Jeroen Brouwers
Kladboek III
Met D. van Tol naar de bedriegertjes bij een boekje over zelfmoord en letterkunde
I.
D. van Tol is psychiater en psychotherapeut. Hij verricht onderzoek naar de problematiek van de stervende mens en naar suïcide. Van zijn hand verschenen publikaties over de dood, zelfmoord en euthanasie.
Deze gegevens schrijf ik over van het achterplat van De dood als keuze, een ‘psychologische beschouwing over zelfmoord en euthanasie verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’, – een boekje van D. van Tol, Boom, Meppel/Amsterdam, 1977.
Ach, wat is door dit boekje mijn goede humeur weer eens danig bedorven. Het is weer zo’n boekje van een hobbyïst, een scharrelaar, een jatter, een naprater, een middenstander met een piepklein winkeltje in piepkleine modieuze praatjes en ideetjes. Het is weer zo’n oppervlakkig populairwetenschappelijk halfgaar halfverteerd gemakzuchtig in elkaar gedonderd en met een rechtgebogen paperclip geschreven keutelboekje. Het is weer zo’n typisch ‘eigentijds’, zo’n ‘modern’, zo’n corpspikkerig pretentieus psycholeuterkonterig rotboekje van zo’n typisch eigentijdse zielenzalver: zoeen die zelf van baarlijke gekte niet meer weet hoe hij in de poppenkast zal rondspringen.
God verhoede dat ik krankzinnig word en dan D. van Tol als medicijnman tegenover me krijg.
Kom, laat mij aan dat boekje eens een beschouwing wijden.
II.
Dit boekje over zelfmoord is het zoveelste boekje over zelfmoord dat mij de laatste jaren onder ogen mocht komen. Boekjes over zelfmoord zijn zeer en vogue want het onderwerp is zo in als het ufoverschijnsel, de Bermudadriehoek, het leven van Jack the Ripper en de sexualiteit van de vrouw, – alles even ondoorgrondelijk geheimzinnig en vol sterke stories, hartstikke populair, bevattelijk gemaakt voor het grauw en hooggenoteerd op de hitpereet. Inner en inner wordt dit onderwerp naarmate vooral de ‘psychowetenschap’ er vaker en met toenemende begeerte zijn klauwen naar uitsteekt.
Het aantal zelfmoorden neemt in de hele wereld toe. Het aantal zelfmoorden in Nederland is de laatste zestig jaar ongeveer verdubbeld. De zelfmoordzijfers over 1974 en 1975 in Nederland zijn de hoogste van deze eeuw.⋆ Zelfmoord is winstgevende handelswaar aan het worden dus. Zelfmoord is punk! Boekjes erover garanderen kassagerinkel, – ze zijn makkelijk te vervaardigen ook. Onderhavige D. van Tol heeft dit goed begrepen.
Ik vernam voor het eerst van de psychiater en psychotherapeut D. van Tol via een interview met hem in Het Parool (12 november 1977). Het is een misverstand, om te denken dat zelfmoord ‘een ziekelijk verschijnsel is dat voorkomt uit een zieke geest’, zo orakelt D. van Tol in dit interview. Gedurfd hoor! D. van Tol bepleit in dit interview ‘het recht op de dood’. Goeie bak! D. van Tol zegt in dit interview verder nog: ‘De mens die verantwoordelijkheid aanvaardt voor het eigen leven, moet ook over z’n einde beslissen. Die mens heeft recht op euthanasie, recht ook op zelfdoding.’
Dat het toch uit zij met die kritiekloze aanbidding van en die welhaast aan sexualiteit grenzende overgave aan het verschijnsel psychiater. Dat het toch uit zij met het geloof in de autoriteit van beunhazen. Dat het toch uit zij met het commentaarloos als ‘wetenschap’ accepteren van cafégebabbel en stupiditeiten.
Nadat het woord ‘zelfmoord’, omdat het zo ‘hard klinkt’, in ‘wetenschappelijke kringen’ eerst al was vervangen door ‘zelfdoding’, en toen door een groepje psycho’s in Nijmegen was vervangen door ‘somacide’,⋆ komt in zijn boekje De dood als keuze D. van Tol met wéér een nieuw woord voor het verschijnsel: – hij stelt voor om in het vervolg te spreken van ‘autoeuthanasie’. Gek is lastig. De lancering van dit nieuwe woord is zo’n beetje zijn enige mededeling, het is de boodschap van zijn 176 bladzijden tellende geschrift.
III.
Hoofdstuk 1 van D. van Tols geschrift heet De zelfdoding in historisch perspectief. Dit hoofdstuk 1 is een nogal boeiend hoofdstuk, maar helaas, alles wat er in staat wist en kende ik al, want ik had het al eerder, in een ander boek, gelezen. Het hoofdstuk De zelfdoding in historisch perspectief van D. van Tol is voor viervijfde identiek met het hoofdstuk Geschiedenis van de zelfmoord uit het standaardwerk van N. Speijer: Het zelfmoordvraagstuk, Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1969.
Deze identiekheid bestaat er uit dat D. van Tol: a) klakkeloos heeft overgeschreven, b) klakkeloos citaten heeft gepikt, c) klakkeloos ‘met eigen woorden’ heeft naverteld. Bronvermelding ho maar. Van a, b en c heb ik lange voorbeeldencedels samengesteld, maar de publicatie daarvan binnen het kader van dit mijn referaat zou er het aroma en de vaart aan ontnemen. Wie erin geïnteresseerd is, mag mij bellen, al kan hij natuurlijk beter plagiaris D. van Tol bellen, want deze scharrelkapoen in het oogstrelende pauwepak van N. Speijer zal nóg beter weten welke graantjes hij waarvandaan heeft gepikt. Meneer de psychiater D. van Tol staat tussen de schuifdeuren en vertolkt een heldenaria: – wat zingt die meneer Van Tol toch mooi, zegt ieder die het hoort. Komt men naderbij, dan ziet men dan meneer Van Tol slechts, zonder stemgeluid voort te brengen, zijn mond beweegt en brede gebaren staat te maken bij een grammofoonopname van een door N. Speijer ten gehore gebracht lied.
Maar kom, niet hierom las ik het boekje van D. van Tol. Ik las het vanwege de in de ondertitel ervan vervatte belofte, dat het een boekje zou zijn: over zelfmoord in de letterkunde. Maak dan nu de borst maar nat. Het is weer lachen en huilen tegelijk, het is weer woede en tandgeknars, het is weer vechten tegen de meelzak. Klap! – zo doet mijn zweepje en dansen doet mijn tol.
IV.
In het Vooraf van zijn geschrift betoogt D. van Tol dat in der eeuwen loop ‘de houding tegenover’ zelfmoord is veranderd. Hoe, dat kunnen wij, zo zegt D. van Tol, ‘bij uitstek aflezen aan de wijze waarop schrijvers het thema van de zelfdoding in romans en gedichten hebben behandeld’. Aan de hand van teksten uit de Franse letterkunde heeft A. Bayet dat al gedaan; aan de hand van teksten uit de Duitse letterkunde heeft o.a. H.J. Baden dat gedaan; aan de hand van teksten uit de Angelsaksische letterkunde heeft A. Alvarez dat gedaan. Zo zegt, geheel naar waarheid, D. van Tol, die vervolgens zegt: ‘In Nederland is dit onderwerp tot op heden nauwelijks bestudeerd’, en ten slotte zegt: ‘Dit boek () is een poging om enigermate in deze leemte te voorzien’.
Interessant dus. Boek over zelfmoord ‘verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’. Uit de Nederlandse letterkunde, zo leidde ik af uit het verband van D. van Tols woorden en uit nog iets anders, – waarvan ik onmiddellijk begon te boeren en er zuuropslag mijn mond binnenklotste toen ik het las, namelijk: een dankbetuiging aan professor doctor G. Stuiveling, daar deze D. van Tol ‘naar onontdekte plaatsen in de letterkunde voerde’.
Onontdekte plaatsen.
Eerbiedig begon ik Hoofdstuk ii te lezen, getiteld De muze en de verkozen dood, de hoofdmoot, het middendeel van het opus, het gedeelte over ‘letterkunde’, het gedeelte met die verhelderende voorbeelden, het gedeelte met die onontdekte plaatsen.
Ik zal het nu maar zeggen: dit boekje, De dood als keuze, door D. van Tol, is een drol van een boekje en zelfs als drol is het niet geslaagd, want als drol is het het baksel van een geconstipeerde keutelaar.
D. van Tol weet van ‘letterkunde’ zoveel als een koe.
D. van Tol denkt om te beginnen dat er bij de vervaardiging van ‘letterkunde’ een muze te pas komt. Ik persoonlijk heb het wijf nog nooit gezien, doch wellicht is het te bezichtigen op zo’n onontdekte plaats op de landkaart van professor doctor G. Stuiveling, – al zit ze, naar blijken zal, ook daar niet.
Het populaire letterkundige zelfmoordboek van A. Alvarez, The savage god (De wrede god, De Arbeiderspers, 1974) heeft D. van Tol natuurlijk wel aantoonbaar bij de hand gehad, maar niet zo dicht bij de hand als het in letterkundige kringen minder bekende werk van Speijer. Natuurlijk dus, is het mogelijk om in D. van Tols boekje passages aan te kruisen die, indien ze niet letterlijk uit Alvarez zijn overgeschreven, dan toch met sommige Alvarez-passages griezelige gelijkenissen vertonen. De lezer mag mij bellen.
Het boekje De dood als keuze gaat, om te beginnen, maar zéér ten dele over zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. Van Nederlandse letterkunde weet D. van Tol zoveel als twee koeien. Het boekje gaat zó maar een beetje hier en daar bij benadering ongeveer over letterkunde in het algemeen in vogelvlucht zal ik maar zeggen. D. van Tol heeft ‘de letterkunde’ ‘aangedaan’ zoals een Amerikaanse toerist in vijf dagen Europa aandoet. ‘If it is tuesday, this must be Belgium.’ D. van Tol heeft zijn letterkundige wetenschap opgediept uit foldertjes van het reisbureau en toeristengidsjes, en zoals zo’n haastige toerist zich in de verschillende landen bedient van zakwoordenboekjes als ‘Spaans op reis’ of ‘Roemeens op reis’, zo heeft D. van Tol zich bediend van het boekje ‘Letterkunde op reis’.
Het boekje van D. van Tol voert de lezer kris kras, hots knots, als met een botsautootje, in een bestek van precies geteld 77 bladzijtjes, door zo’n jaar of duizend ‘letterkunde’, hier in het voorbijgaan wijzende op Manneken Pis, daar op de toren van Pisa, ginds op het Prado, nog elders op de Berlijnse Muur. Hups, wij gaan van Dante naar Goethe, wij peuzelen hier een hapje Shakespeare, wij gebruiken daar een kroketje Hemmingway (D. van Tol schrijft ‘Hemmingway’, – met twee emmen dus. Kan hem wat schelen). Hups, wij gaan van de opwekking van Lazarus naar de dubbelzelfmoord van Heinrich von Kleist. Komt en passant Die Leiden des jungen Werther ter sprake, dan vertellen we natuurlijk dat deze roman een ‘zelfmoordgolf’
heeft ontketend. Wat zegt u, is dat al uit-en-ter-na onderzocht en blijkt dat niet waar te zijn van die ‘zelfmoordgolf’? Weet ik niks van. Links ziet u Lanseloet van Denemarken, aan uw rechterzijde Othello, door de voorruit kunt u Hedda Gabler zien, en schuin achter u, die heer, dat is Menno ter Braak. ‘Tot besluit volgen dan nog enkele voorbeelden uit het detectivegenre.’ Is dit de tweede helft van de negentiende eeuw en zitten we in Rusland? Dan moet dit Tsjechov zijn. Ja, dit is een tocht vol verhelderende voorbeelden. Aan het eind van de trip verklaart D. van Tol zwetend van inspanning en met de tong uit zijn mond dat hij er niet naar heeft gestreefd volledig te zijn. Allemaal uitstappen. Vergeet u de gids niet?
Pleisterplaatsen, waar de passagier even op adem kan komen om te genieten van het panorama, bestaan in het werkje van D. van Toluit citaten. Lappen! Uit Werther, uit Ulysses, uit Le mythe de Sisyphe bijvoorbeeld. Uiteraard alle in de oorspronkelijke talen potztausend. D. van Tol weet niet, dat van opgemelde titels Nederlandse vertalingen bestaan. Citeert hij Tolstoj in het Nederlands, D. van Tol maakt daartoe gebruik van een obscuur uitgaafje, ooit (‘z.j.’) verschenen bij de Payottenpers te Dendermonde. Shakespeare in het Nederlands? Niet tussen de boekensteuntjes van D. van Tol.
Soms ook citeert D. van Tol een tekst van een Nederlands auteur. Voorspelbaar is, dat en waar hij dat zal doen. D. van Tol doet dit o.m. in het geval Dagerman, welke Zweedse auteur midden zestiger jaren door Bernlef in Nederland werd geïntroduceerd. Aan zijn vertaling van Natte sneeuw van Dagerman (1965) deed Bernlef een korte beschouwing over deze schrijverzelfmoordenaar vooraf gaan. Deze beschouwing van Bernlef komt men sedert 1965 in Nederlandse geschriften over zelfmoord in de literatuur altijd opnieuw weer tegen. Vaak verhakt en verhaspeld natuurlijk, ‘in eigen woorden’ naverteld, geschikt gemaakt voor voordracht in plee-bek tussen de schuifdeuren. D. van Tol schrijft één en een kwart bladzij Bernlef over. Mét bronvermelding, maar dan ook zomaar, klakkeloos, zonder één mededeling van Bernlef op juistheid te controleren. (Ik beticht Bernlef van niks; ik wijs op het onwetenschappelijke, gemakzuchtige gescharrel van D. van Tol.) Zo blij is D. van Tol met Bernlefs beschouwing, dat hij al kopiërende door het dolle heen raakt en ook dingen kopieert die niets met zijn onderwerp te maken hebben. ‘Stig Dagerman werd als onwettig
kind geboren op 25 oktober 1923 in het huis van zijn grootouders van vaders kant in Älvkarleby, een dorpje ongeveer 120 kilometer ten noorden van Stockholm.’ Maar meneer van Tol, wat doet dat er nou allemaal toe. Het lijkt wel aardrijkskunde in plaats van zelfmoordkunde. Hier wijst meneer van Tol een onbekende plaats in de letterkunde aan.
Nergens échte kennis, nergens diepgang, nergens enig verband, nergens een blijk van inzicht, nergens zelfs een blijk van interesse, nergens een blijk van nieuw, zelfstandig, onderzoek, nergens een blijk van noodzaak om dit floddergeschrift in elkaar te knutselen. Weetjes, boektitels, citaten, ontleningen, een jaartalletje, een voetnootje. Meneer Van Tol voorziet in een leemte. Wij babbelen het zo’n beetje aan elkaar, wij schrijven in de stijl van een aan de drank verslaafde dorpsnotaris, wij vertellen niks nieuws, het zal toch wel gevreten worden, want het gaat over zelfmoord, dat is één, het gaat over letterkunde, dat is twee, en het is geschreven door een psychiater en psychotherapeut, dat is drie, mij dunkt dat zijn dingen waarmee niemand zal durven te spotten.
V.
Toen Mulisch in 1973 de brutaliteit bezat om zich met Het seksuele bolwerk op het terrein van de psychiatrie te begeven, weten wij het nog?, oei, wat werd hij toen door ‘de psychiatrie’ om de oren gemept. Psychiater R.H. van den Hoofdakker reduceerde Mulisch’ boek middels een reeksje woordgrappen (‘door drukken verkrijgt men een boek als het ware’) tot een drol (Haagse Post, 13 oktober 1973). Neenmaar, nounou, gutgut. Sodemieter op Mulisch, dit is mijn zandbak, ga jij maar ergens anders met je schepje zitten scheppen.
Dit boekje nu van psychiater D. van Tol over letterkunde. Stelt het ook maar iets voor, behalve dan een door drukken verkregen drukwerk als het ware? Als het iets voorstelt, als dit moet doorgaan voor wetenschap, hetzij van letterkundige, hetzij van psychiatrische aard, dan bestel ik bij het postorderbedrijf Wehkamp een dwangbuis en een spanlaken en ik vraag aan de postbode of hij mij in deze zaken vastgesnoerd in de kleerkast isoleert en emmers koud water over mij uitstort, want tierend, om mij heen slaand en schoppend van drift, en alles vergruizelend wat mij in de weg staat, zo
gedraag ik mij, uit protest tegen deze broodkruimpjes- en kaaskorstjeswetenschap van D. van Tol. Mocht ik krankzinnig worden, laat mij dan niet terecht komen op het ranzige wetenschappelijke sofaatje van D. van Tol. Een zo achteloos en dom persoon als D. van Tol hoeft zich over mijn unieke en buitengewoon interessante, mijn van intelligentie en woordkunst spetterende, mijn van literaire wetenschap en zelfmoordkunde overvuld zijnde gekte niet te buigen.
Nadat de auteur-kopiïst D. van Tol inzake Dagerman één en een kwart bladzij Bernlef heeft gekopieerd, zonder aan wat hij kopieert één eigen vindsel over Dagerman toe te voegen, schrijft de psychiater D. van Tol: ‘Mijn aarzeling om deze zelfdoding toe te schrijven aan een geestesziekte, aan krankzinnigheid, komt daaruit voort dat ik in zijn werk voor zover ik het ken, weinig aanknopingspunten daarvoor heb kunnen vinden ().’ Die stilistiek, schitterend hè! Het werk van Dagerman voor zover D. van Tol het kent. Zulke achteloosheid, is dat gewóón in de psychiatrie? Wat zou D. van Tol van het werk van Dagerman kennen? Aangezien D. van Tol niet vermeldt dat hij Zweeds leest, of dat hij Dagerman in enige andere vertaling heeft gelezen, of zelfs maar vermeldt wat hij van Dagerman heeft gelezen, veronderstel ik dat hij van Dagerman alleen Bernlef heeft gelezen. Voorts schrijft psychiater D. van Tol over Dagerman: ‘Helaas moet in het ongewisse blijven of ik over te weinig medische gegevens beschik om de diagnose te kunnen rechtvaardigen, dan wel of hier sprake is van een beeld dat volgens de Nederlandse psychiatrische diagnostiek inderdaad niet met dat van de schizofrenie overeenkomt en bij ons gezien zou worden als een vorm van neurose.’ Die stilistiek, prachtig, prachtig! Die achteloosheid! Helaas moet in het ongewisse blijven of D. van Tol over te weinig medische gegevens beschikt. Maar meneer Van Tol toch. Wat u daar voor hocuspocus uit uw punthoed goochelt, dat vermag immers geen hond te interesseren, of dacht u van wel? D. van Tol aarzelt, D. van Tol laat in het ongewisse, D. van Tol kent het oeuvre van Dagerman niet, D. van Tol vraagt zich af of hij een diagnose mag rechtvaardigen, D. van Tol oppert ‘dan wel inderdaad niet’ een diagnose. Nu moet u eens horen, meneer van Tol, – om een boekje als dithier te schrijven, over zelfmoord in de letterkunde hè, zou je nu juist wél hele letterkundige oeuvres moeten kennen,
en een psychiater die zo’n boekje schrijft zou nu juist wél voldoende medische gegevens moeten verzamelen, voordat hij wát dan ook zou mogen beweren of ‘rechtvaardigen’. Dagerman niet geestesziek? Alleen maar een beetje pips vanwege ‘dan wel inderdaad niet’ misschien enigszins vormpje van neuroseflosebolleboze? Poe, meneer Van Tol, wat geeft mij aanleiding om wát dan ook op uw gezag aan te nemen? U bent mij veel te ongewis en onbelezen. De Wie Kent Kwis, om daar eens aan mee te doen, zou dat niks voor u zijn?
Hier, een andere passage waar D. van Tol als psychiater aan het woord is. In deze passage somt D. van Tol een aantal schrijvers-zelfmoordenaars op, zó maar een aantal, zó maar wat namen, zó maar wat door elkaar, en tot de gegeven opsomming behoort Jan Arends. Over alle opgesomden te zamen noteert D. van Tol met de hem inmiddels kenmerkende, schandalige, nonchalance: ‘Geestesziek, krankzinnig, waren ze geen van allen’. D. van Tol heeft dat, geval per geval, zeker nauwkeurig nagevorst en kan zijn bewering zeker wel staven? Natuurlijk heeft D. van Tol dat niet, natuurlijk kan D. van Tol dat niet. Over Jan Arends is het hierbovenstaande het enige, let wel: het enige, dat de psychiater en psychotherapeut D. van Tol in zijn hele boekje over zelfmoord in de (Nederlandse) letterkunde weet op te merken. Zelfs te landerig om een oeuvre van zo bescheiden omvang als dat van Jan Arends te lezen was hij. Jan Arends niet geestesziek, krankzinnig? Poe, meneer Van Tol, enzovoort, als boven. Zou het in het geval Arends niet nogal interessant zijn geweest om ten minste even er op te wijzen dat zijn literaire werk dan toch op moeilijk te negeren wijze ‘in het teken’ staat van (zijn?) geestesziekte? Ook nogal interessant in het geval Arends zou, misschien, door een psychiater moet je denken, de vermelding van het gegeven zijn geweest, dat Arends toch zo’n jaar of 7 à 8 van zijn leven in psychiatrische inrichtingen heeft doorgebracht. Zat Arends niet in Endegeest, en toen in Beilen, en toen in de Valeriuskliniek in Amsterdam, en toen drie jaar lang in het Willem Arntzhuis in Utrecht en toen nog in Paviljoen 3 van het Wilhelmina Gasthuis in Amsterdam? Ik weet wel: dat ‘zegt’ niks over Arends’ geestesziekte of -gezondheid, – (Heeresma gelezen, meneer Van Tol? In Vader vertelt (1974) staan over Arends in dit verband een paar behartenswaardige zaken die u vast en zeker zoudt hebben gekopieerd), –
maar tevens vind ik dat het evenveel niet-niks zegt, wat krijgen we nu. Presenteert de hooggeleerde Tollius ons een ‘psychologische beschouwing’ of niet? Omdat ik zo aardig ben, wijs ik D. van Tol ook nog op het essay van J. Fontijn, Jan Arens I presume, in: De Revisor, 1ste jaargang, nr. 8, 1974. Fontijn beschrijft daarin zijn ‘neiging (om Arends) niet alleen literair te beoordelen, maar hem met behulp van Freud c.s. als psychiatrisch geval te plaatsen’. Ook uit dit essay zou D. van Tol naar hartelust hebben gekopieerd, ik weet het zeker. Had mij toch even gebeld, meneer Van Tol!
‘De zelfdoding zegt meer over het leven van de betrokkene dan over zijn sterven’, zo schrijft de psychiater D. van Tol. Komt men in het boekje van de psychiater D. van Tol ook maar een fragment van een levensbeschrijving van een der ‘betrokkenen’ tegen dat hij zelf heeft nagegaan en niet blindelings heeft overgeschreven? Niet één. Over het leven van enige Nederlandse, of Vlaamse, ‘betrokkene’ uit de wereld van de letterkunde? Niets, niets. Het door-het-ijs-zakken zegt meer over de manier van schaatsen van de betrokkene dan over zijn natte kouwe kleren.
Psychiater D. van Tol poneert de stelling: ‘Een geforceerd volgehouden onderscheid tussen zelfmoord en euthanasie past niet meer in onze tijd’. De Nederlandse letterkunde, meneer Van Tol, kent het ook in de juridische literatuur en in nog wat andere literaturen bekend gebleven geval Hein Boeken, die zijn echtgenote, op haar verzoek, om het leven bracht. Zou ook wel interessant zijn geweest, eigenlijk, in een ‘psychologische beschouwing over zelfmoord en euthanasie verhelderd met voorbeelden uit de letterkunde’. Hein Boeken, wie is dát nou weer! Ik hoor het D. van Tol vertwijfeld uitroepen.
Schande over dit rotboekje dat het rotboekje van de gemiste kansen is: door gebrek aan kennis en, nóg erger, gebrek aan échte interesse van de auteur ervan. Gefundenes Fressen wáár je maar kijkt, maar D. van Tol lust het niet. Een weelde aan stof, gegevens, getuigenissen, gemakkelijk bereikbare literatuur, enzovoort en nog veel meer, waar D. van Tol tot zijn knieën in staat, maar deze onverschillige flabbergast, deze zingende huisarts, deze Prikkebeen van de zielzorg, ziet het niet. Wel ziet hij professor doctor G. Stuiveling.
VI.
Boekje over zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. ‘Foei dat ik van een’ tol moet leren, met vlijt te werken zonder dwang’…, zo hoor ik mijn naamgenoot Van Alphen zingen.
Nederlandse letterkunde: een tochtje van circa zeven minuten in de dolle touringcar van D. van Tol. De auteur zelf zit aan het stuur. Naast hem zit professor doctor G. Stuiveling: gids. Hij wijst onontdekte plaatsen aan. Madurodam, Keukenhof, drielandenpunt, juffrouw Idastraat. Eindpunt: de bedriegertjes.
Ziet, daar is Willem van Haren, de eerste schrijver-zelfmoordenaar in de Nederlandse letterkunde. ‘Naar het mij toeschijnt’, zo schrijft D. van Tol, ‘(hebben) persoonlijke ervaringen een belangrijke bijdrage gevormd tot de zelfmoord van de dichter-diplomaat Willem van Haren (1710-1768).’ Met deze volzin, de enige over Van Haren die dit boekje bevat, moet de belangstellende toerist het doen. Naar het D. van Tol toeschijnt. Heeft D. van Tol hetgeen hem toeschijnt dan niet onderzocht opdat het schijnsel zou opflakkeren tot klaarte? Neen. ‘Persoonlijke ervaringen’? Wát dan voor persoonlijke ervaringen? En is het soms zo, dat er ooit iemand tot zelfmoord is overgegaan, zonder dat persoonlijke ervaringen hem daartoe dreven? Wel wordt van Willem van Haren een vers geciteerd, – dat wil zeggen, van een 27 coupletten tellend vers van Willem van Haren worden 4 coupletten geciteerd: het eerste couplet, het twaalfde couplet, het vijftiende couplet en het zestiende couplet. Potje met vet. Dit vers gaat over (beter: de verstrekte coupletten gaan over) tranen storten om het feit dat de mens ouder wordt en dat het eind van alles het graf is. Met zelfmoord heeft het niets te maken.
Hierna, voordat we er erg in hebben, zijn we zo’n anderhalve eeuw verder en aangeland bij de tweede schrijver-zelfmoordenaar in de Nederlandse letterkunde: François Haverschmidt-Piet Paaltjens. We zijn aangeland op zo’n plaats waarvan voorspelbaar was dat er veel zou worden gekopieerd. Vier en een halve pagina’s citaten van Haverschmidt-Piet Paaltjens, aan elkaar gebreeën door middel van citaten van R. Nieuwenhuys of door middel van met eigen woorden navertelde ontleningen uit diens werk De dominee en zijn worgengel, waaruit de citaten van Haverschmidt-Piet Paalt-
jens uiteraard afkomstig zijn: een preekfragment, een brieffragment, nog een brieffragment. En natuurlijk wordt ook het vers De zelfmoordenaar gekopieerd, integraal. Wat heeft D. van Tol zélf ons over Haverschmidt-Piet Paaltjens te vertellen? Niets. Scharrelkapoen Van Tol staat weer tussen de schuifdeuren.
Vort nu, waar zitten we intussen? In 1940. Menno ter Braak dus. De naam Menno ter Braak prijkt in D. van Tols opsomming van schrijvers-zelf-moordenaars over wie werd vastgesteld: ‘Geestesziek, krankzinnig, waren ze geen van allen’. De aanleiding bij de zelfdoding van Menno ter Braak was politieke terreur, zegt D. van Tol op blz. 99. Méér staat er niet over Menno ter Braak op blz. 99. Maar op blz. 152 vraagt D. van Tol zich af: ‘In hoever waren de zelfmoorden van Kurt Tucholsky (), van Menno ter Braak (), van Stefan Zweig (), uitwegen om aan politieke terreur te ontkomen? In hoeverre vloeiden deze “oplossingen” óók voort uit hun persoonlijkheidsstructuur? Vragen, die in principe reeds zijn gesteld in de eerste eeuwen na het begin van de jaartelling met betrekking tot het levenseinde van de martelaren.’ U schudt het maar in mijn hoedje hoor, meneer Van Tol. U ben een koekeloeris hoor. Méér over Menno ter Braak bevat het boekje van D. van Tol niet. Dat wat in literaire en tal van andere contexten al in het lang en het breed over de dood van Ter Braak is geschreven en gepubliceerd (waarom toch, is men in dit verband eigenlijk zo kwaad op Hermans? Iemand zou mij dat eens moeten uitleggen), – het ligt voor D. van Tol klaarblijkelijk op onontdekte plaatsen waar zelfs professor doctor G. Stuiveling hem niet heen heeft kunnen voeren.
Van nog twee schrijvers-zelfmoordenaars uit de Nederlandse letterkunde, ten slotte, Halbo C. Kool en Jan Arends, worden in het boekje van D. van Tol alleen de namen genoemd, geklonken aan D. van Tols verzekering dat ze niet gek waren. Van overige schrijvers-zelfmoordenaars in de Nederlandstalige letterkunde heeft D. van Tol nimmer gehoord, en van zo’n stuk of vijftig andere, uit andere literaturen, overigens ook niet.
In dit boekje over zelfmoord in de (Nederlandse) letterkunde wordt niet één Nederlandstalige schrijver die zichzelf de dood heeft aangedaan nader bestudeerd, van niet één zo’n schrijver wordt het werk doorgelicht, van niet één zo’n schrijver durft D. van Tol zelfs maar een schetsje van diens
‘persoonlijkheidsstructuur’ te maken, van niet één zo’n schrijver werd diens zelfmoord als ‘geval’ ontrafeld. D. van Tol wilde ‘in een leemte voorzien’ en levert ons een boek dat uit leemten bestaat, D. van Tol levert ons een boek vol echoputten. Hij zegt: ‘In Nederland is dit onderwerp tot op heden nauwelijks bestudeerd’. Hij wil daarmee hopenlijk toch niet suggereren dat hij ‘dit onderwerp’ wél heeft bestudeerd, deze Barend Bluf? In de dolle touringcar van D. van Tol reizen wij als volgt door de Nederlandse letterkunde: wij gaan van ‘Het waren twee conincskinderen’, via opaatje Vondel, naar Rhijnvis Feith. Wij drinken een kopje thee bij de dames Wolff en Deken, die zo mooi over zelfmoord hebben geschreven, wat ze in het geheel niet hebben gedaan. Na Haverschmidt-Piet Paaltjes zijn we waarachtig al bij de Tachtigers. Wij krijgen een vers van Gorter, wij krijgen zo’n bladzij of drie romanfragment van Couperus, wij krijgen zo’n bladzij of drie romanfragment van Van Eeden. Klinkt daar de naam Van Eeden, dan klinkt de naam Rümke er toch wel doorheen zeker? Vanzelfsprekend! Voorspelbaar! D. van Tol valt ons niet lastig met eigen bedenksels. Huppekee, wij zijn in ‘De twintigste eeuw’ nu. Bliksemvisite bij Carry van Bruggen. Wij krijgen nog een brokje van de roman De Française van Gerard Walschap, wij eindigen met Kees Stip die in zijn Vijf variaties op een misverstand een vers van Nijhoff parodieerde. Ik lieg niet. Hierna komt de bus abrupt tot stilstand. We zijn er. Wat ons werd getoond, was het thema zelfmoord in de Nederlandse letterkunde. Professor doctor G. Stuiveling maakt als een razende haas dat hij weg komt.
Na het geciteerde werk van Kees Stip, dat dateert van 1950, komt het thema zelfmoord niet meer in de Nederlandse letterkunde voor. Wat zeg ik? Na Kees Stip en het jaar 1950 houdt de Nederlandse letterkunde op te bestaan, zo moeten we geloven, gesteld dat we er van uitgaan dat dit machtige werk van D. van Tol inderdaad in een leemte voorziet, – waar we echter beter niet van uit zouden gaan, integendeel: D. van Tol heeft de leemte nog verleemd, aan leemte heeft hij leemte toegevoegd. Maar wacht, hoho, nu moet ik niet zo overdrijven. Na 1950 is er wel degelijk nog sprake van Nederlandse letterkunde: D. van Tol citeert Carmiggelt. ‘Potentiële zelfmoordenaars leggen een zware troef op tafel.’ Woorden van Carmiggelt bij wijze van motto boven een van D. van Tols hoofdstukjes. Schattig hè?
Tollie in letterland.
Welke waren die ‘onontdekte plaatsen’ in de letterkunde eigenlijk, waar D. van Tol door professor doctor G. Stuiveling zou zijn heengevoerd? Een blauwe boon als ik het weet, ik heb het niet kunnen ontdekken. Maar voor iemand die van letterkunde zo veel weet als een koe, en van Nederlandse letterkunde zo veel weet als twee koeien, moet je niet vergeten, voor die is iedere Stip een uitroepteken.
VII.
Ach, meneer Van Tol, we zullen de schuifdeuren nu maar sluiten. Met de rest van uw boekje laat ik mij niet in, over de rest van uw boekje laat ik mij niet uit. Dat handelt over psychiatrie, denk ik, en ik blijf in mijn eigen zandbak. Over een paar jaartjes zien wij onderhavig klungelwerkje van u, met uw naam erbij, – D. van Tol, – prijken in de literatuurlijsten van weer andere klungelwerkjes waarin uit uw klungelwerkje veel is gekopieerd. Reken maar dat het zo gaat, zo gaat het altijd. Men is een autoriteit voordat men het weet, men krijgt erkenning en applaus voor wanprestaties en pretenties. Men zal u noemen: een Erudiet. Men zal u noemen: een Integere Persoonlijkheid, een Groot Geleerde, een Vooraanstaand Zelfmoorddeskundige, een Letterkundige van Eerste Garnituur ook, een Voortreffelijk Stilist ook. Uw kwalijke boekje zal genoemd worden: een Onmisbaar Referentiewerk. U zult nog glunderen.
Tegen die tijd heb ik mijn bestelling bij de firma Wehkamp geplaatst en vindt men mij vastgesnoerd in de kleerkast, waar ik alsmaar, steeds dezelfde, lelijke woorden zeg: – dat ik het zo beu ben, deze populair wetenschappelijke vertrossing, deze vervlakking, deze bejubelde ondermaatsheid, deze als verfrissend en geurig onderkende flatulenterigheid, deze leugenachtigheid die voor schitterende waarheid wordt gehouden, deze zeer gewaardeerde talentloosheid waar ik maar kijk, deze leemte, leemte, leemte.