Jeroen Brouwers
Literatuur en zelfmoord
aantekeningen bij mijn lectuur III
‘Niet omdat ze dood wou zijn’…
In het autobiografische slothoofdstuk van zijn zelfmoordstudie ‘De wrede god1. beschrijft A. Alvarez zijn eigen zelfmoordpoging: ‘() niets lijkt makkelijker, zou je zeggen, dan een eind aan je eigen leven maken. Seneca, de grootste autoriteit op dit gebied, toonde verachtelijk aan dat de mogelijkheden overal te vinden zijn: elke afgrond, elke rivier, elke tak van elke boom, elke ader in je lichaam kan je bevrijden.’ Maar, zo vervolgt Alvarez, puttende uit eigen ervaring, in werkelijkheid gaat dit niet op. Niemand die zelfmoord wil plegen is onverschillig voor de manier waarop. Een man die besloten heeft zich op te hangen zal zich nooit voor de wielen van een trein werpen.
Alvarez had het voornemen, zelfmoord te begaan door middel van een overdosis slaapmiddelen, en begon daartoe ‘als een bezetene’ slaapmiddelen te verzamelen ‘als voorbereiding van het moment dat zeker zou komen’. Hij schrijft: ‘Toen het eindelijk zover was, had ik een doos vol pillen van allerlei kleuren klaarstaan, net snoepjes. Ik vrat ze allemaal op.’
Na zijn besluit, dat het door middel van slaappillen zou moeten gebeuren, is het niet meer bij Alvarez opgekomen dat hij zijn zelfmoord ook nog op enige àndere manier zou kunnen volvoeren, – de ‘voorberreiding’ waarvan hij spreekt was behalve een praktische ook een geestelijke. Het lijkt mij, dat de aspirant-zelfmoordenaar van de door hem gekozen zelfmoordmethode als het ware moet gaan ‘houden’ opdat ze hem geen angst inboezemt als het ogenblik daar is dat die methode moet worden aangewend: – in ieder geval moet hij van de gekozen methode behalve in praktische, ook in psychische zin de ‘zekerheid’ hebben dat deze hem op het suprème moment niet ‘in de steek zal laten’.
De Hongaarse dichter Atilla József (1905-1937) had als scholier al twee zelfmoordpogingen achter de rug (de tweede bestond eruit dat hij zestig aspirines slikte) toen hij, zeventien à achttien jaar oud, het besluit nam dat hij zelfmoord zou begaan op geen andere wijze dan door zich door een trein te laten vermorzelen. Op die leeftijd legde hij zich op een avond op de rails, maar moest het beleven dat toen hij de trein al hoorde naderen deze plotseling op enige afstand van hem vandaan tot stilstand kwam: – aldaar had op hetzelfde ogenblik iemand anders zich eveneens met hetzelfde oogmerk op de rails neergevlijd… Vijftien jaar later beging József alsnog zelfmoord op geen andere wijze dan door zich voor de wielen van een vertrekkende trein te werpen. (Dit gebeurde te Balatonszárszó, een voorstadje van Boedapest, op 3 december 1937, nadat de dichter blootsvoets, verhongerd en ten prooi aan waanzin dagenlang had rondgezworven. In Boedapest hangt in het kamertje waar Attila József werd geboren een foto die zijn dood symboliseert: voetsporen in de sneeuw op een spoorwegemplacement. Van de zelfmoord van de dichter was de dorpsidioot getuige.) Tussen zijn eerste en zijn laatste treinavontuur beging Attila József nog een zelfmoordpoging, zijn vierde (een poging tot vergiftiging), die, zo durf ik te beweren, mislukte, omdat hij niets te maken had met de eerder nu eenmaal definitief door hem gekozen methode.
Zoals ik elders heb aangetoond, blijken veel schrijvers-zelfmoordenaars de manier waarop zij zelfmoord zouden begaan op een of andere wijze, maar vaak toch onverhuld en letterlijk, in hun werk te hebben beschreven, – soms jaren voordat zij de daad aan zichzelf zouden voltrekken, allicht ter geestelijke voorbereiding ‘van het moment dat zeker zou komen’: zij begingen zelfmoord op de beschreven wijze en niet op enige andere.
Op grond van deze constatering (die ik als zodanig in geen enkel ander werk over ‘zelfmoord en literatuur’ ben tegengekomen) zou ik hebben bewezen dat de stelling van Alvarez in zijn algemeenheid, althans wat de zelfmoord van veel schrijvers betreft, juist is: als de keuze omtrent de zelfmoordmethode eenmaal is gedaan, wordt hiervan doorgaans niet meer afgeweken. (Alvarez zelf bewijst zijn stelling niet, hij geeft er aan de hand van het verhaal over zijn eigen zelfmoordpoging alleen een illustratie van.)
Gelijktijdig zou met Alvarez’ stelling ook zijn te bewijzen dat sommige
andere schrijvers, van wie, zonder dat hiervoor een sluitend bewijs valt te leveren, wordt beweerd dat zij zelfmoord hebben begaan, niet door zelfmoord zijn gestorven.
Ik waag een poging daartoe, door hier de dood van Carry van Bruggen (1881-1932) te beschrijven, die in weerwil van de nogal hardnekkige beweringen en geruchten die erover in omloop zijn, naar mijn overtuiging niet een dood door zelfmoord is geweest.
In haar roman ‘De vergelding’ (1923)2. beschrijft Carry van Bruggen de zogenaamde ‘zelfmoordpoging’ van Hetty Kolff: dit romanpersonage werpt zich vanwege een ongelukkige liefde te water niet omdat ze dood wou zijn maar omdat ze leven wou en niet leven kon, niet leven mocht () daarom had ze dien sprong in het water gedaan. Hetty Kolff verdrinkt niet, en niet eens op het nippertje niet: tijdig genoeg ‘omgreep haar hand een natten, stroeven staak en toen was er ineens geen zwaarte meer…’, en daarna was er iets ‘waardoor ze heengetrokken werd naar de wal’, en zo kwam ze weer op het droge.
Een jaar of twintig vóór ‘De vergelding’ verscheen heeft Carry van Bruggen, in de tijd die vooraf ging aan haar huwelijk met Kees van Bruggen en om ongeveer soortgelijke reden als Hetty Kolf, zelf zich overgegeven aan iets dat door sommigen ‘een zelfmoordpoging’ wordt genoemd: ze wierp zich te water en liet zich daar vervolgens levend en wel weer uit opvissen, – daar is in het wereldje nog smakelijk om gelachen. In ‘Het nieuws van den dag voor Nederlandsch Indië’ (10.1.1906) memoreerde K. Wybrandt in een allersmerigst roddelstuk over Carry van Bruggen dit voorval aldus:
‘De schrijfster () is een zeer geëxalteerde persoonlijkheid, die van zich deed spreken door eens in een aanval van liefde voor een braven burgerpapa-mèt-kinderen in het water te springen, waaruit zij door een goedhartig en naar bitter riekend politie-agent middels een dreg en veel lawaai weer werd gered. Dat was in den Buiten-Amstel te Amsterdam, en (zij) had kroos in hare haarlokken en rook ònfrisch. Toen zij weer opgedroogd was, kréég ze hern ().’
In haar boek over Carry van Bruggen3. merkt dr. M.-A. Jacobs over deze
gebeurtenis op: ‘Het is moeilijk te weten in hoever de levenslustige en guitige Lien (= Carry van Bruggen. J.B.) hier door gevoel gedreven of om de enscenering heeft gehandeld.’
(Naar mijn idee sluit het een het ander niet uit en heeft ‘Lien’ wel degelijk door gevoel gedreven de enscenering op touw gezet.)
Carry van Bruggen stierf in 1932, negen jaar na het verschijnen van ‘De vergelding’. Haar dood zou als zelfmoord geïnterpreteerd kunnen worden (het is mijn interpretatie niet), – maar als het zelfmoord is geweest dan kan het een zelfmoord ‘per ongeluk’ zijn geweest en heeft Carry van Bruggen tot datgene wat haar dood zou veroorzaken haar toevlucht genomen, net als Hetty Kolff: niet omdat ze dood wou zijn, maar omdat ze leven wou en niet kon leven. Ze nam een overdosis van een slaapmiddel, dat (aldus dr. A.-M. Jacobs) zo sterk (moet) zijn geweest dat een normale persoon er onmiddellijk zou aangestorven zijn. Maar zij was geïmmuniseerd. Zij leefde. Deze maal echter sliep ze in, ze sliep dag en nacht, een week lang, kreeg tijdens deze week longontsteking en stierf daaraan (). Carry van Bruggen nam slaapmiddelen omdat ze aan slapeloosheid leed; ze wilde slapen omdat ze ervan overtuigd was dat ze van de psychische aandoeningen waaraan ze leed zou genezen als ze maar kon slapen. Ik slaap alleen met slaaptabletten, schreef ze op 16 juni 1928 in een niet verzonden, na haar dood teruggevonden, brief aan mr. Nico Muller.
In een interview met Kees van Bruggen jr., Carry’s zoon, (in: ‘Vrij Nederland’, 15.12.1979) stelden Jan Fontijn en Diny Schouten hem de vraag:
‘Heeft ze altijd aan slapeloosheid geleden?’
Antwoord: ‘Ja, altijd. Nu ja goed, die hersens waren altijd bezig. Ze kon niet wat men tegenwoordig noemt relaxen, dat was voor haar een onmogelijkheid. () Ik geloof dat ze werkelijk te veel van zich zelf geëist heeft. ()’
In het werk van Carry van Bruggen komt het thema zelfmoord niet voor. De zogenaamde ‘zelfmoordpoging’ in ‘De vergelding’ is naar mijn opvatting niet een ‘zelfmoordpoging’, maar de impulsieve, bezonnenonbezonnen daad, waartoe het romanpersonage haar toevlucht had genomen bij wijze van noodkreet of bij wijze van demonstratie van afkeer van haar levensomstandigheden, en niet met het doelgerichte voornemen om zichzelf te doden: – dit valt onder meer af te leiden uit de manier waarop zij haar daad heeft gesteld. De dood laat zich niet zómaar dwingen en een mens
begaat niet zómaar zelfmoord. Wie zich in het drukke centrum van een stad in het water gooit, kan er vrijwel zeker van zijn dat hij of zij zal worden gered. Terwijl Hetty Kolff nog in het water ligt is ze al door een drom van mensen omgeven en verlangt ze nog maar één ding: ‘het middelpunt van een oploop om alles ter wereld wilde ze niet zijn… naar huis wilde ze onopgemerkt… en tusschen die opdringende menschen weg’. Haar daad is de ‘buitenwereld’ niet onopgemerkt gebleven (daar was het om begonnen); het was absoluut haar bedoeling niet om te sterven; nu wil ze het liefst stilletjes ‘afdruipen’.
Hetty Kolff is met haar onbesuisde, onhandig ondernomen, opera-achtige ‘zelfmoordpoging’ van de soort die wordt ondernomen om de aandacht op eigen leed te vestigen, en niet om zichzelf metterdaad om het leven te brengen, een zusje van Hedwig Marga de Fontayne uit ‘Van de koele meren des doods’ van Frederik van Eeden4.. Deze Hedwig onderneemt twee zogenaamde ‘zelfmoordpogingen’: op twee (zelf drie) verschillende manieren, beide keren even berekend-naïef en van dien aard dat van tevoren zo goed als zeker is dat ze er niet aan zal sterven, ofwel tijdig zal worden gered en ergo óók niet zal sterven. Op vijftienjarige leeftijd knoopt ze zich op: aan het touw waarmee het bovenlicht in haar kamer open en dicht getrokken kan worden, met als gevolg dat het raam waaraan het touw vastzit breekt, huisgenoten op het lawaai afkomen en haar bevrijden. Achtjaar later doet ze een poging tot gecombineerde zelfmoord: door zichzelf in het bad de polsen door te snijden terwijl de gaskranen open staan. Bij haar voorbereidselen hiertoe heeft ze echter voor zoveel geluid gezorgd dat het de aandacht van een huisgenoot kon trekken; gelukkig is de deur van de badkamer er een met een matglazen ruit, die door de huisgenoot dan ook wordt ingeslagen, en al even gelukkig blijken de wonden aan haar polsen niet levensgevaarlijk: het zijn slechts ‘schrammen van een niet zeer scherp werktuig’. Hedwig de Fontayne sterft, drieëndertig jaar oud, een natuurlijke dood door longontsteking. In zijn essay ‘Over Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods’5. schrijft de psychiater H.C. Rümke ‘niet ongeneigd’ te zijn Hedwig de Fontayne ‘een hysterisch kreng’ te noemen…
(In zijn memoires, ‘My many years’ (1980), schrijft de piano-virtuoos
Arthur Rubinstein dat hij, eenentwintig jaar oud, een poging tot zelfmoord ondernam: hij dacht zich op te hangen aan het koord van zijn kamerjas, maar dit was zo oud en versleten dat het brak. Ik wil maar zeggen: wie niet écht van plan is om door zelfmoord te sterven, zorgt ofwel voor enig bijtijds toesnellend publiek, ofwel ziet er op toe gebruik te maken van ondeugdelijk materiaal.
Op het moment dat ik dit schrijf is de muziekmeester de vierennegentig gepasseerd.)
De dood van Carry van Bruggen lijkt sterk op die van Eline Vere, hoofdpersonage van Louis Couperus’ gelijknamige roman. Ook Eline Vere sterft ten gevolge van een te grote dosis van een slaapmiddel, terwijl toch onzeker is of ze de bedoeling heeft gehad om weloverwogen, met voorbedachten rade, zichzelf op die manier te doden. Ook Eline Vere verlangde te slapen en nam, omdat ze, net als Carry van Bruggen, ‘geïmmuniseerd’ was, haar toevlucht tot een grotere dosis van het haar door de dokter voorgeschreven barbituraat.
De dood van Eline Vere wordt als volgt beschreven:
‘O God!’ kreunde zij. ‘O God, o God! Laat me slapen, laat me slapen, ik smeek u, laat me slapen.’
En ze weende bitter, onophoudelijk. Toen schoot haar een gedachte door het brein. Als ze nog enkele druppelen meer dronk dan de dokter uit Brussel haar had voorgeschreven? Zou dat kwaad kunnen? Denkelijk niet, daar zij van de dosis, die zij placht te nemen, thans niets geen invloed scheen te ondervinden. Hoeveel druppels zou zij, zonder gevaar, er nog kunnen bijnemen? Even zoveel als zij genomen had? Neen, dat was natuurlijk te veel. Wie weet wat er dan zou gebeuren. Maar, bijvoorbeeld, de helft? Dus nog… drie droppels? Neen, neen, zij durfde het niet: de dokter had haar zo ernstig op het hart gedrukt voorzichtig te zijn! Toch was het verleidelijk… En zij stond op.
Zij nam het flesje om de vier druppels te tellen.
Een… twee… drie, vier, vijf. De laatste twee vielen er in vóór zij het flesje had kunnen oprichten. Vijf… zou dat te veel zijn? Zij weifelde een poos. Met die vijf druppels zou ze toch zeker slapen. Zij weifelde nog steeds. Maar opeens nam zij een besluit, toegelokt door het vooruitzicht te zullen rusten. En zij dronk.
()
‘God! God! O God!’ kreunde zij met een, steeds zwakkere, schorre klank, vol van een wanhoop, die zich niet meer uiten kon. Toen vloeide het bewustzijn, als druppel na druppel, uit haar weg en zij sliep in de dood in.6.
Noch Carry van Bruggen, noch Eline Vere, stond het doel voor ogen zichzelf te doden: beiden stierven ‘per ongeluk’ ten gevolge van een handeling waarmee zij in eerste en laatste instantie iets anders beoogden dan zelfmoord, – al had Victor E. van Vriesland over de dood van Carry van Bruggen een andere mening. In zijn oppervlakkige, aan Alfred Kossmann toevertrouwde babbelherinneringen7., die vele historische onnauwkeurigheden bevatten, vertelde hij al te nonchalant over Carry van Bruggen:
Ze heeft een bitter einde gehad. () Ze (is) overleden door een te grote dosis van een slaapmiddel. Ze heeft dat vast expres gedaan. Het medicijn was heel hoog op een plank in een kast gezet, ze mocht er, laat ik zeggen, één theelepel van drinken. ‘s Nachts is ze opgestaan, is stiekem op een stoel bij die kast geklommen, heeft toen de fles aan haar mond gezet en is kort daarna gestorven.
Men zou waarachtig denken dat Victor E. van Vriesland zelf bij de gebeurtenissen aanwezig is geweest.
In haar biografie van Carry van Bruggen, ‘Van alles het middelpunt’8., volstaat Ruth Wolf met over de dood van de schrijfster afstandelijk te noteren:
Voor zover wij kunnen nagaan, nam zij op 14 november een te grote dosis van het haar toegestane slaapmiddel in. Twee dagen later, op woensdag 16 november 1932, overleed zij zonder bij kennis te zijn gekomen.
Dr. M.-A. Jacobs voegt in háár Carry van Bruggen-biografie, onder het kopje ‘Tragische dood’, het volgende, voor mij hier en daar volstrekt onbegrijpelijke, commentaar aan Carry van Bruggens overlijden toe:
Nooit zal men weten of C.v. Br. de bedoeling had zichzelf in de dood te voeren. Men zou haast menen dat het een laatste kneep van haar is geweest om de vrijheid van haar denken en doen te benadrukken, en om zich tegen de onderzoekingen van indiskrete vorsers te verdedigen. () Zijzelf schijnt zich over dat probleem in schrift niet geuit te hebben, behalve dan in De Vergelding, waar een meisje zich in het water werpt, niet omdat ze sterven wil, maar omdat ze niet leven kan. Heeft Carry niet meer kunnen leven? Of kan men hier dezelfde redenering toepassen als die zij gebruikte om ongelukkige huwelijken te doen ontbinden? Zij beweerde destijds dat
echtgenoten die elkaar niet meer beminnen, in leugen leven, zo zij samen blijven. Heeft zij het leven verlaten omdat zij het leven niet meer liefhad? In alle geval lijkt het ons beter bij haar bewegings- en vrijheidsdrang te horen, dat zij vrijwillig zou zijn gestorven dan dat zij zich zou hebben laten sterven.
Zou Carry van Bruggen het weloverwogen voornemen hebben gehad om zelfmoord te begaan, dan zou zij, in het kader van mijn bewering, die ik op de stelling van Alvarez heb geënt, zelfmoord hebben ‘moeten’ begaan door zich te verdrinken.
Carry van Bruggen heeft in ‘De vergelding’ echter niet een zelfmoord beschreven, maar zoiets als een ‘zelfmoordpoging’, al was het ook dat niet. En in tegenstelling tot ettelijke schrijvers-zelfmoordenaars heeft Carry van Bruggen niet eerst een zelfmoord ofzelfmoordpoging beschreven om die daarna bij zichzelf te herhalen, maar omgekeerd: zij heeft in ‘De vergelding’ beschreven wat haar, jaren tevoren, al overkomen was en niet heeft zij beschreven wat haar als het ware nog overkomen zou om zich daarmee geestelijk voor te bereiden op ‘het moment dat zeker zou komen’.
De dood van de Amerikaanse schrijver Malcolm Lowry (1909-1957) lijkt enige analogie te vertonen met die van Carry van Bruggen. Lowry deed in 1946 een zelfmoordpoging door met een scheermes zijn polsen door te snijden. Elf jaar later stierf hij, de een zegt aan alcoholvergiftiging, de ander zegt aan vergiftiging ten gevolge van een overdosis slaaptabletten.
(Hoeveel slaaptabletten nam Lowry? Volgens Willem Frederik Hermans9. nam hij er twintig, volgens J. Bernlef (in: ‘Haagse Post’, 255.1974) nam hij er vijftig.)
Dat Lowry zelfmoord zou hebben begaan staat niet vast: vermoedens gelden niet als zekerheden en met interpretaties kan geen lijkschouwer iets beginnen. Officieel luidt de doodsoorzaak dan ook: death by misadventure, – Lowry stierf ‘per ongeluk’ dus, net als, naar mijn idee, Carry van Bruggen.
Als Lowry met voorbedachten rade zelfmoord zou hebben willen begaan, dan zou hij, zo beweer ik – en verwijs even terug naar het extreme verhaal over Atilla József-, deze daad hebben voltrokken op de manier die hij inderdaad al had ‘vóór-bedacht’: door met een scheermes zijn polsen door te snijden.
- 1.
- A. Alvarez, De wrede god. Een studie over zelfmoord. Vertaling Heleen ten Holt. De Arbeiderspers, Amsterdam 1974.
- 2.
- Justine Abbing (= Carry van Bruggen), De vergelding. Van Campen, Amsterdam 1923.
- 3.
- Dr. M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen, haar leven en literair werk. Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1962.
- 4.
- Frederik van Eeden, Van de koele meren des doods. Wereldbibliotheek n.v., Amsterdam-Antwerpen 1970.
- 5.
- H.C. R?mke, Over Frederik van Eeden’s Van de koele meren des doods. Een essay. Scheltema & Holkema n.v., Amsterdam 1964
- 6.
- Louis Couperus, Eline Vere. In: Verzameld Werk van Louis Couperus, deel I.G.A. van Oorschot, Amsterdam 1953.
- 7.
- Victor E. van Vriesland, Herinneringen. Verteld aan Alfred Kossmann. Em. Querido, Amsterdam 1969.
- 8.
- Ruth Wolf, Van alles het middelpunt. Over leven en werk van Carry van Bruggen. Em. Querido, Amsterdam 1981.
- 9.
- Willem Frederik Hermans, Lowry, aandoenlijke epigoon. In: Van Wittgenstein tot Weinreb. Het sadistische universum 2. De Bezige Bij, Amsterdam 1970.
Voorts heb ik enige citaten ontleend aan:
Jan Fontijn & Dini Schouten, Carry van Bruggen (1881-19_32). De Engelbewaarder, Amsterdam 1978.