Jeroen Brouwers
Literatuur en zelfmoord
Aantekeningen bij mijn lectuur IV
‘En – wie zal zeggen of…’
1.
Een van de mooiste en opzienbarendste zelfmoorden uit de Griekse oudheid is die van Empedocles van Agrigentum, die vijf eeuwen vóór Christus heeft geleefd. Op zekere dag gevoelde deze wijsgeer-dichter geen lust meer in het bestaan en wierp zich in de Etna, – net als, veel later, met een andere bedoeling, de baron Von Münchhausen zou doen. Liep de laatste slechts brandwonden op aan verschillende delen van zijn lichaam, ‘edele en onedele’, zoals hij na afloop opgewekt zou vertellen, Empedocles liet in de borrelende vuurpan het leven: – zo althans wil het de legende. De waarheid is, dat Empedocles een natuurlijke dood stierf en daarbij hoogstwaarschijnlijk gewoon in bed lag.
Ander voorbeeld, – per toeval ontdekt toen ik Charles B. Timmer, de eminente kenner van de Russische literatuur, om nadere gegevens vroeg over de zelfmoord van de Russische schrijver Nikolaj Vasilevitsj Oespenski (1837-1889). Omtrent deze Oespenski vermeldt de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’: Aan de drank verslaafd, vervalt hij in ellende en pleegt ten slotte zelfmoord. Ik wilde weten (in het kader van mijn bedenkingen omtrent ‘De trage zelfmoord’, gepubliceerd in ‘Tirade’ nr 262) hoe Oespenski zijn zelfmoord had voltrokken. Charles B. Timmer schreef mij dat ‘Oespenski’ niet door zelfmoord, maar aan een hartinfarct was overleden, – maar dat ‘Westerse literatuurhistorici van “zelfmoord” hebben gesproken en wat erger is: geschreven (o.a. J. Lavrin)’. Timmer bleek het in zijn brief echter niet te hebben over de door mij bedoelde Nikolaj Vasilevitsj -, maar over Gleb Ivanovitsj Oespenski (1843-1902, een neef van de alcoholist).
In een tweede brief lichtte Timmer het misverstand toe:
‘De Engelse professor die ik in mijn vorige brief noemde heet(te) Janko Lavrin, doceerde in Londen, schreef een paar literatuurgeschiedenissen, o.a. An Introduction to the Russian Novel, London, 1942, alwaar op p. 93 over Gleb Oespenski vermeld staat: “His moral isolation eventually led him to suicide”. – De professor heeft dus de twee Oespenski’s door elkaar gehaald.’
(Hoe nu die àndere Oespenski, de drinker, zelfmoord heeft begaan ‘weet ik niet en weet kennelijk niemand’1..)
Aldus ontstaan de legenden, waarvan in de literatuur-over-zelfmoord de voorbeelden legio zijn, en waarvan ik, onder andere in het hoofdstuk ‘De trage zelfmoord’, al voorbeelden heb gegeven. Voldoende is, om, zoals in het geval van de geleerde Janko Lavrin, een slordige vergissing te begaan en de niet-zelfmoordenaar staat voor vele jaren, indien al niet voorgoed, als zelfmoordenaar geboekstaafd.
Nog een voorbeeld: – in de ‘Brieven aan P.N. van Eyck’ door J.C. Bloem,2. deel 1, bladzijde 163, voetnoot 5, is sprake van Bloems gedicht ‘Léon Deubel’, dat door Bloem werd opgedragen ‘Aan de nagedachtenis van Dop Bles’.3. De geleerde voetnootschrijver annoteert: () de Nederlandse dichter Dop Bles, die half januari 1940 zelfmoord had gepleegd ()…
Nu heeft de Nederlandse dichter-prozaschrijver journalist en boekverkoper Dop (Adolf) Bles (1883-1940) helemaal geen zelfmoord gepleegd, – en dat in een wetenschappelijke, waarschijnlijk éénmalige en dus nimmer te corrigeren uitgave te lezen staat dat dit wèl het geval zou zijn, is op zijn minst het tegendeel van wetenschappelijk te noemen, niettegenstaande de stoet van professors, doctors, professor-doctors, doctorandussen en prominente letterkundigen die voor deze uitgave verantwoordelijk en/of mede-verantwoordelijk zijn. Dat Dop Bles door zelfmoord om het leven zou zijn gekomen is een merkwaardig gerucht, dat verschillende door mij erover ondervraagden weliswaar bekend was, maar dat geen van hen in staat was te bevestigen. (Andere ondervraagden kenden het gerucht niet, en toonden zich er verbaasd, zelfs verontwaardigd over.) De heer L.J.C. Boucher, boekverkoper te Den Haag, jarenlang bevriend met Dop Bles, schreef mij4. ten slotte: ‘Op het algemeen Rijksarchief wordt o.a. een kartotheek bijgehouden aangaande de doodsoorzaak van de gehele bevolking.
Die gegevens zijn volgens een bepaalde procedure wel te verkrijgen. In geval van mijn vriend Dop Bles leek me een negatieve verklaring voldoende, die de Rijksarchivaris mij gisteren verstrekte. Het is dus niet een geval van suïcide.’5.6.
Legenden kunnen ook ontstaan als er bij wijze van gissing of stelling een niet te bewijzen bewering wordt gedaan, waarvan het vooralsnog waarschijnlijker is dat hij niet waar is dan dat hij wel waar zou zijn.
Zo heeft dr. Jaap Meijer in zijn studies (1976) over Jacques Perk (1859-1881) de hypothese geopperd dat de ‘Heraut van de Tachtigers’ best wel zo’n beetje misschien door zelfmoord zou kunnen zijn gestorven, – alleen: de hypothese is gebaseerd op al te weinig dat zelfs maar lijkt op enig tastbaar bewijs en is van een dusdanig ingewikkeld verknoopte warrigheid dat het mij onmogelijk is om er op in te gaan.
Ook omtrent de dood van nog andere Nederlandstalige schrijvers wordt gesuggereerd dat deze door zelfmoord zou zijn of zou kunnen zijn veroorzaakt, terwijl daarvoor al evenmin ook maar een grein van bewijsvoering wordt verstrekt aangezien het niet voorhanden is: – het is legendevorming op grond van speculaties, interpretaties, vermoedens en ook soms wel op grond van doodgewoon geklets.
Ik geef hier een paar voorbeelden:
2. Louis Couperus
Opeens (dit is: in 1977) ontstond het gerucht dat Louis Couperus (1863-1923) door zelfmoord zou zijn gestorven, terwijl niets (of dan toch: nauwelijks iets) er op wijst dat dit het geval is geweest; – over het middel waarmee Couperus zijn dood zou hebben teweeg gebracht ontbreekt iedere precisering of zelf aanduiding.
Couperus stierf ten gevolge van longvliesontsteking, gepaard aan bloedvergiftiging in de neus. Volgen wij een wat andere, niet controleerbare lezing, dan heeft Couperus aan zijn lijdensweg zelf een einde gemaakt, schrijft F.L. Bastet in zijn commentaar bij de briefwisseling tussen Couperus en diens uitgever Veen.7.
Alsof het niks is, of anders een te verwaarlozen bagatel! Is dit een ‘wat andere’ lezing? Mij dunkt, dit is een héél andere lezing, die, als hij op waar-
heid zou berusten, de ‘visie’ op Couperus, de persoon, zijn werk, et cetera, in een volkomen ander schijnsel zou plaatsen.
Deze ‘niet controleerbare lezing’ stoelt op een ‘mondelinge mededeling’ van Marc Galle, aan wie deze lezing ‘onafhankelijk van elkaar, door zowel Elisabeth Couperus als Marie Vlielander Hein (zou) zijn toevertrouwd’ (voetnoot waarin Bastet het hierboven geciteerde verantwoordt).
Ik zou, om te beginnen, best willen weten wat precies deze beide dames, respectievelijk de echtgenote en een zus van Couperus, aan Marc Galle hebben toevertrouwd, en daarna zou ik ook wel willen weten waarom precies beider getuigenissen nooit eerder werden gereleveerd.
Bastet: Als dit op waarheid berust, moeten wij het waarschijnlijk zo zien, dat (Couperus) zijn ziekte heeft aangegrepen om er, in een opwelling die bepaald niet onvoorbereid kwam, nu maar meteen definitief een streep onder te zetten.
‘Een bepaald niet onvoorbereide opwelling’?
Mij is het allemaal veel te mistig, – en: een ‘opwelling’ is immers nu juist iets dat plaats vindt zonder dat er ‘voorbereiding’ aan te pas is gekomen.
Albert Vogel heeft in zijn boek ‘De man met de orchidee’8. de laatste week van Couperus’ leven beschreven. De romancier verbleef twee dagen in een ziekenhuis te Velp, waar hij op 11 juli 1923 was opgenomen, – men liet hem naar huis gaan omdat hij het in dat ziekenhuis zo vreselijk vond. De 14de juli geraakte hij in coma, nog twee dagen leefde Louis Couperus, bewusteloos en in ijlende koortsen en op 16juli () overleed hij. Zo bleven hem (Bastet:) ‘de gehate ouderdom, en ook de literaire aftakeling () bespaard’. Couperus was (Vogel:) ‘ziek en uitgeput en hij wist ook zeer goed dat hij zijn laatste dagen gesleten had.() Hij dacht veel aan de dood en met overgave; hij was moe ().’
Het thema ‘zelfmoord’ komt bij Couperus onder andere voor in zijn roman ‘Noodlot’ (dubbelzelfmoord door middel van vergif), en in ‘De boeken der kleine zielen’ (Gerrit Lowe maakt een eind aan zijn leven met een revolverschot). Van Eline Vere, die sterft doordat ze te veel druppels van een slaapmiddel heeft genomen, blijft onduidelijk of zij dit heeft gedaan met de bedoeling om te sterven.
Op welke wijze zou Couperus zèlf ‘niet bepaald onvoorbereid’ hebben toegegeven aan die ‘opwelling’ om er ‘definitief een streep onder te zetten’?
In zijn essaybundel ‘Een zuil in de mist’9. geeft F.L. Bastet een wat uitgebreidere beschrijving van Couperus’ laatste levensdagen. Couperus zou, schrijft Bastet, heimelijk de hoop gekoesterd hebben aan zijn ziekte te bezwijken. Het weigeren van noodzakelijke medische hulp is de meest aanvaardbare vorm van zelf-euthanasie.
Zou Bastet hiermee het chapiter over de dood van Couperus hebben afgesloten, ik zou er alle vrede mee hebben gehad, – maar helaas, Bastet vond dat hij zijn betoog moest aandikken met de bedenking: ‘Men kan het geen suïcide noemen, maar het komt er dicht bij’. (Bastet wil kennelijk per se dat er een legende ontstaat.) En al helemáál een staal van wat ik maar noem ‘wetenschappelijke kitsch’ levert Bastet als hij zijn aandikking ook nog versiert met de suggestie: ‘En – wie zal zeggen of (Couperus) in het laatste stadium niet de paar druppels slaapdrank extra heeft genomen, die ook voor Eline Vere nolens volens fataal zijn geweest?’
Inderdaad, wie zal dat zeggen? Er is toch niemand die dat zegt? Bastet, omtrent wiens bundel ‘Een zuil in de mist’ ik overigens niet verheel dat ik hem zeer bewonder, had zèlf zich niet aan ditsoortig geklets mogen overgeven.
3. Adwaita en zijn ‘trauma’
Ook omtrent het overlijden van J.A. dèr Mouw, de dichter Adwaita (1863-1919), wordt wel gesuggereerd dat het een dood door zelfmoord zou zijn geweest. Het lemma over Dèr Mouw, geschreven door G. Stuiveling, in de ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’ bevat de zinsnede: De oorzaak van zijn dood is niet volkomen zeker. Victor E. van Vriesland vertelt in zijn ‘Herinneringen’10.: Hij (= Dèr Mouw. J.B.) is op zijn kamer bewusteloos geworden en niet meer bijgekomen en na een week gestorven. Hij was dood- en doodmoe. Waaraan hij precies gestorven is weet niemand, een attaque of iets anders in de hersenen, of een oud trauma van al die pogingen tot suïcide in de tijd van Doetinchem.
Met ‘de tijd van Doetinchem’ wordt bedoeld: de periode (1888-1904) waarin Dèr Mouw als leraar oude talen aan het gymnasium van Doetinchem was verbonden. Dèr Mouw raakte er, om redenen die hier buiten beschouwing kunnen blijven,11. in conflict met het schoolbestuur, welk
conflict op nationaal niveau de gemoederen heeft beheerst. Dèr Mouw werd het middelpunt en slachtoffer van persrellen en lastercampagnes, werd zenuwziek en probeerde zich met vergif het leven te benemen. Stuiveling spreekt van een dubbele poging tot zelfmoord, en Van Vriesland, die in boven gegeven citaat het heeft over al die pogingen tot suïcide, vertelt elders in zijn kwebbelmemoires: Hij probeerde een paar keer een eind aan zijn leven te maken, op erg exentrieke manieren. Waaruit deze erge excentriciteit zou hebben bestaan, is een geheim dat Van Vriesland wellicht met zich mee in het graf heeft genomen.
De psychiater Frederik van Eeden, nauw bevriend met Dèr Mouw, en qualitate qua bij uitstek de persoon om van Dèr Mouws doodsoorzaak en eventuele ‘oude trauma’ te getuigen, noteerde op 6 juli 1919 in zijn dagboek dat hij de dag tevoren hoorde () dat Dèr Mouw een beroerte heeft gekregen en nog bewusteloos is. Op 10 juli: Mijn vriend is heengegaan. Op 12 juli: Ik was gister bij de crematie. () Ik () praatte veel met Dèr Mouw’s vrouw. Hij is nog bij kennis geweest, en praatte subtiel-wysgerig.12.
‘Hij is nog bij kennis geweest’. Dèr Mouws vrouw zal het wel beter hebben geweten dan Van Vriesland, volgens wie Adwaita ‘niet meer bijgekomen’ zou zijn, en ook beter dan P.P. Koster, die in zijn ‘Herinnering aan Adwaita’ eveneens beweert dat de dichter niet meer uit zijn bewusteloosheid zou zijn ontwaakt.13. Oorzaak van Dèr Mouws dood volgens Van Eeden: een beroerte. Méér gegevens zijn er niet.
De niet-eensluidende versies van getuigenissen terzake Adwaita’s overlijden zijn zowel in algemeenheid als in details te talrijk om er bijna zestig jaar later wàt-dan-ook nog over te kunnen beweren. Aangenomen dat het waar is, dat (Van Vriesland:) ‘niemand weet’ waaraan Dèr Mouw vijftien jaar na het ‘Schandaal in Doetinchem’ is gestorven, dan hoeft er tot nader orde ook niet van te worden uitgegaan dat hij door zelfmoord is gestorven, noch dat hij zijn beroerte zou hebben gekregen ten gevolge van een zogenaamd ‘oud trauma’ van lange tijd eerder door hem gedane zelfmoordpogingen. (Expliciete of impliciete verwijzingen naar zelfmoord in het werk van Adwaita heb ik niet gevonden, of niet als zodanig onderkend.) Voorts zijn er méér schrijvers die ooit in hun leven een zelfmoordpoging of meerdere zelfmoordpogingen hebben ondernomen, en toch ten slotte niet door
zelfmoord zijn gestorven. Soms zelfs hebben ze, in plaats van er een ‘trauma’ aan over te houden, een weldadige invloed van ondergaan.
(In zijn autobiografische geschrift ‘A Little Learning’ beschrijft Evelyn Waugh (1903-1966) hoe hij op een tijdstip in de jaren twintig een zelfmoordpoging heeft gedaan: hij ging naar het strand, kleedde zich uit, liet op zijn kleren een stuk papier achter waarop hij tevoren een toepasselijk afscheidscitaat van Euripides had geschreven, en zwom de zee in. Nauwelijks de branding gepasseerd kwam hij in een school kwallen terecht en werd door een van deze wezens gebeten. Vervuld van afkeer zwom de auteur terug naar het strand, om pas een jaar of veertig later en zonder dat deze daad uit zijn jonge jaren enig ‘trauma’ bij hem had veroorzaakt, een natuurlijke dood te sterven.
A. Alvarez schrijft in ‘De wrede god’ dat hij na (of dóór) zijn zelfmoordpoging – hij nam vijfenveertig slaappillen – tot genezing van zijn traumatische zelfmoordideeën kwam. Na afloop van de hemzelf en anderen aangedane ellende kwam hij tot de slotsom: () het is niets voor mij. () Ik neem nu aan dat de dood, als hij ten slotte komt, waarschijnlijk onaangenamer zal zijn dan zelfmoord en zeker heel wat minder gelegen.14.
En welke waren de gevoelens van de pianist Arthur Rubinstein, nadat het koord van zijn kamerjas het gewicht van zijn lichaam niet had willen dragen (zie ‘Tirade’ nr. 263) en zijn zelfmoord om die reden geen doorgang vond? Eerst liet de jeugdige toekomstige maestro lang en ontroostbaar zijn tranen de vrije loop, toen ging hij een beetje piano spelen, en daarna besloot hij om in de eetgelegenheid, waar zijn dagelijkse armoede-maaltijd uit één worstje van 10 Pfennig bestond, deze keer voor de somma van 20 Pfennig twéé worstjes te gaan eten. Bijna driekwart eeuw later schreef Rubinstein in zijn memoires: In deze chaos van gedachten ontdekte ik het geheim van het geluk dat ik nog steeds koester: hou onvoorwaardelijk van het leven, in voorspoed en tegenspoed.15.)
4. Pé Hawinkels en Roger van de Velde
In 1977 overleed, bijna vijfendertigjaar oud, de vertaler, prozaïst en dichter Pé Hawinkels. Zijn ‘plotselinge dood’, zijn ‘voortijdige dood’, zijn ‘eenzame dood’ – de kranten hadden omtrent de aard van deze dood vele variaties
en iedere variatie leek hetzelfde te moeten suggereren – veroorzaakte het gegons van gissingen en praatjes dat in het kunstwereldje pleegt te ontstaan als iemand uit dat wereldje opeens in de bloei van zijn leven sterft. Men zei over Hawinkels’ dood wat alleen de popzanger Herman Brood ten slotte in geschrifte zou durven formuleren, al formuleerde Herman Brood weer niets anders dan wat ‘men zei’ en zonder dat de formulering enige klaarheid opleverde. Twee jaar na Hawinkels’ dood verscheen een meer dan vijfhonderd bladzijden tellend boek16. vol getuigenissen over de overledene, geschreven door diens familie, vrienden en relaties. In de bijdrage van Herman Brood aan dit boek komt deze passage voor:
Wat een aparte manier om dood te gaan, in de stoel, krantje voor je met daarin het bericht ‘Elvis overleden’, mysterieus genoeg, waarom Pé’s familie soms ongerust wanneer dood-suïcide gesuggereerd wordt (en terecht).
Het heet, dat Hawinkels is gestorven ten gevolge van drankgebruik gecombineerd met gebruik van dope. Of hij daarmee zichzelf welbewust heeft willen doden, – wie zou dat weten?
In hetzelfde boek schrijft Hawinkels’ broer Koos: ‘Hij stierf in de avond van 16 augustus 1977, zittend achter zijn bureau. Zijn hart had het begeven. () Doordat zijn auto een straat verder geparkeerd stond en hij wel vaker dagenlang onaangekondigd van huis was, vonden zijn huisgenoten, die zijn levenswijze respecteerden, hem pas in de vroege ochtend van de 24e.’
Wie zou dus wàt kunnen weten, – en hoezo zou het (Herman Brood:) ‘terecht’ genoemd kunnen worden ‘wanneer dood-suïcide gesuggereerd wordt’?
Zoals Hawinkels ‘zittend achter zijn bureau’ en met ‘krantje voor zich’ dood werd aangetroffen, zo werd op 30 mei 1970 de Vlaamse schrijver Roger van de Velde, vijfenveertig jaar oud, dood en eventueel met krantje voor zich aangetroffen op een caféterras in Antwerpen. Doodsoorzaak: dezelfde als die zeven jaar later bij Hawinkels zou zijn geconstateerd: drankgebruik gecombineerd met gebruik van dope. Ook na de dood van Van de Velde ontstond de geruchtenstroom, draaikolken veroorzakend rond de vraag: Zelfmoord?
Ik trek mijn schouders op, ik weet het niet, ik beweer het niet, ik suggereer het ook niet.
Niemand weet het.17.
5. Het geval Ido Keekstra
Op 27 november 1965, op zijn zesenvijftigste verjaardag, stierf de dichter Ido Keekstra ten gevolge van een verkeersongeluk: de door de dichter bestuurde auto slipte op een besneeuwd wegdek en kwam frontaal in botsing met een hem tegemoetkomende vrachtauto. Keekstra’s echtgenote, die naast hem in de auto zat, overleed enige uren later.
Op 8 juli 1963 had Keekstra in zijn dagboek een droom over een autoongeluk genoteerd: Ik reed met een grote auto. Ik meende dat het sneeuwde. Voor een huis stond een auto. Ik wilde niet stoppen, maar reed eromheen en raakte in een berg stuifsneeuw. Ik sloeg met de auto over de kop.
Van vier maanden later (14/15 november 1963) dateert deze droomnotitie: Was in een straat, daar stond een auto (Volkswagenbusje). Iemand (of ik) zei: ga daar mee rijden. Dat deed ik maar ik kon het ding niet laten stoppen. Ikgafgeen gas meer, maar het ding bleef voortrijden. Toen dacht ik: ik rijd zo voorzichtig mogelijk tegen een deur van een huis aan. Dat deed ik.
Keekstra heeft, getuige zijn dagboekbladen, nog meer dan dit soort ‘autodromen’ gehad. Op 10 juli 1965 schreef hij nog: Er ligt m.i. een verband tussen de autodromen. Ik moet voorzichtig zijn met auto’s.
Het laatste gedicht van Ido Keekstra, twaalf dagen voor zijn dood geschreven, begint met de regels:
Bovenstaande gegevens en citaten ontleen ik aan het ‘Nawoord’ van Wim Hazeu bij de posthuum verschenen verzamelbundel van Ido Keekstra’s verzen: ‘Huis van Nobi.’18. Hazeu schrijft in dit ‘Nawoord’ dat hij Keekstra’s dagboekaantekeningen over diens ‘autodromen’, in verband gebracht met het auto-ongeluk waarbij Keekstra om het leven kwam, slechts heeft bedoeld te citeren bij wijze van ‘illustratie van wat velen in Ido Keekstra zagen: een voor-ganger, -zegger en -speller, een denker die zijn gedachten op bijna profetische manier onder woorden bracht, in het gesprek, in een brief, in een gedicht’. Hazeu wijst er op, dat in dit verband Keekstra’s laatste gedicht ‘een frappant profetisch en poëtisch voorbeeld’ is.
(Overeenkomsten tussen de dood van Keekstra en die van Hendrik Marsman (1899-1940) zijn evident. Marsman verdronk kort na het uitbreken van de tweede wereldoorlog in de Noordzee nadat het schip ‘Berenice’, waarmee hij op weg was naar Engeland, in de nacht van 20 op 21 juni 1940 werd getorpedeerd. Marsmans echtgenote, ook op het schip aanwezig, overleefde de ramp. Evenals Keekstra zou Marsman ‘frappant profetisch en poëtisch’ de manier waarop of de omstandigheden waarin hij zou sterven zogenaamd hebben ‘voorspeld’: – voor wie dit zou geloven of gevoelig zou zijn voor dit denkbeeld, wijs ik op Marsmans verzen ‘De overtocht’, ‘Zinkend schip’ en ‘Maannacht’, en op de laatste alinea van zijn prozagedicht ‘De vliegende Hollander’, die luidt:
De nacht… een oeverloos donker en een eentonig, eindeloos lied… en het Schip, verloren daarin – een blind voorbijgaan naar den laatsten einder, die eeuwig wijkt.19.
Net als Keekstra ook zou Jo Otten, die stierf doordat hij op io mei 1940 werd getroffen door de enige bom die op Den Haag viel, zijn levenseinde in dromen hebben voorzien. Van Vriesland20. herinnerde zich dat Ottens vrouw hem had verteld dat Otten ‘een paar keer gillend is wakker geworden en later zei: “Ik droomde dat ik een bom op mijn hoofd kreeg, regelrecht op mijzelf, en dat die bom mij verpletterde.” Hij ging dan weer slapen en het was voorbij.’)
Hazeu suggereert op geen enkele wijze dat Keekstra zelfmoord zou hebben begaan, of zelfs, aangezien ook Keekstra’s vrouw bij het dodelijke ongeluk betrokken was: dubbelzelfmoord, of mogelijk nog iets anders. Onjuist is dus, wat Ab Visser schrijft in zijn herinneringenbundel ‘’t Peerd van ome Loeks’:21. ‘Wim Hazeu, die de posthume verzamelbundel van Keekstra inluidde, veronderstelt dat Keekstra, wat zijn dood betreft, “met de genade meegewerkt heeft”.’ Onjuist, aangezien Hazeu dit (terecht) niet ‘veronderstelt’; onjuist om iemand anders in de mond te leggen wat men misschien zèlf ‘veronderstelt’ of gaarne als ‘veronderstelling’ zou horen uitspreken; onjuist om überhaupt (en men lette speciaal op de eufemistische bewoordingen waarmee het wordt gedaan) omtrent Keekstra’s dood te ‘veronderstellen’ dat deze ànders dan louter door een auto-ongeluk zou zijn veroorzaakt, aangezien daartoe geen enkel bewijs en zelfs geen enkele aanwijzing bestaat. Zo sprong Empedocles in de Etna, en zo ontstaan legen-
den. Ab Visser: ‘Het is in elk geval zeker dat Keekstra op een griezelig symbolische wijze door zijn tragische einde gebiologeerd werd’.
Uit een brief van Wim Hazeu aan mij22. citeer ik, ter aanvulling:
‘Ido Keekstra. Ik was bevriend met hem, een soort vader-zoon-relatie (hij had geen kinderen, wel een pleegdochter). Lange, nachtelijke gesprekken met hem gevoerd aan het Jaagpad te Delft, waar hij woonde. Heel vaak over de dood en over zijn autodromen. Hij droomde altijd van plotseling opduikende auto’s die hij niet meer kon ontwijken. Heel goed heb ik zijn uitspraak onthouden: “Ik wil tegelijk sterven met mijn vrouw”. Ik heb zijn gehele nalatenschap zorgvuldig doorgeplozen, ten behoeve van de bundel Huis van Nobi, een verzamelbundel gedichten, een erezaak voor mij. Er is geen enkel gedicht te vinden zonder een aantal doorhalingen en veranderingen. Op de dag van zijn dood liet hij, duidelijk in het oog springend, op zijn bureau zijn laatste gedicht liggen, in handschrift, zonder ook maar één doorhaling. Het is een gedicht over zijn dood. Ik heb erover geschreven in het begeleidend woord bij de bundel. Dat duidelijk tonen van dit gedicht was zo opvallend, omdat hij nooit te koop liep met zijn werk en zijn gedichten in een bureaulade verborgen hield. Die dag, zijn verjaardag, reed hij met zijn vrouw in hun Volvo naar N.-Holland, naar de inmiddels getrouwde pleegdochter. Boven Amsterdam kwam hij plotseling (zonder remsporen) op de tweebaansweg op de verkeerde kant van de weg terecht en botste direct tegen een vrachtwagen. Het echtpaar Keekstra was niet meer. De nachtelijke gesprekken, het laatste gedicht, de dromen… ze kunnen mij niet anders vertellen dan dat Ido tot dit ongeval werd gebracht. Zelfmoord? Wel de dood die hij voorspeld had en die hij ook wilde.’
6.
Uit ‘Elseviers Magazine’ (10.9.1977) schrijf ik een opmerking over van Wim Zaal, door deze gemaakt naar aanleiding van de dood van Pé Hawinkels, – het citaat zou als motto boven dit stuk hebben kunnen staan:
Wat eigenaardig dat ieder leven, ieder letterkundig werk onvoltooid blijft omdat het laatste woord gezegd zou moeten worden, wanneer de mond voorgoed gesloten is.
- 1.
- Brieven van Charles B. Timmer aan Jeroen Brouwers, augustus 1980.
- 2.
- J.C. Bloem, Brieven aan P.N. van Eyck. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door G.J. Dorleijn, A.L. S?temann en H.T.M. van Vliet. Deel I: 1910-1916. Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage 1980.
- 3.
- Gedicht met opdracht staat in: J.C. Bloem, Verzamelde gedichten. Polak & Van Gennep, Amsterdam 1965.
- 4.
- Brief van mr. dr. L.J.C. Boucher aan Jeroen Brouwers, 30 september 1980.
- 5.
- Voor hun bemoeienissen bij het uitpluizen van het geval Dop Bles dank ik ook Hans Roest en K. Waser.
- 6.
- Als curiosum en bij wijze van kleine hommage aan Dop Bles (wiens naam men, om de voortreffelijke boekverkoper die hij moet zijn geweest, vereeuwigd ziet in een van de dagboeken van Julien Green) citeer ik hier Dop Bles’ merkwaardige ?zelfmoordversje?:
?ZIE DE MAAN?Zie de maan schijnt door de boomen,?en de boomen naast elkaar?staan met hulpeloos gebaar?wachten of geen mensch zal komen?met een touw?om zich gauw?aan een tak wat op te hangen,?om wat hooger stil te dromen:?‘t heerlijk avondje is gekomen.
- 7.
- Amice. Brieven van Louis Couperus aan zijn uitgever. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door F.L. Bastet. Deel II (1902-1919). Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage 1977.
- 8.
- Albert Vogel, De man met de orchidee. Het levensverhaal van Louis Couperus. Nijgh & Van Ditmar, ‘s-Gravenhage/Rotterdam z.j. (1973).
- 9.
- F.L. Bastet, Een zuil in de mist. Em. Querido, Amsterdam, 1980.
- 10.
- Victor E. van Vriesland, Herinneringen. Verteld aan Alfred Kossmann. Em. Querido, Amsterdam 1969.
- 11.
- Ik volsta met te verwijzen naar het artikel van Rody Chamuleau, Schandaal in Doetinchem, in: NRC Handelsblad, 7.2.1980, en naar de in dit artikel opgegeven literatuur terzake het onderwerp.
- 12.
- De dagboekpassages van Frederik van Eeden werden door mij geciteerd uit: J.A. d?r Mouw, Brieven aan Frederik van Eeden. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. Serie Achter het boek. Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum, ‘s-Gravenhage 1971.
- 13.
- Door mij ontleend aan idem als noot 12.
- 14.
- A. Alvarez, De wrede god. Een studie over zelfmoord. Vertaling Heleen ten Holt. De Arbeiderspers, Amsterdam 1974.
- 15.
- Ontleend aan en geciteerd uit: Renske Koning, Hebt u de laatste tijd nog vleugels in elkaar geslagen? In: NRC Handelsblad, 22.8.1980.
- 16.
- Moet dit een wereldbeeld verbeelden? Van en over P? Hawinkels. Socialistische Uitgeverij, Nijmegen juni 1979.
- 17.
- Mijn herinneringen aan Roger van de Velde heb ik geschreven in Zes pioenrozen, opgenomen in: Mijn Vlaamse jaren. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978.
- 18.
- Ido Keekstra, Huis van Nobi. Samengesteld en van een Nawoord voorzien door Wim Hazeu. Bosch & Keuning n.v., Baarn z.j.
- 19.
- H. Marsman, Verzameld Werk. Querido, Amsterdam 1960.
- 20.
- Idem als noot 10.
- 21.
- Ab Visser, ‘t Peerd van ome Loeks. De Arbeiderspers, Amsterdam 1970.
- 22.
- Brief van Wim Hazeu aan Jeroen Brouwers, 25.8.1980.