Jeroen Brouwers
Vlaamse flaters
(3.4.1981) De niet begrepen minnaar en de famosissimus doctor.
Heden staan in NRC-Handelsblad twee stukken die ik heb uitgeknipt.
Het ene stuk is een interview van Myriam Ceriez met Jozef Deleu, oprichter en hoofdredacteur van Ons Erfdeel, in welk tijdschrift daadwerkelijk wordt geijverd voor de ‘culturele integratie’ van Vlaanderen en Nederland.
Over deze ‘culturele integratie’ heb ik het mijne reeds in overvloedige mate geschreven (zie mijn boeken Mijn Vlaamse jaren en De Bierkaai): – die ‘culturele integratie’ is onzin, die ‘culturele integratie’ is een uit Vlaanderens minderwaardigheidscomplex ontsproten hersenschim. De laatste uitwas van die ‘culturele integratie’ bestaat uit een voor honderdvijftigmiljoen Belgische franken door Vlaanderen aangekocht pand in Amsterdam (‘Het Belgisch Huis’) waarin zogenaamd aan ‘Vlaamse cultuur’ zal worden gedaan die geen Nederlander interesseert, en welke miljoenen franken ten koste gaan van het armzalige Vlaanderse cultuurbeleid in eigen gewesten. Nederland heeft absoluut geen behoefte aan ‘culturele integratie’ met Vlaanderen, – maar zodra er een ‘Nederlands Huis’ te Brussel of Antwerpen zal worden geopend, word ik daar gaarne directeur van, want ik ben niet afkerig van scherts, en een gemakkelijker manier om een aardig salaris toegeschoven te krijgen zonder daarvoor een spat te hoeven uitrichten lijkt mij nauwelijks denkbaar.
Jozef Deleu zegt in dat interview: ‘Ik verbaas me steeds weer over de wijze waarop mensen zich opwinden. En ik begrijp ook meer en meer hoe Jeroen Brouwers die van Vlaanderen houdt, er toch zo op scheldt. Het is ingegeven door ergernis, hij is een niet begrepen minnaar.’
Zo is het.
Mijn opwinding en ergernis gelden echter niet zozeer ‘Vlaanderen’, en ook niet zozeer die ‘culturele integratie’ (men doe maar, van mij mag àlles, mits het maar iets oplevert aan kunst of inzicht, bij voorbeeld het doorgaans voortreffelijke tijdschrift Ons Erfdeel), – ik wind mij op over clichés, ik erger mij aan leugens.
Het tweede stuk dat ik uit NRC-Handelsblad heb geknipt, is het door Freddy de Vree geschreven verslag van een academische zitting, gehouden te Antwerpen op 2.4.1981 ter gelegenheid van het bezoek van Beatrix en Claus aan België. Tijdens die academische ziting werd het woord gevoerd door onder andere de famosissimus doctor Marcel Janssens van de katholieke universiteit van Leuven. De Vree omschrijft Janssens referaat als een ‘toespraak vol clichés en algemeenheden’ en geeft daar vervolgens een flinke hoeveelheid voorbeelden van. Zeer terecht: – die toespraak van Janssens was niets anders dan een opeenstapeling van obligaat vooringenomen Vlaams gelul, uitgesproken door een leugenachtige draaikont. Het is, dat Beatrix geen sodemieter afweet van cultuur, laat staan van culturele integratie, – het onderwerp van Janssens bescheten palaver, – anders was ze tijdens de toespraak van deze hoogleraar misschien wel opgestaan teneinde de zaal te verlaten onder het waardig uitspreken van de woorden: meneer Janssens, u bedriegt mij en ik wens niet door u te worden bedrogen.
Die toespraak van Janssens ligt hier, gedrukt en wel, voor mij. Hij werd mij per post bezorgd in een enveloppe waarop gestempeld was: ‘Nodig te sluiten’, zodat ik onmiddellijk wist dat de bezending afkomstig was van een officiële Vlaamse overheidsinstantie. Wie lachen wil, buige zich over het taaltje van de Vlaam.
Citaat uit de toespraak van Janssens: ‘Lodewijk van Deyssel zei destijds over ons dat “die kleine broertjes van Vlamingen zulke rare woorden zeggen en zo in de taal gaan morsen”. Zo’n vaart loopt het nu wel niet meer. En dan nog: waarom zouden onze Vlaamse schrijvers niet “zulke rare woorden” mogen zeggen?’
Loopt het nu wèl of niet meer zo’n vaart? Zo’n vaart loopt het nog altijd wèl. Vlaamse schrijvers mogen best ‘zulke rare woorden’ zeggen, als ze maar niet van hun Nederlandse lezers verwachten dat dezen hen om hun
briljante taalgebruik zullen bewieroken.
Janssens voorts: ‘() de taal die onze Vlaamse auteurs op dit ogenblik hanteren, (valt) stukken beter uit dan het Nederlands dat nog vóór de Tweede Wereldoorlog in Vlaamse literaire geschriften gemeengoed was, wat Jeroen daar ook over moge brouwen.’
Nu is onderhavige toespraak van onderhavige professor doctor voor een deel een aftreksel van een eerder door hem in Dietsche Warande & Belfort (januari 1981) gepubliceerd iets, dat daar vóór weer heeft gediend als tekst van een lezing. Wij professor-doctors stellen één keer iets op schrift, – dat lezen wij eerst voor, dan publiceren wij het, vervolgens comprimeren wij het, lezen het opnieuw voor, laten het andermaal drukken en zenden het ten slotte de wereld rond in een nodig te sluiten enveloppe. Allicht! – zulke nonsens verzend je beter niet in een open enveloppe. Wij professor-doctors zijn lui en verwaand. Dat grapje over het ‘brouwen’ van ‘Jeroen’ kende ik dus al, maar Beatrix nog niet, natuurlijk, die leest wel wat anders dan Dietsche Warande & Belfort, – hare majesteit glimlachte verveeld terwijl zij het in Keulen hoorde donderen.
Waar in hierboven gegeven citaat sprake is van ‘onze Vlaamse auteurs’, geeft hetzelfde citaat in Dietsche Warande & Belfort te lezen: ‘onze betere Vlaamse auteurs’.
Zeer wijs van Janssens, om dat ‘betere’ maar te schrappen, – hij zou waarachtig niet ver komen als hem zou worden gevraagd een opsomming van ‘betere’ Vlaamse auteurs te geven, voor zover daarmee correct Nederlands schrijvende Vlaamse auteurs zouden worden bedoeld.
Jeroen heeft nimmer iets gebrouwen over het Nederlands van Vlaamse auteurs van vóór de Tweede Wereldoorlog in vergelijking met dat van Vlaamse auteurs na de Tweede Wereldoorlog. Jeroen heeft in het gegeven verband gebrouwen: ‘() ik beperk mij tot na-vijftigers. De geschiedenis van vóór-vijftig is een geheel andere’ (Mijn Vlaamse jaren, blz. 193). Dat er een groot verschil is tussen het Nederlands van vóóroorlogse en dat van na-oorlogse Vlaamse schrijvers weet Jeroen óók wel, wat Marcel daar ook over moge zwanzen, deze bedrieger van onze geëerbiedigde vorstin. Natúúrlijk is dat Nederlands van na de oorlog ‘stukken beter’, alleen:, goed is het nog altijd niet.
‘Nederlandse critici met gezag hebben de verspreiding van Vlaamse literatuur in het Noorden krachtig gestimuleerd’, zegt Janssens, – en hij noemt: Garmt Stuiveling, ‘Mindera’ (wiens naam met twee a’s dient te worden gespeld, luie Marcel), Anton van Duinkerken en Kees Fens. Niet noemt hij ook anderen, als bij voorbeeld C.J.E. Dinaux en Wam de Moor. Niet noemt hij bij voorbeeld ook mij, – ik ‘stimuleer’ dan ook nooitniks, ik ben geen ‘criticus’, ik heb geen ‘gezag’, ik kanker altijd alleen maar. Als ‘niet begrepen minnaar’ ben ik niet de minnaar van Marcel Janssens. Marcel Janssens heeft van dat vettige eczeem op zijn gezicht: leugenuitslag ten gevolge van tendentieusheidssclerose. Marcel Janssens is zo’n type Vlaming als door mij omschreven in De Bierkaai, blz. 95: ‘Vlamingen beminnen uitsluitend Nederlanders die niets dan vriendelijke dingen over Vlaanderen zeggen’…
Maar Kees Fens heeft over het Nederlands van Vlaamse auteurs toch óók wel eens afkeurend geschreven? Bij voorbeeld: ‘Daisnes duidelijke pogingen tot origineel taalgebruik leiden nu en dan tot onverstaanbaarheden die doen denken aan opgaven voor een cryptogram.’ Zie Fens’ boek Loodlijnen, blz. 89.
Janssens citeert Fens: ‘Het bekoorlijke van Vlamingen is dat ze nog geen Noord-Nederlander zijn. () Tot op heden hebben de Vlamingen voor de grens halt gehouden, over de schreef die tot vernoordelijking leidt, zijn ze niet gegaan. Gelukkig.’
Weet Fens veel! Die schrijft in Nederlandse kranten over Engelse literatuur, over heiligen en over sport, en in een Vlaamse krant, De Standaard, schrijft hij met opgetrokken neus afgetrokken slijmerij als het hierboven geciteerde. Vlamingen die halt houden voor de grens? Ze publiceren al langer dan een eeuw hun werken bij Nederlandse uitgevers, ze pikken Nederlandse literaire prijzen in, ze zitten in Nederlandse jury’s, enzovoort, ik hèb het allemaal al eens geschreven. Vlamingen nestelen zich in een ‘Belgisch Huis’ in het hart van Amsterdan, Vlamingen zeveren over ‘culturele integratie’, want het tegendeel van wat Fens beweert is waar: Vlamingen gaan dolgraag ‘over de schreef die tot vernoordelijking leidt’. Ze gaan ervoor op hun rug liggen, met hun achterpootjes wijd open. Honderdvijftigmiljoen franken betalen ze ervoor!
Janssens: ‘Ik heb getracht () een eigen taaltoon te laten horen in ons gemeenschappelijk literair idioom.’
De wanklanken in zijn ‘taaltoon’, zoals die in de Dietsche Warande & Belfort-versie van zijn toespraak zijn te beluisteren, heeft Janssens zorgvuldig achterwege gelaten in de Beatrix-versie ervan. In de Dietse Warande & Belfort-versie laat Janssens taaltonen horen als:
‘Wie van ons houdt zelf niet al eens een lezing in Nederland, waarbij je dan je publiek, met grote ogen en gespitste oren, kunt horen denken: “Kijk es an, die spreekt niet zoals Streuvels schrijft”?’
Al ben ik niet een criticus met gezag, er staan in deze volzin nogal wat taalblunders, doctor Janssens, en in navolgende volzin idem:
‘Zou het dan toch zó zijn dat een echte Hollander ons moeilijk kan begrijpen, en wij hen?’
Ook een hoeveelheid ‘rare woorden’ heeft doctor Janssens liever niet willen uitspreken ten overstaan van onze koningin, maar ze staan wel in Dietsche Warande & Belfort. Woorden als ‘mispeuterd’, ‘een stuk schizofrenie’, ‘gecomplexeerd’, ‘kwijt (te) spelen’, en nog andere.
Uiteraard omschrijft doctor chlichémannetje Janssens in die Dietsche Warande & Belfort mijn commentaar op het Nederlands van de Vlaamse auteur van na vijftig als ‘pretentieuze arrogantie van iemand die zich geestelijk superieur waant’, en uiteraard heeft hij het in hetzelfde verband over ‘een mentaliteit van intellectueel nog niet volgroeiden en wetenschappelijk zeker niet ingewijden’.
Neen, zo ‘wetenschappelijk ingewijd’ als professor doctor Marcel Janssens ben ik niet. Ik ben een autodidact, meneer, en toch beheers ik de Nederlandse taal, en u beheerst die niet. Ik ben dan ook een stuk minder lui dan u, – die luiheid van u blijkt, behalve uit uw taalgebruik, uit uw machteloze, eeuwenoude clichés.
Het gaat er niet om, dat de Vlaming ‘rare woorden’ gebruikt, het gaat er om dat de Vlaming taalfouten maakt. Kom, meneer Janssens, zeergeleerde, noem mij eens een van uw ‘betere’ Vlaamse auteurs van thans omtrent wier taal u beweert dat deze ‘stukken beter’ is dan de taal van Vlaamse auteurs van voor de oorlog. Zullen we Ward Ruyslinck nemen, van wie ik (Mijn Vlaamse jaren, blz. 192-193) heb geschreven dat hij misschien
één van de twee hedendaagse Vlaamse schrijvers is die in staat mag worden geacht ‘een bladzijtje proza te schrijven zonder dat dit uit de bladspiegel barst vanwege velerhande fouten tegen het Nederlands’?
Ik neem deze bewering of veronderstelling bij dezen terug: ook Ruyslinck blijkt infect Nederlands te schrijven.
Dat er bij het uitgeversbedrijf dat Ruyslincks werken publiceert sedert 1976 geen taalcorrector meer in dienst is, blijkt op even evidente als jammerlijke wijze uit tientallen passages in Ruyslincks sedertdien verschenen geschriften.
Neemt u, meneer Janssens, even Ruyslincks roman Op toernee met Leopold Sondag (1978) uit het keukenkastje, waar het staat bij de keukenmeidenromans?
Blz. | 31. | Een uitgang ‘waarlangs’ we weg kunnen. |
Blz. | 33. | Een das. ‘Ik heb er geen andere.’ |
Blz. | 80. | ‘punt, aan de regel.’ |
Blz. | 91. | ‘dat hij er al enige tijd liep over te denken.’ |
Blz. | 95. | ‘ze zat echter nog maar pas neer, of…’ |
Blz. | 101. | ‘hij liep tot bij het raam.’ |
Blz. | 104. | ‘dat kan er nu wel op af.’ |
Blz. | 107. | ‘ik stond op het punt van weer weg te gaan.’ |
Blz. | 107. | ‘ik had er durven om wedden.’ |
Blz. | 111. | ‘hoefde’ in plaats van ‘moest’. |
Blz. | 117. | Een foto. ‘Ik zou ze eens moeten opzoeken’, weet niet meer ‘waar ik ze gelegd heb’. |
Blz. | 123. | ‘mijn kop af als het niet waar is.’ |
Blz. | 123. | ‘was hij terug thuis.’ |
Blz. | 128. | ‘wat ik er moest op antwoorden.’ |
Blz. | 161. | Vouwkaart. ‘ik deed ze nieuwsgierig open.’ |
Blz. | 202. | ‘Op zesenveertig nog geen greintje verantwoordelijkheidsbesef.’ |
Blz. | 203. | waar de mannen popelend ‘zaten op te wachten’. |
Blz. | 204. | ‘ik liep doelloos naar nergens.’ |
Blz. | 212. | ‘dat zal ik hem zonder fout zeggen.’ |
Blz. | 215. | ‘ze stonden alle twee recht.’ |
Blz. | 266. | trouwen ‘met de looppas’. |
Blz. | 286. | ‘als we er zouden in slagen.’ |
Blz. | 293. | ‘er kon niet eens een glimlach op af’ |
Blz. | 300. | ‘hij zat er mee verveeld.’ |
Blz. | 307. | ‘daar zou hij helemààl niet kunnen om lachen.’ |
‘Rare woorden’ die Ruyslinck gebruikt zijn: ‘zoo’ (voor dierentuin, blz. 43), ‘de scène’ (voor het toneel, het podium, passim), ‘meester’ (aanspreektitel voor advocaat, passim), ‘de garagist’ (voor garagehouder, blz. 270). Ruyslinck heeft het ook over iemand ‘opleukeren’ (blz. 295).
‘Zijn spel- en taalfouten vertederden me’, schrijft Ruyslinck op bladzijde 200 van deze roman, met precies dezelfde ‘pretentieuze arrogantie van iemand die zich geestelijk superieur waant’.