Jeroen Thijssen
Captain Ferrini
Naast de deur van Elandsgracht 36 zat een bel met vijf naamkaartjes. ‘Ferrini, privé-detective’ meldde het middelste. Ik stak mijn hand op maar aarzelde en keek omhoog. Vijf verdiepingen Amsterdamse armoede staarden terug. Ik liet mijn arm weer zakken. Het was eigenlijk onzin om naar een speurder te gaan. Een psychiater lag meer voor de hand.
Achter me noemde een lichte stem mijn naam, maar er stond niemand toen ik omkeek. Mijn verwarring steeg. Nu ging ik ook al stemmen horen.
‘Meneer van Dalen?’ klonk opnieuw de stem. Ik draaide me om. Van onder mijn elleboog keek een gezicht van deeg omhoog, grote bruine ogen in een wit gemoffeld vlak. Ik knikte ter bevestiging.
‘Ferrini,’ zei hij. ‘Volgt u mij.’
Zijn stem had het buitenlandse accent dat me gisteren aan de telefoon ook al was opgevallen. Het paste bij zijn exotische naam. Met afhangende schouders liep ik achter hem aan een vervallen trap op. Hij droeg een smetteloos bruin pak dat was gestreken als een plaat ijzer. Dikke billen schommelden bij iedere stap die hij nam. Zijn lengte verbaasde me, maar niet zo erg. Ik was inmiddels wel gewend aan kleine mannetjes, maar dan blauwe en slechts zo’n dertig centimeter hoog. Zo eentje scharrelde met me mee naar boven, beklom onverstoorbaar veel te hoge treden. Dat vond ik soms het ergste: dat ze me negeerden ook al had ik niet eens het slechtste met ze voor. Maar misschien, dacht ik, konden zij mij wel gewoon niet zien. Zoals gewone mensen hen niet waarnamen.
Op een typisch Amsterdamse overloop opende een met sloten overdekte deur. Een jonge vrouw keek hoopvol lachend om de hoek. Meneer Ferrini ging mij voor naar het op een na kleinste kamertje. Er stond een bureau en een antwoordapparaat, een stoel voor hem en een stoel voor mij. Hij gebaarde en ik nam plaats. De jonge vrouw bracht hoopvol koffie. Een nog heel jong kind schreeuwde in de woonkamer. Meneer Ferrini legde zijn voeten op het bureau en staarde naar een foto aan de muur.
‘Wat kan ik voor u doen?’ vroeg hij. Hij negeerde me niet, hij concen-
treerde zich op wat ik ging zeggen. Zijn stem had de juiste mengeling van verveling en beleefdheid. Hij had het allemaal gezien, niets kon hem nog verbazen. Hij zou me helpen.
‘Mannetjes,’ mompelde ik. ‘Blauwe mannetjes.’
Hij knikte naar het antwoordapparaat. Een aanmoediging of een bevestiging? Ik wist het niet.
‘Wat voor mannetjes?’ vroeg hij na een lange stilte. Ik haalde mijn schouders op.
‘Blauwe mannetjes.’
Hij tuitte zijn deeglippen.
‘En hoe zien ze er verder uit?’
Ik vertelde maar niet dat er net eentje over zijn bureau liep, onaangedaan, met een pikhouweel over zijn schouder op weg naar de telefoon. Ik probeerde hem te volgen maar bij de laatste stap raakte ik hem kwijt.
Hij zag mij kijken.
‘Is er nu zo’n mannetje aanwezig?’
Ik knikte somber.
‘En sinds wanneer ziet u ze al?’
Zo lang al. Maanden. De eerste keer was op de verjaardag van tante Anna, suikertante en loeder van professie. Ik zat in mijn laatste nette kleren op haar met lakens afgedekte bank, gebakje in de hand. Het huis rook naar schoonmaakmiddel en rot.
‘Pas op dat je niet kruimelt,’ zei tante en ik zei nee, tante, natuurlijk niet. Een speelgoedbrandweerwagen kwam van achter de bank, reed langs een gebeeldhouwde tafelpoot en stopte bij de tv. Vier blauwe mannetjes sprongen eruit en draaiden zwijgend de ladder uit. Toen de punt het dak van de tv bereikte klommen ze een voor een naar boven, marcheerden over de tv en verdwenen achter het staande portret van oom Henk zaliger.
Goddank zei ik niets. Wel puilden mijn ogen uit hun kassen.
‘Er is niets op tv,’ snauwde tante. ‘Dus je hoeft er niet zo naar te kijken.’
‘Nee, tante.’ Het kwam mechanisch. Ik knipperde met mijn ogen. De brandweerwagen was verdwenen.
Tien minuten later stond ik voor haar vrijstaande kast van een huis, waar zij alleen in woonde. Station Naarden-Bussum was vijf minuten lopen; ik nam de trein naar huis. De rest van de dag zag ik geen blauwe mannetjes meer.
‘Ik denk niet dat u gek bent,’ zei meneer Ferrini tegen de foto aan de muur.
Ik zei niets.
‘Er is ongetwijfeld een verklaring voor.’
‘Ik weet het niet.’
Hij knikte. De deegwangen zwabberden.
‘Daarvoor bent u bij mij. Ik vraag tweehonderd gulden per dag. Plus onkosten.’
In de stilte rekende ik uit dat mijn spaargeld hem precies een dag in dienst kon houden.
‘Ik denk niet dat u gek bent,’ herhaalde hij. Zijn stem had een vermoeide klank. Hij zag mijn aarzeling en voelde een schriele dag werk uit zijn vingers glippen. Ik had de bladderende verf op de deur niet nodig om een medearme te herkennen. Ik knikte; hij liet zijn adem ontsnappen. Vreemde bevingen liepen over zijn sponzige voorhoofd.
‘Dit land bevalt mij niet,’ zei hij ongevraagd. ‘Het regent. Ik kan hier niet werken.’
Ik fronste mijn wenkbrauwen en klakte met mijn tong. Wat kon ik meer doen? Hij wees naar de foto.
‘Dat ben ik,’ zei hij. ‘Dertig jaar geleden.’
Van de foto keek een jong gezicht boven een wit uniform uitdagend de wereld in. Dit Italiaantje had niets van deeg, en alles van een jeune premier. Zijn ogen zouden menig middelbare Nederlandse in vuur en vlam hebben gezet.
‘Kustwacht,’ zei hij. ‘Ik was captain.’
‘Captain Ferrini,’ zei ik. Hij knikte.
‘Betaling na gedane zaken,’ zei hij. ‘Volgende week om deze tijd weet ik meer.’
Hij deed me uitgeleide tot de deur; de drie trappen ging ik alleen naar beneden. Er lag een roede los; bijna brak ik mijn nek, nog voor Captain Ferrini iets uit had kunnen richten.
Ik moest naar Bentveld, waar mijn zuster woonde in ons veel te ruime huis. De oude kast rammelde om haar lijf en leden. Waarom ik niet mocht erven heb ik nooit zeker geweten. Wel bezat mijn vader een ingehouden woede die alleen in mijn gezelschap naar buiten kwam. Ook leek ik niet op mijn zuster.
Ze verwelkomde me met het gebruikelijke gekanker. De maaltijd was rijk maar eentonig; het lege huis keek over onze schouders mee. We zwegen want wat moesten we zeggen? Drie blauwe mannetjes takelden een grote zilveren pot op tafel en sjouwden die naar mijn bord. Ik bekeek ze droevig.
Wat zou Captain Ferrini ontdekken?
Op de afgesproken tijd stond ik op de stoep. Zijn stem klonk weer achter mijn rug, nu minder onverwacht.
‘Ik wacht altijd buiten op mijn gasten,’ zei hij.
‘Een detective-eigenschap?’
Hij schudde zijn gerezen hoofd.
‘Ik wacht buiten om niet binnen te hoeven wachten.’
Geen hoopvolle vrouw keek om de hoek van de deur, Captain Ferrini haalde zijn eigen koffie. Mijn status was gezakt.
‘Ik ben iets op het spoor,’ zei de Captain. ‘Maar het gaat nog een weekje duren.’
Mijn kloppende hart zakte in mijn schoenen.
‘En de rekening?’
Hij maakte een superieur gebaar dat de zorgen verjoeg. Het was ‘t eerste exotische dat ik aan hem zag. Hij was vandaag gekleed in hetzelfde bruine pak als de vorige keer, maar het was niet zo netjes gesteven. Een groezelig boordje schraagde zijn witte gezicht. Drie blauwe mannetjes zaten op zijn schouder en aten op hun gemak een blauw appeltje.
‘Ik kan hier niet werken,’ herhaalde de Captain zijn klacht van vorige week. ‘Ik mag niemand verhoren. De politie houdt haar mond. Het regent altijd.’
Ik knikte sip. Wat moest ik zeggen? Dat blauwe mannetjes ook niet alles zijn? Eentje liep over de vloer, gewapend met een tweetandige vork, vastberaden naar mijn enkel. Hij verdween met vork en al. Ik zag ze nooit komen, ik zag ze nooit gaan; het ene moment waren ze er, het volgende niet meer.
‘Het leven biedt nooit wat je ervan verwacht,’ zei de Captain. ‘Kom volgende week terug. Dan weet ik meer.’
Onzeker daalde ik de trappen af. Hield hij me voor de gek? Geld had het nog niet gekost, maar zou dat zo blijven? De straatdeur opende voor een krioelende bende blauwe kereltjes, in een massale vechtpartij gewikkeld. Met hooggeheven benen stapte ik over ze heen, wat vreemde blikken van passanten opleverde. Ik lette er niet op.
Aangezien het geen geld kostte moest ik er maar mee door gaan, besloot ik. En als het niets opleverde zou ik ook niets betalen.
Weer een week later bezocht ik de Elandsgracht. Regen druilde uit een grijze hemel en ik tobde; mijn neef van moederszijde had me net de deur van
zijn huis in Blaricum gewezen met het verzoek nooit meer terug te komen. Mijn gehele familie leek zich tegen mij te keren.
De bel van nummer 36 klonk hoog in het huis. Het was de eerste keer dat ik moest bellen. Voor de zekerheid keek ik nog even om me heen: geen Captain Ferrini. En geen reactie, de deur bleef gesloten. Met een akelig voorgevoel drukte ik nogmaals. De deur sprong open. Opgelucht drong ik naar binnen, maar werd gestuit door de vrouw, die twee weken terug zo vrolijk naar me had gelachen. Ze keek nu nors. Haar kind lag op haar arm.
‘Ik zoek de Captain,’ zei ik.
Er verscheen een grimmige blik in haar ogen. Een blauw mannetje klom in haar been op weg naar het kind. Ik durfde niet te kijken.
‘Captain Ferrini, bedoel ik.’
Het klonk verdachter dan ik wilde. Ze knikte eens.
‘Ik heb iets voor u.’ Ze reikte achter zich en gaf me een brief en een plat pakje. Daarna duwde ze me met een hand naar buiten. De deur sloeg in het slot. Regendruppels vielen op mijn wangen.
Ik scheurde de envelop open. In een kriebelig handschrift berichtte de Captain dat hij was verhinderd.
‘We krijgen nooit wat we willen,’ schreef hij. ‘Toch geloof ik niet dat u gek bent. U lijdt aan de ziekte van Jungmann. U ziet verschijningen, die zijn gegenereerd door uw hersenschors. In bijgesloten artikel staat alles uitgelegd.’
Ik bekeek het artikel vluchtig. De verklaring was ingewikkeld maar de conclusie duidelijk: ik was niet gek. Ergens deed mijn hersenschors rare dingen, maar alleen met wat ik zag. Blauwe mannetjes, bijvoorbeeld. Die werden zelfs uitdrukkelijk vermeld.
Ik scheurde het pakje open en vond wat ik al vermoedde: de foto van de kustwacht Ferrini, jong, vol vertrouwen, een hele wereld voor zich.
Dat was het dan. Ik was niet gek maar ziek. Ik kon het aan iedereen vertellen maar dat zou ik niet doen. Het verschil tussen gek en ziek was in dit geval academisch.
De deur ging weer open; een andere vrouw kwam naar buiten, gekleed in dikke jas, een boodschappenkarretje aan haar hand. Ik hield beleefd de deur voor haar open en glipte naar binnen. Ik besteeg de trap treetje voor treetje, beducht voor ontdekking. Het hout kraakte harder nu de captain er niet was. Het trappenhuis bleef opvallend leeg van blauwe mannetjes.
De deur van de derde etage stond open. Ik slipte naar binnen. Er hing een rare stilte. Heel zachtjes klonk een zingende stem. Hij klonk achter de deur
van het kantoor. Geruisloos draaide ik de kruk naar beneden, duwde zachtjes de deur open. Daar zat de Captain. Hij keek naar een lege plek op de muur en mompelde onverstaanbare liedjes. Om hem heen was een zee van blauwe mannetjes. Ze stonden op de vloer, op zijn bureau, op de boekenplanken, in de vensterbanken. Ze stonden mannetje aan mannetje en deden niets. Ieder mannetje had een dikke rimpel boven zijn ogen. Ieder mannetje staarde naar de Captain, onbeweeglijk. Hij had zijn voeten op het bureau en bewoog niets dan zijn lippen. Zijn ogen keken twee kanten tegelijk op.
Niemand lette op mij. Ik sloot de deur met een zachte klik. De gang bleef leeg. Ik haastte mij de trappen af. Ook op straat was geen blauw te zien. Ik zette de pas erin. Het portret van Captain Ferrini, dat nog onder mijn arm zat, smeet ik in een vuilnisbak op de hoek. Twee mannetjes klommen langs de poten omhoog en verdwenen in het donkere gat, achter de foto aan. Ik nam niet de tijd om op ze te wachten.