Jeroen Thijssen
Het Instituut
Boeken stonden tot vier verdiepingen hoog in de enorme hal, van de wereld afgesloten door grendels en sloten. Op lege plekken hingen vaderlandse helden, lang verleden veldslagen. Matglas filterde buitenlicht, tl’s wierpen schaduwloos schijnsel. De stilte stamde uit de vorige eeuw. Alleen de aanleg van elektra had in honderd jaar de rust van deze zaal verstoord. Aanwezige bezoekers trachtten het ritselen van hun papieren te dempen. Hun stijf gebogen ruggen getuigden van concentratie. Hier en daar bewoog een hand, bewogen stille lippen.
Tussen de tafels slofte een bibliothecaris af en aan. Zijn recht om geluid te maken was onomstreden, maar jaren dienstbaarheid hadden zijn tred onhoorbaar gemaakt. Wel kraakte hij af en toe zachtjes, bij het dragen van een extra zware lading, maar zijn passen bleven geluidloos onder de grootste last. Marcel vernam slechts een licht gehijg toen de man een stapel bruine folianten, die zijn kromme gestalte nog verder deed buigen, geluidloos op tafel schoof.
‘1689,’ fluisterde de bibliothecaris. Zijn bril had sterke lenzen, waar felle blauwe ogen doorheen prikten. ‘1690 hierna?’
Geen van de aanwezigen in de studiezaal keek op. Het stemgeluid van de functionaris was onderdeel van de stilte. Marcel knikte afwezig, verdiept in de laatste pagina van 1688.
De bibliothecaris boog nog wat verder voorover, dempte zijn stem nog wat meer.
‘Dat andere,’ ademde hij. ‘Komt ook in orde.’
Marcel keek op. De man kneep veelbetekenend een oog dicht en schuifelde weg. Verbaasd keek Marcel hem na, schudde zijn hoofd en verdiepte zich weer in de namen, de lading, de data van aankomst en vertrek van de schepen die in 1688 deze afgelegen haven hadden aangedaan. ‘De Corenharp, in het zicht van de haven vergaan,’ fluisterde Marcel voor zich uit, en zelfs die bescheiden mompeling leek de papieren stilte te scheuren.
De stad waarin hij nu twaalf dagen verbleef kende haar grootste bloei in de negentiende eeuw. Somber brons en oude grijzen bepaalden haar kleur. De twintigste eeuw had in die samenhang vele gaten geslagen, en gevuld met lelijk beton. Het was geen prettige oord om in te wandelen. Zelfs de breedste stoepen leken smal onder de imposante gevels, het verkeer was fel, en de voetgangerslichten sprongen op rood wanneer de overstekers halverwege waren. Marcel moest een paar keer rennen voor zijn leven. Ook het grondplan van de stad zorgde voor onaangename contrasten. Gedrang op de trottoirs maakte onverwachts plaats voor desolate straten waar groepjes jongens dreigend tegen de gevels hingen.
Maar de meeste straten waren weids, een felle wind joeg om de hoeken. Toch droeg iedere man een hoed, een saai geval in beige, grijs of zwart waaraan hij niet bijzonder scheen te hechten. Wanneer de wind het hoofddeksel greep en meevoerde liep de eigenaar vijftien passen hard, met wapperende jas, en stopte dan om zijn opstijgende eigendom berustend na te kijken. Bol- en gleufhoeden, dopjes en een enkele hoge zijden zwierden vrolijk door de straten, sloegen scherpe hoeken om en tolden soms tot hoog in de lucht als donkere vogels. Ten slotte kwamen ze altijd binnen de muren van de stad weer naar beneden. Op luwe plekken ontstonden kerkhoven van hoeden, die zachtjes heen en weer rolden zonder ergens heen te gaan, of doodstil wachtten op hun lot.
Het was herfst en het was nat. Enorme wolkenluchten joegen over de stad en begoten de daken met regenwater. Er was volop reden om het hoofd te bedekken. Misschien dat daarom, hoewel de windstille kerkhoven vol lagen, Marcel nooit een man zonder hoed zag op straat. Het was alsof ze allemaal een reserve-exemplaar bij zich hadden.
Hijzelf droeg niets op zijn hoofd en wilde daar ook niet aan beginnen. Hij had het achterhoofd dat bij een verouderende kantoorbewoner paste: huid, geen haar. Zijn kaalheid bedekken zou hem geen schutkleur bieden; een hoed kon inheemsheid suggereren, maar niet aan hemzelf. Hij bleef een vreemde die kleine verschillen voelde als een grote kloof.
Hij bleef het liefst in wat de eigenaar ‘hotel’ noemde: zes verdiepingen doolhof van duistere gangen, onverwachte hoeken en doelloze nissen, volgestouwd met oude meubelen, grote kisten en een vreemdsoortig allegaartje aan decoratie. Marcels kamer van vijf bij zes had drie opgezette vossen op de schoorsteenmantel, een stalen vaas met pauwenveren op een art deco bijzettafeltje, een leeg aquarium in de verste hoek. De vaas met veren stond
nu in het aquarium, het tafeltje diende om iedere avond zijn aantekeningen in code om te zetten.
Boven het bed hing een enorme spiegel, met vergulde gipsen krullen, en Marcel kon niet nalaten te denken dat die spiegel daar met duidelijke bedoelingen hing, of anders door een hand, te onschuldig voor deze wereld, daar was opgehangen. Hij zou er geen ander gebruik van maken dan zichzelf er ‘s morgens in te zien wakker worden, met een verwarde uitdrukking op zijn gezicht die pas bij verdergaand ontwaken verdween; Marcel was niet gewend in de spiegel te kijken, en hij ging al zo’n zes jaar seksloos door het leven.
Met de eigenaar van het hotel voelde hij verwantschap. De man was geboren ver van deze grauwe kusten en sprak de taal met een zwaar accent. Zijn kaalgeschoren hoofd bestond uit louter knobbels. Hij verbleef permanent achter een balie in de hal, waar hij gaande en komende gasten bespiedde en zich met hun zaken bemoeide. Voor sommige gasten had hij een zwak. Marcel was een van hen.
‘Man voor u geweest,’ zei hij, met buitenlands accent, op de tweede ochtend van Marcels aanwezigheid. ‘Leek op u.’ Hij rukte een envelop uit de wand met postvakken en drukte die in Marcels hand.
‘No tip,’ grijnsde hij. ‘Service.’
Op de omslag stond in keurige letters Marcel Troost geschreven. De envelop was leeg. Verbaasd nam Marcel hem mee naar het Instituut, gebruikte hem als boekenlegger en vergat hem in een foliant. De volgende dag was hij verdwenen.
Er was in de korte tijd van zijn verblijf al ritme gekomen in zijn dagelijks leven. ‘s Morgens stond hij om acht uur op, at met lange tanden van het geleiige ontbijt, en zat om half negen in de tram die hem door de naargeestige straten van de stad naar het even naargeestige Instituut bracht.
In de studiezaal bezag hij de plek waar hij zijn jas ophing als zijn plek, de stoel waarop hij iedere dag plaatsnam als voor hem gereserveerd. Er was niet veel verschil met kantoor. Hij had zich snel aan zijn nieuwe omgeving gehecht maar, bedacht hij, er was dan ook weinig thuis om van te onthechten. Het enige dat hij wel eens miste waren de Japanse meeuwtjes die een grote kooi boven zijn bureau bewoonden. Hun vleugelslag joeg zaad en veertjes door het kantoor, maar de rommel stoorde hem niet. Met een rust die zijn collega’s verbaasde ruimde hij op.
‘Ach,’ bromde hij op hun verwonderde blikken. ‘Die beestjes.’
Zijn vrijgezellenwoning op zuid miste hij nog het minst. Hij vroeg zich af of dat wederzijds was.
‘Weer iemand geweest,’ zei de hoteleigenaar twee dagen later. ‘Leek ook op u.’
‘Dezelfde man,’ zei Marcel en de eigenaar haalde zijn schouders op.
‘Leek op u,’ grijnsde hij. ‘Wél tip.’
Op zijn kamer ritste Marcel de enveloppe open, om te constateren dat ook deze leeg was. Hij schoof zijn bril omhoog, hield de envelop voor zijn tranende ogen en bekeek de binnenkant zorgvuldig. Er stond geen boodschap op de blauwgrijze voering.
Hoofdschuddend gooide hij de envelop uit het raam. De wind nam het papier op en droeg het verder over de huizen, hoger en hoger, langs een buitelende flambard, tot het tenslotte uit gezicht verdween.
Van hier kon hij ver over de stad zien, zijn kamer lag twee meter hoger dan de omringende huizen. Links, rechts en naar voren strekten zich grijze daken uit, een zee die vervaagde in het grauw van de horizon. Het raam aan de overkant, drie meter lager, was een donker gat met flarden van gordijnen. Er brandde nooit licht, er bewoog nooit iets. Toch voelde Marcel zich vanuit het duister bespied.
Het geopende raam verdreef de muffe geur die iedere dag vanuit de hotelkeuken het gehele gebouw vulde. De kamer werd er koud van maar dat was niet zo erg. Marcel genoot van de frisse wind in zijn gezicht.
Hij sloot de ramen weer en nam zijn blocnote ter hand. De verwarming maakte kloppende geluiden, de temperatuur steeg merkbaar. Op het bijzettafeltje, uit het zicht van het raam, werkte Marcel zijn aantekeningen uit. Niemand dan hij kon de code van streepjes en letters ontcijferen, omdat niemand wist wat hij deed. Ook zijn faculteit, die zonder vragen op zijn verzoek tot buitenlands verlof was ingegaan, had maar een flauw idee van wat hij hier kwam doen. Een flauw idee en een verkeerd, of beter, onvolledig idee.
‘Scheepsbewegingen?’ vroeg zijn chef met opgetrokken wenkbrauwen.
Maar hij protesteerde niet en ondertekende het formulier dat Marcel vier weken vrij liet om onderzoek te verrichten. Op eigen kosten, dat wel.
‘Vijf weken mag ook,’ zei de chef.
De gang op de zesde waaraan zijn kamer lag, scheen verder onbewoond. ‘s Morgens om acht uur, op weg naar de eetzaal, was er achter de gesloten
deuren geen spoor van ontwakend leven waar te nemen. ‘s Avonds, wanneer hij aan zijn coderingen werkte, een boek las of op andere wijzen trachtte zich niet te vervelen bleef zijn etage in doodse rust gedompeld. Ook op de lagere verdiepingen huisden maar weinig mensen; de eetzaal was bij ontbijt en diner vrijwel verlaten, wat niet alleen aan de kwaliteit van het geboden eten kon liggen want toeristen, had Marcel bij andere gelegenheden in andere steden vastgesteld, toeristen waren varkens die aten wat ze voor hun neus kregen, op voorwaarde dat het niet als dierlijk deel herkenbaar was.
Zelfs dergelijke alleseters waren in het hotel maar mondjes maat aanwezig.
‘Slechte tijd,’ zei de eigenaar somber. ‘Herfst, nat. Beter zomer.’ En hij grijnsde weer opgewekt.
‘Goede zomer gehad?’ vroeg Marcel plichtmatig. Het gezicht van de eigenaar werd onmiddellijk lang.
‘Slechte,’ mopperde hij. ‘Nat. Nog natter.’
Marcel at in de menza van het Instituut lusteloos van de salade, die uit kale sla leek te bestaan. Het was half een. In de hele de stad sloten nu de winkels en deed het personeel zich te goed aan het nationale gerecht dat Marcel ‘bruine hap met rode saus’ was gaan noemen. Hij had eerder in restaurants vlakbij het Instituut gegeten, of in de pretentieuze bistro’s rond de Grote Markt, maar in alle gerechten vond hij de smaak terug van dat ene, bruine hap met rode saus. Na een aantal pogingen de monotonie te verbreken verkoos hij de menza. Het eten was er niet beter dan elders, maar ook niet slechter en een stuk goedkoper.
Hij schrok op uit culinaire overpeinzingen; de bibliothecaris nam tegenover hem plaats. Hij zat met kromme rug en droge nek, wat hem op een schildpad deed lijken. Glanzend wit haar was zorgvuldig over een kaal schedeldak gekamd. Hij knikte Marcel toe, en keek om zich heen. Hun tafel was verder leeg, net als de rest van de eetzaal. Alleen bij de ingang zaten eenzame figuren over hun boek en het bord ernaast gebogen.
‘Iets gevonden?’ fluisterde de bibliothecaris. Marcel haalde adem voor een uitgebreid antwoord vol ‘ja-maar’s’ en ‘nee-want’s’, maar de ander was hem voor.
‘Het is moedig,’ fluisterde de man, ‘om de Atkan te zoeken.’
Even dacht Marcel dat de bibliothecaris zijn ingesleten gewoonte tot fluisteren niet op kon geven. Toen drong de betekenis van de woorden tot hem door en daalde een klok van stilte over hem, die de rust van de bibliotheek in alle opzichten versloeg.
‘De Atkan?’ stamelde hij.
De bibliothecaris knikte.
‘Moedig,’ zei hij, voor de eerste keer sinds Marcel hem kende op gewone toon. Zijn stem bleek licht als van een vrouw.
Marcel keek hem met open mond aan.
‘Ik waardeer uw vertrouwen,’ zei de bibliothecaris ernstig. ‘En ik zal u helpen. Maar praat er niet over. Met niemand.’
Hij verzamelde koffiekop, glas water en broodjes op een bord en stond op. Zijn stem was weer een samenzweerderige fluistering.
‘U weet me te vinden,’ zei hij. ‘Op dezelfde plek als vorige keer.’
Zonder een reactie af te wachten keerde hij zich om. Marcel keek hem na met het gevoel dat zijn mond, hoewel gesloten, in stomme verbazing wijd geopend was.
Het duurde lang voor hij van de schrik bekomen was. Even overwoog hij naar het hotel te gaan, zijn koffers te pakken en spoorslags de stad te verlaten. Hoewel in naam een rechtsstaat had dit land geen goede reputatie in de wereld en er was in de verhalen die hij opving regelmatig sprake van een Geheime Dienst die het niet nauw nam met de grondrechten van het individu.
Maar de eerste schrik zakte en maakte plaats voor verbazing. Hoe kon de bibliothecaris weten dat hij naar de Atkan zocht? Marcel had er met niemand over gesproken.
Zorglijk zocht hij zijn plek weer op, waar de bestelde stapel folianten inmiddels klaar lag. Met door angst verhoogde weerzin bezag hij de opgetaste, ongeordende maar gebundelde feiten. In die chaotische verzameling moest ergens de essentiële informatie verborgen zitten die hij nu bijna twee weken zocht. Hoe kon hij er zeker van zijn dat de informatie nog ongerept was? En hoe wist de bibliothecaris waarnaar hij zocht?
In een ongewone opwelling besloot hij het werk het werk te laten en nam vrijaf. Zonder om te zien naar de wachtende documenten sloeg hij zijn jas om en verliet de leeszaal, het Instituut en het Universiteitsterrein alsof het de laatste keer was. Hij ging te voet, als om de uitzonderlijkheid te benadrukken, en niet naar het hotel maar naar de haven. Het lopen verdreef zijn verwarring. Het water in de haven was groen, vol roestige schepen en kleine golfjes die op de kademuren te pletter liepen.
‘Nieuwe buren,’ zei de hoteleigenaar toen Marcel, rood van de wind, het hotel binnenkwam. ‘Buurvrouw! Poeh!’ En hij gaf Marcel een vette knip-
oog met zijn linkeroog. Het rechteroog zat dicht en was gezwollen.
‘Ongelukje?’ informeerde Marcel beleefd.
‘Geslagen,’ antwoordde de eigenaar enthousiast. ‘Nieuwe buurvrouw! Poeh!’
Enigszins bezorgd liep Marcel de trappen op naar de zesde verdieping. Op de eerste dag van zijn verblijf had de lift gewerkt, maar om zeven uur diezelfde avond was alle leven uit het mechanisme verdwenen. Sindsdien beklom Marcel binnensmonds vloekend de trappen, iedere dag in kortere tijd. Hoewel dat op een verbeterende lichamelijke conditie wees hijgde hij nog steeds als een paard bij het bereiken van de zesde verdieping.
De gang leek veranderd maar waarom was niet duidelijk. Marcel liep verwonderd naar zijn kamer en zag de afwijking: de deur naast de zijne stond halfopen, en hij kon een blik werpen op haastig geopende koffers en gesloten gordijnen. Hij probeerde normaal te lopen en toch geen geluid te maken, maar zijn hijgen verraadde hem. Een geschrokken ‘oei’ klonk en de deur werd dichtgesmeten. Met een scheve glimlach ging Marcel zijn kamer binnen, en een vage verwondering dat, van alle kamers op deze verdieping, net die grenzend aan de zijne bezet moest zijn.
Hij opende het raam naar buiten, als gebruikelijk, en keek automatisch naar de overkant. Het raam lag, drie meter lager, als een oog in het grauw van de gevel. Hij meende de flarden van gordijnen te zien bewegen, alsof een onzichtbare hand ze had losgelaten. Hij kneep zijn ogen samen om scherper te kunnen zien, en keek zo ingespannen dat tenslotte alles bewoog, behalve de vitrage. Hij haalde zijn schouders op, zonder het te menen, en staarde ongemakkelijk uit over de stad. De lucht was helder, achter de huizen ging de zon rood onder en verlichtte een enkele rondwaaiende hoed, want de wind was nog steeds straf. Marcel wierp een onverhoedse blik op het venster aan de overkant, maar nu bleef alles roerloos daar, dat wist hij zeker. Hoofdschuddend keerde hij zich af, om aan het bijzettafeltje de aantekeningen van de dag uit te gaan werken.
Er klonk een klop op de deur, en een vrouwenstem die ‘hallo’ riep. De deur leek merkwaardig stroef te gaan en Marcel bedacht dat hij voor het eerst de scharnieren hoorde piepen, en ook dat hij voor het eerst de deur niet had afgesloten alvorens aan zijn geheime bezigheden te beginnen, en tegelijk vroeg hij zich af voor de hoeveelste maal dat de eerste keer was, omdat hij het eerdere keren domweg niet had bemerkt, dat kon ook. Er was nog niet eerder aangeklopt.
Toen was de deur open. Zijn nieuwe buurvrouw stond in de opening,
hoewel Marcel later besefte dat hij niet kon weten dat zij de nieuwe buurvrouw was. Ze had een vrolijke mond, wat verschrikte ogen, en donkere krullen die tot over haar schouders vielen. Ze keek hem gespannen aan.
‘Bent u?’ vroeg ze. ‘Is dit uw kamer?’
Marcel knikte stom, geboeid door haar onderzoekende blik. Er viel een korte stilte, waarin een veraf rammelen naderbij kwam: de lift was eindelijk gerepareerd. De stilte duurde voort, werd drukkend. Haar ademhaling ging steeds sneller.
‘Martél?’ hijgde ze tenslotte.
Marcel zette grote ogen op. In eerste instantie meende hij zijn naam te horen, maar een ogenblik later drong de gebruikte ‘t’ tot hem door. Niet dat het hielp; zijn verwarring bleef even groot.
‘Wie zegt u?’ stamelde hij, bevangen door een verbazing die iedere uitspraak tot absurditeit maakte. Er gleed een vlaag angst over haar gezicht.
‘Niets,’ zei ze gehaast, en trok met een hand het kraagje van haar blouse dicht. ‘Ik vergis me.’
Met een knikje schoof ze weg, haar eigen kamer binnen. De gang was weer verlaten. Om onbekende redenen trillend trok Marcel zijn deur in het slot.
Bij zijn vertrek de volgende morgen was de deur van de buurvrouw nog gesloten. Marcel had verder niets meer van haar gehoord. Hij kreeg weer een vette knipoog van de hoteleigenaar, weer met het linker omdat het rechter nog dichtzat. De zwelling was minder maar vertoonde blauwe, gele en groene tinten die hem des te opvallender maakten. Marcel glimlachte scheef en verliet zonder iets te zeggen het hotel.
Onderweg in de tram overdacht hij de aanwijzingen nog een keer, die hem uiteindelijk naar de Atkan moesten leiden. Hij kwam naderbij.
De studiezaal was stil als altijd toen Marcel binnenkwam; een vijftal mannen zat verspreid door de zaal te lezen. Hij hing zijn jas aan de vaste haak, en liep naar zijn plaats. De stapel folianten, die daar gisteren nog lag, bleek verdwenen. Dat druiste in tegen de ongeschreven regels van de bibliotheek, al stond nergens zwart op wit dat boeken bleven liggen tot de lezer klaar was, en al had Marcel al die tijd het idee gehad dat de maatregel vooral de rug van de bibliothecaris spaarde, niet zozeer een tegemoetkoming was aan de gemakken van de lener. Hij keek verstoord rond.
Een enorme man, die uit een groenige stofjas puilde, maakte zich los van een kast en kwam naar hem toe. Zijn baardje was een krul rond zijn lippen.
Hij knikte beleefd; zijn ogen verdwenen bijna onder opgeblazen leden.
‘Mijn boeken zijn weg,’ fluisterde Marcel. De ander keek hem niet-begrijpend aan.
‘Welke boeken,’ vroeg hij, op een volume dat onwennigheid met de huisregels verried. Hier en daar keek een lezer verstoord op, maar durfde niet te protesteren tegen een overtredende bibliothecaris.
‘Havenregisters,’ siste Marcel. ‘Hier.’
Hij haalde zijn zakboek te voorschijn, waarin de bibliotheekcodes waren opgetekend. De bibliothecaris nam het boekje over, het verdween bijna in zijn enorme handen. Hij las de pagina’s met een uitdrukkingsloos gezicht, en verwijderde zich. Marcel ging zitten, bracht zijn snel kloppend hart tot bedaren. Het kwam goed. Ze kwamen terug.
Al snel stond de dikke man weer voor hem.
‘Onbekend, meneer,’ zei hij, weer op hemeltergend luide toon. ‘Onbekende codes.’
Marcels mond zakte open.
‘Maar,’ zei hij flauwtjes. ‘Dat kan niet.’
De bibliothecaris bewoog niet, reageerde niet. Marcel voelde zijn vloeibare vijandigheid.
Hij verliet het Instituut overstuur, zonder verdere vragen. De eeuwige wind joeg zijn jaspanden bij het lopen omhoog.
‘Twee mannen voor u,’ zei de eigenaar toen hij het hotel binnenkwam. ‘Eentje wacht. Ander brief.’
Marcel keerde zich naar de lobby. Daar zat de oude bibliothecaris, zonder stofjas weerloos als een schildpad zonder schild, en even chagrijnig.
‘U heeft gepraat!’ zei hij.
‘Wat doet u hier?’ stamelde Marcel.
‘U heeft zichzelf verraden,’ snauwde de bibliothecaris. ‘Ze zoeken u. En mij.’
Marcels wereld schudde onder zijn voeten, kleine belletjes rinkelden in zijn oren.
‘Wie?’ vroeg hij.
De bibliothecaris pakte zijn hoed en stond op.
‘Ik had u gewaarschuwd,’ zei hij.
Met driftige passen liep hij langs Marcel naar de glazen hoteldeuren, zette zijn hoed op en ging naar buiten.
‘Problemen?’ vroeg de eigenaar, die had meegeluisterd, zijn nek stijf van
nieuwsgierigheid. Marcel gaf geen antwoord. Hij liep naar de lift en drukte op de knop. De liftdeur schoof open en hij stapte naar binnen. Buiten klonk het gegier van banden op asfalt, een zwakke bonk en schreeuwende mensen. Marcel lette er niet op. Hij nam de lift en schokte naar de zesde. Onderweg dacht hij na over de bibliothecaris en zijn boodschap. Moest hij vertrekken? Hij was zo dichtbij. Nog een paar dagen werk, zijn doel lag binnen handbereik. Hij sloeg met een vuist tegen wand van de lift; de kabel voerde de trilling door naar boven.
Op de zesde verdieping hing nevelige sigarenrook. Marcel stapte uit en snoof verbaasd; niemand rookte op zijn verdieping. Hij keek de gang af; alles leek gewoon. Schouderophalend liep hij door, reikte naar de sleutel in zijn broekzak, en verstijfde. De deur van zijn kamer stond op een kier. Schoonmakers? De woorden van de bibliothecaris hadden zijn wantrouwen gewekt. Op zijn tenen liep hij dichterbij, en stopte voor de deur van de buurvrouw, zijn gezicht naar het paneel gekeerd, hand in de zak alsof hij de sleutel zocht. Hij rekte zijn nek zijdelings en wierp een voorzichtige blik in zijn eigen kamer; geen mens te zien. Het interieur was een chaos. De koffers waren omgekeerd, de inhoud over de vloer verspreid. Matrassen lagen van het bed geschoven, alle hoeken en gaten van de kamer waren bestrooid met beschreven stukjes papier. Er lag een stukje bij de drempel; Marcel bukte zich omzichtig en raapte het op. Wat hij vreesde bleek waar: het wat een vel uit zijn schrijfblok, vol aantekeningen, gelukkig gecodeerd. Voor de zekerheid klopte hij op zijn borstzak: daar zat het boekje met uitwerkingen, waar het allemaal om draaide.
De deur van de buurvrouw schoof open en Marcel struikelde naar voren. Ze keek snel de gang af en sloot de deur.
‘Ik heb op je gewacht,’ ademde ze. ‘Het waren twee mannen, hele grote. Ik wist niet wat ik moest doen. Ik was zo bang.’
En ze viel luid snikkend in zijn armen.
Marcel had weinig ervaring met vrouwen, helemaal met onbekende schoonheden die huilden in zijn armen. Hij was van slag sinds hij van het instituut kwam, en al weken alleen, ver van huis, in een onzeker makende stad. Maar wat de reden ook was, hij bukte zich zonder na te denken en kuste haar mond. Zij kuste terug, als verrast, en trok hem verder de kamer in. In een plotselinge aanval van lust scheurden zij elkaar de kleren van het lichaam.
Boven het bed hing net zo’n spiegel als boven het zijne, en na vijf minu-
ten begreep hij dat die er inderdaad alleen kon zijn opgehangen met bepaalde bedoelingen. Hij keek omhoog; in de vervormende weerspiegeling konden het zijn handen zijn op haar borsten, en zijn verwrongen gezicht naast het hare – als dat van een ander.
‘Ach, Martél,’ zei ze na afloop tevreden. ‘Ik wist wel dat jij het was.’ Marcel zei niets, en probeerde de ‘t’ in zijn naam te negeren.
Het duurde even voor zijn kamer weer op orde was. Hij haalde de hoteleigenaar, die ontzet zijn handen op zijn hoofd sloeg.
‘Dieven,’ zei hij dramatisch. ‘Schoften.’
Veel meer kwam er niet uit.
‘Politie,’ opperde Marcel. De eigenaar verschoot van kleur.
‘Geen politie.’ Hij haalde een grote portemonnee te voorschijn en gaf Marcel dikke bundels bankbiljetten.
‘Voor schade,’ zei hij. ‘Geen politie. Alstublieft.’
Marcel haalde zijn schouders op en liet het maar zo. Na de waarschuwingen van de bibliothecaris was hij niet meer zo happig op een ontmoeting met de wereldlijke autoriteiten.
Marcel stond achter het raam van zijn kamer en zag de avond vallen over de stad; grijs werd grauw en tenslotte zwart. Schoonmakers kwamen, ruimden fluisterend zijn kamer op en gingen weer. Hij hoorde de lift naar boven en beneden rammelen, hoorde zijn buurvrouw en (naar hij aannam) geliefde haar kamer verlaten voor het diner, zag de lichten in de stad verschijnen behalve in het raam aan de overkant, dat onzichtbaar in het donker aanwezig was, zwart in zwart – en al die tijd bewoog hij niet. Hij dacht aan de Atkan en de toevallige reeks gebeurtenissen die hem hier hadden gebracht; hij dacht aan de toevalligheden die daartoe hadden geleid, de verwijzing in een donatie aan het instituut, zijn kennis van havenarchieven, zijn status van vrijgezel die hem de tijd verschafte hier weken in het archief te komen zitten. Hier vielen onbekende vrouwen in zijn armen en trokken hun kleren uit; mysterieuze kerels doorzochten zijn kamer; anonieme mannen, die op hem leken, bezorgden hem brieven in het hotel.
De envelop kraakte nog in zijn zak. Hij scheurde de lip met blauwe binnenvoering open. Deze keer zat er wel een schrijven in, maar zonder aanhef, datum of ondertekening. ‘Ga weg. Voor het te laat is.’ Zeven woorden slechts, in een handschrift dat hem bekend voorkwam. Geërgerd propte hij het papier in een hand in elkaar en kneep. Wie zond hem waarschuwingen
nu het niet meer nodig was? Nu hij zo dichtbij gekomen was?
Een vuurtoren bij de haven zwaaide naar hem met brede armen licht langs laaghangende wolken. Marcel rechtte zijn rug. Zo dichtbij, zo dichtbij dat hij nog niet op kon geven.
Op dat moment rinkelde de telefoon aan de muur. Verbaasd nam Marcel op. Een stem, die hij kende en niet-kende tegelijk, zei: ‘Doe het niet.’
Het contact viel weg; Marcels gezicht gloeide van woede. Hij sloeg de hoorn op de haak, met zoveel geweld dat de telefoon van de muur brak en aan zijn draadjes bleef bungelen.
Er werd geklopt; hij reageerde niet. Zij opende de deur voorzichtig.
‘Moet je niet dineren?’ vroeg ze bezorgd. Hij schudde zijn hoofd; eten was wel het laatste waaraan hij dacht.
‘Ik ben hiernaast,’ glimlachte ze. ‘Als je me zoekt.’
Zachtjes trok ze de deur weer dicht. Haar discretie wakkerde zijn woede aan. Hij wilde bij haar binnen stormen, vragen wie ze dacht dat ze was. Maar het drong tot hem door dat hij niet eens haar naam wist. Hij schudde zijn hoofd, zijn woede zakte.
Maar hij moest iets doen, voor domweg opgeven wat het te laat. Hij trok zijn jas aan en sloop zijn kamer uit – om haar niet te alarmeren. Hij liet de lift de lift en nam de trap met drie treden tegelijk.
De eigenaar van het hotel stond bij wijze van uitzondering niet achter zijn balie. Marcel zwaaide kort naar zijn plaatsvervanger en stormde naar buiten. Er reden weinig auto’s op straat, en de trottoirs waren vrijwel verlaten. Hij stak over, op weg naar de tram. Een krijtsilhouet gaf de plaats een dodelijk ongeluk aan, een donker plasje naast de plek van het hoofd.
Marcel was in het donker nog niet verder van zijn hotel geweest dan de overkant van de straat, om te eten in een restaurant toen hem dat nog aantrekkelijk leek. Nu bonkte hij in dezelfde tram als ‘s morgens en zag de duistere gevels aan zich voorbij trekken. Hier en daar liep een schim in lange jasmet hoed.
Na een tocht van een kwartier doemde het donkere Instituut op aan de andere kant van het plein. Het was gesloten, wat Marcel heel wel wist. Waarom hij hier kwam was ook hemzelf niet helemaal duidelijk, behalve dat hij een zucht voelde om niet op te geven, om een laatste poging te doen.
Hij stapte uit, de tram vertrok met ramen als verlichte schilderijen. Het plein was verlaten, een dunne wind dreef over de keien. Marcel knoopte zijn jas dicht tot aan zijn kin, en begon te lopen. Iedere stap die hij deed had hij
eerder gedaan, al veertien keer in evenzovele dagen, maar deze keer voelde alles anders. Was het alleen het donker dat hem omringde, dat zijn omgeving een vijandelijk uiterlijk bezorgde? Hij kon het zich niet voorstellen; uiterlijke omstandigheden hadden zelden invloed op zijn stemming.
Hij naderde het granieten bordes, dat via brede trappen toegankelijk was, maar besteeg het niet. De officiële deuren waren dicht, waarom zou hij daar een ingang zoeken. Een ingeving dreef hem in de schaduwen. Daar, in de zijwand van het bordes, stond een deur open.
Zenuwachtig keek hij om zich heen. Was dit een valstrik? Maar niets bewoog, er was geen geluid te horen. Aarzelend ging hij naar binnen.
Het was niet zo donker als Marcel had verwacht. Kleine bordjes met ‘nooduitgang’ gloeiden groen op in het donker, en boden hem een schijnsel waarbij hij net zijn weg kon zoeken- maar dan ook maar net. Voorzichtig schoof hij door de duistere gangen. Wat deed hij hier? Wat wilde hij bereiken en hoe stelde hij zich dat voor? Zelfs als hij de opslag van de havenregisters kon vinden, (en dat kon hij niet want hij was nog nooit in deze catacomben geweest) dan nog zou hij niet voor de morgen in de stapels zijn gading hebben kunnen opduiken, want over de stapel die hij tot nu toe had doorgenomen deed hij al veertien dagen.
Toch ging hij door. Na vijf minuten in de schemer scharrelen ontwaarde hij een lichtpuntje achter een scherpe hoek. Het geluid van gedempte stemmen drong tot hem door. Hij dook in elkaar, maar niemand had hem opgemerkt. Paniek zette op en hij wilde omkeren, maar hij kon zich beheersen. Ze hadden hem nog niet ontdekt, hij kon nog meer te weten komen. En niets leek op dat moment zo belangrijk.
Op zijn tenen sloop hij naderbij. Het gemompel werd sterker, hij kon stemmen ontwaren, twee van mannen, een van een vrouw. Hij deed nog drie stappen. Voor hem dook een openstaande deur op, licht viel naar buiten in de stoffige gang.
‘Weet niet waar gebleven,’ klonk plotseling helder een bekende stem. ‘Verdwenen. Foetsie.’ De hoteleigenaar kakelde een gemaakt lachje.
De andere mannenstem, wat verder weg en daarom onverstaanbaar, mompelde woorden. Marcels nekharen gingen overeind staan. Hij kende die stem maar wist hem niet thuis te brengen.
‘Ik dacht dat jij het was, Martel,’ zei nu een vrouw. ‘Hoe moest ik het weten?’
Marcel kwam ongelovig nog drie stappen dichterbij. De post van de deur was nu onder handbereik.
‘Ik had je daar zelf ondergebracht,’ zegt de derde aanwezige, nu wel verstaanbaar. Marcel verstijfde. Die stem! Zo bekend, zo bekend, en toch zo net anders dan hij hem dagelijks van binnenuit hoorde. Het moest een bandopname zijn.
Voorzichtig zette hij een laatste stap en keek om de hoek van de deur. Er waren drie mensen in de kamer aanwezig. Twee keken in zijn richting zonder hem op te merken. De derde zat in een stoel, zijn rug naar de deuropening. Hij had een grote foliant voor zich, in bruin linnen gebonden, mogelijk een havenregister. Marcels blik werd opgezogen door wat hij kon zien: een gestalte in een lange jas zoals hij zelf ook droeg, zonder hoed, net als hij. Het achterhoofd vertoonde een kale plek zoals verouderende kantoorsloven vertonen, huid, geen haar. Het was of hij in de spiegel keek die de kapper achter zijn hoofd omhoog hield, na het knippen.
Alle geluid viel weg. Alsof hij in olie bewoog schoof Marcel achteruit, weg van de openstaande deur. Eenmaal op veilige afstand keerde hij zich om, en liep op de tast een zijgang in. De groene bordjes waren merkwaardig wazig. Hij voelde zijn wangen; er liepen tranen overheen.
Hij ging, nog steeds huilend, een nieuwe gang binnen. Ook de laatste lampjes verdwenen. Hij tastte omhoog langs de muur. Zijn handen bevestigden wat de geur al verraadde: door een gelukkig toeval had hij de haven-registers gevonden. Onzinnige hoop schoot omhoog in zijn borst. Hij kon 1690 vinden, stelen, meesmokkelen naar huis en daar alle gegevens combineren tot de oplossing. Zijn zoekende vingers leken de jaartallen in de linnen rug te kunnen lezen. 1687, 1689, daar was hij gebleven, nu 1690. Maar zijn hand vond een gat, en daarna 1691. De band waar al zijn hoop op gevestigd was, was verdwenen.
Het duurde even voor Marcel het kon geloven, maar de werkelijkheid drong ten slotte tot hem door. Verdoofd bleef hij staan, zijn hoofd tegen de stijve linnen ruggen. Het boek! Het boek dat die ander in handen hield.
Moedeloos liet hij zich zakken tot hij zat, billen op de harde vloer, schouder tegen de muur van boeken. Ver weg klonk het geluid van rennende voetstappen, die snel dichterbij kwamen.