Jeroen Thijssen
Het teken
Om één uur liep ik weer onder de linden; inmiddels hadden harmonicaspelers de stad bezet. De orgelende klanken van hun instrumenten weerkaatsten op de gevels, hun papagaaien maakten capriolen op de hoge winden. De muzikanten gingen de terrassen af maar de burgers van onze stad weigerden hen te betalen, ook die weinig gedronken hadden, zo hard zijn de bewoners hier. Zij sipten van hun bier en keken de andere kant op, of lachten de muzikanten openlijk uit, die slechts een eerlijke boterham probeerden te verdienen.
‘Let niet op hen,’ zei ik tegen een oude man, zijn trekzak vol scheuren en vlekken, zijn ogen vol haat.
‘Let niet op hen,’ herhaalde ik hoewel hij zich afkeerde. ‘Het zal vergolden worden.’
Zelfs zijn schouders haalde hij niet op. Had ik een fooi moeten geven? Ik betreurde mijn lompheid, maar de blijdschap was te groot geweest om op de gedachte te komen. Vandaag zou ik worden opgehaald, na jaren lijden in deze grijze, harde stad.
‘Let op het teken,’ zei mijn meerdere in het oud-koloniale huis waar wij gevestigd waren. Het was koel in de kamer, streepjes licht vielen door Franse luiken naar binnen. De andere vertrekken in het gebouw en de gangen leken uitgestorven, geen geluid kwam door de openstaande deur, het geroezemoes dat op gewone dagen het gebouw vulde was verleden tijd.
‘Ze zijn weg,’ zei mijn meerdere peinzend. Hij schoof een glazen bol met platte onderkant, in gebruik als presse-papier, over zijn groene bureaublad heen en weer. Het blad was verder leeg, kringen tekenden het leer.
‘Wij zijn de enigen nog.’ Zijn zucht droeg de geur van kardemon over tafel, hij kraakte de peulen tussen zijn tanden alsof het pinda’s waren maar kon de lucht van alcohol toch niet verhullen.
‘Ook jouw tijd is gekomen,’ zei hij. ‘Je bent vrij vanaf nu. Let op het teken.’
Het was onbeleefd om in zingen uit te barsten, ik hield mij in.
‘Wat voor teken?’
Hij bewoog zijn hand in een zwaar gebaar, de vouwen van zijn gezicht bleven onbewogen.
‘Je zult zien en weten.’
Zijn hand viel neer naast de glazen bol. Ik stond op en nam afscheid. Hopelijk zou ik hem nooit meer zien.
De linden op het plein bloeiden maar dat kon mijn teken niet zijn, dat deden zij ieder jaar. Besluiteloos bleef ik staan aan de rand van een terras. Moest ik mij voor de laatste maal mengen tussen de burgers van deze stad? Jarenlang was dat een van de weinige pleziertjes geweest, het enige echte vertier dat de stad te bieden had: de beschaduwde terrassen waar het goed rusten was. Avonden had ik daar in verlangen doorgebracht, de warme avonden maar ook de koude wanneer het eigenlijk te guur was om buiten te blijven en ik als enige de wind trotseerde, het laatste obstakel dat de chagrijnige kelner ervan weerhield de tafeltjes weg te ruimen en de stoelen op te stapelen, met een lange ketting door de poten gewonden om diefstal te voorkomen – een noodzakelijke maatregel gezien de vele studentenkamers, en zelfs de verblijven van enkele collega’s, die waren gevuld met terrasmeubilair. Zo’n verlangen had ik naar de open ruimte in die jaren, en zo weinig daarvan bood de stad. Betonnen wijken korstten rond een stenen hart waar oude bomen kwijnden in de autodampen en het schaarse onkruid levend werd verbrand of vergiftigd tussen de stoeptegels. Dit plein met zijn carré van linden was een uitzondering, een long in de stad, een vierkante vorm van leven.
In mijn eerste jaren had ik in ons kantoor gewoond, in de kamer van de Volontair. Het was een ruimte als een doos, een lengte van zes, een breedte van twee en een hoogte van ruim twee meter. Twee ramen op het noorden verschaften licht. Mijn voorganger had de vloer met oranje tapijt belegd en de muren glimmend zwart gespoten, ook het plafond. Het roze marmer van de ouderwetse schouw gloeide tegen het zwart. ‘De doodskist’, noemde het lagere personeel mijn vertrek, ook toen ik eindelijk genoeg had gespaard om het oranje tapijt door eerlijk grijs te vervangen, het plafond en de muren wit te sauzen, al bleef het zwart na iedere verfbeurt opkomen door het wit, zodat ik vier, vijf lagen aan moest brengen om eindelijk de witte kooi te verkrijgen die ik wilde.
Ik haatte de kamer met zijn opdringend zwart, maar hij bood wel het gebruik van de tuin die in een ruit om ons kantoor was heen gelegd. Oude
muren met scherven hielden ongenodigden tegen. Om zes uur klonk de toeter en vertrok het personeel naar huis. Dan zong een vogel in de hoge boom, die tegen het huis was aangegroeid als een clandestiene uitbouw, en wapperden vlinders met hun vleugels op de bloeiende Karamarinde en Muscaridus. Het rumoer van de stad klonk heel ver weg, als uit een ander land, en ik genoot mijn avonden in vrede, ook de winterse wanneer de wind guur kon zijn en de regen overvloedig.
Helaas kwam mijn opvolger. Twee jaar lang had mijn patroon naar hem gezocht, tevergeefs. Ik schikte mij wat breder tussen de tuinmuren en rekende op een vast verblijf. Maar Jonah arriveerde en ik moest verhuizen naar een van de appartementen in de rand van de stad, luxe weliswaar en ruim, maar ver van alle groen en niet eens voorzien van een balkon. Toen begon mijn verblijf hier mij zwaar te vallen, want ook frequente bezoeken aan de carré met de linden boden slechts enkele uren verlichting.
Wat zou mijn teken zijn? Ik liet mijn hand zakken nu een kelner eindelijk aanstalten maakte mijn bestelling op te nemen. Het was van groot belang alert te blijven maar niet te; ik moest niet zoeken maar vinden, niet speculeren maar wachten – wat mij helaas altijd moeilijk af ging. Jonah, mijn opvolger, was daar veel beter in. Hij betrok mijn kamer, dat wil zeggen: die van de Volontair, als een heremietkreeft zijn schelp en kwam dagenlang niet verder buitenshuis dan noodzakelijk. Hij was in alles mijn opvolger, dus ik moest hem ook inwerken, iets dat mij nooit gebeurd was aangezien mijn voorganger na het zwart verven van de muren in een gesticht verdween, waar hij bij mijn weten nog steeds zit, omringd door tralies, muren en bewakers. Ik moest alles zelf uitvinden, wat bloedneuzen opleverde maar ook de zekerheid dat wát ik wist, door mijzelf ontdekt was en dus waar – een zekerheid waaraan Jonah nooit behoefte heeft getoond. Ik kwam na het donker om hem kennis te laten maken met zijn werkterrein en hij ging mee als een onwillige bruid. Zijn glad gezicht, dat nog op een eerste scheerbeurt leek te wachten, toonde geen teken van emotie tijdens onze tocht. De golven van verbazing, afkeer en walging, waarin ik tijdens mijn inwerkperiode soms vreesde te verdrinken, gingen schijnbaar aan hem voorbij. ‘Zijne effenheid,’ noemde het lagere kader hem, als altijd snel in hun oordeel dat toch vaak opmerkelijk zuiver was.
Gedurende deze periode kreeg ik een verschrikkelijke hekel aan Jonah, en toen hij zelfstandig kon werken meed ik hem zoveel mogelijk. Helemaal ontlopen kon niet, op teambesprekingen en werklunches werden wij
automatisch aan elkaar toegewezen en moest ik zijn onbewogen verhalen aanhoren over deze kroeg hier of gene hoerenkast daar, waarbij juist de effenheid van zijn toon mij overtuigde van zijn ware wellustige aard; hoe dieper de zonde hoe strakker het masker.
Nadat de Rondgang bij geruchte bekend geworden was onder het lager kader ging het snel. Zij dromden bijeen in de grote hal en eisten een verklaring; mijn patroon verscheen in de deuropening van zijn kantoor en hield de kortste rede van zijn leven. Het gerucht was waar, zei hij. Ieder moest het teken volgen, dat aan hem of haar verscheen naar anciënniteit. Het personeel mompelde, ook onder de leidinggevenden zag ik gezichten oplichten. De deur van de bestuurskamer sloot, mijn patroon was verdwenen.
De geur van linde werd haast overweldigend, mijn hoofd tolde ervan. Een wantrouwender geest zou de samenstelling van de thee verdenken maar ik kende dit café als een van de betrouwbaarste van de stad, of minst onbetrouwbare, dat kwam op hetzelfde neer. Hier hoefde ik niet bang te zijn om wakker te worden in een donker steegje, zonder portemonnee en op zekere plekken door onbekenden misbruikt. Deze roes zou de opwinding over mijn aanstaande vertrek wel als oorzaak hebben.
In de verte zwollen de klanken van de accordeons aan, de spelers kwamen om de hoek aan het eind van het plein. Acht man breed schoven zij over de terrassen als een front, de instrumenten als een ram op de buik, papagaaien boven hun voortgang als stormvogels boven de branding. Toch verzetten ook nu de burgers van onze stad zich tegen hen; zij sloegen erop of zetten zich schrap en zagen de golf breken op hun vasthoudendheid. Ik betaalde haastig toen een oude man zijn hand gebiedend uitstak. Bijna teleurgesteld nam hij de munten aan. Opgelucht zag ik het front verder schuiven, de papagaaien verder vliegen.
Aan de overkant stond Jonah. Hij hing tegen een linde, zijn colbert op een knoop, modder tot boven zijn bottines. Zijn gezicht was niet meer van Zijne Effenheid. Een donker waas lag over zijn kaken, wat mijn gedachten over de maagdelijkheid van zijn wangen logenstrafte. Zijn ene oog vertoonde een paars-blauwe zwelling die het bijna dichtdrukte, zijn immer onkreukbare haar was piekerig en vet.
Met open mond staarde ik hem aan. Hij had een week geleden al teruggekeerd moeten zijn naar huis. Hij werd zich bewust van mijn blik, draaide schichtig zijn hoofd weg en keek toch weer terug. Met een handbeweging
noodde ik hem aan mijn tafel. Hij leek even te willen weigeren maar kwam toch, als door een touwtje getrokken, naar me toe.
Koffie wilde hij en cognac. Ik bekeek hem even van opzij. Het was vroeg voor cognac maar niet voor hem, zo te zien. De kelner keerde met het gevraagde terug als een boemerang, mijn fooi had diepe indruk gemaakt. Jonah dronk het zwart met het goud in broeierige teugen door elkaar.
Ik vroeg niets. Wat viel er te vragen? Hij had zijn teken gemist en was nu gedoemd in deze stad te blijven tot de vernietiging, die niet lang op zich zou laten wachten.
‘Niet gemist,’ zei hij. ‘Genegeerd.’ Er was een rafel aan zijn stem die met de verandering van zijn uiterlijk correspondeerde. Een zekere rauwheid klonk in zijn woorden, wanhoop verborg zich in de minachting waarmee hij sprak. Ik keek naar zijn vuile, brokkelende nagels en bestelde snel een tweede ronde.
Daarna pas het ik zijn woorden tot me doordringen. Genegeerd! Kon iemand werkelijk de weg terug afwijzen? Hij vertrok zijn mond, hij voelde mijn vraag.
‘Het is zo rijk,’ zei hij. ‘Hoe kan ik het opgeven?’
‘Maar hoeveel weken is het nog?’ vroeg ik. ‘Of zijn het dagen?’
Hij ademde zwaar, gouden druppels op zijn lippen, en knikte ongeduldig.
‘Ik weet het. En toch.’ Hij lachte hees, hief een vuile hand als een groet naar de accordeonspelers en leegde zijn glas.
‘Zij weten het ook,’ zei hij. ‘Zij kunnen weg maar blijven toch.’
De accordeonspelers verwijderden zich, een wal van zwarte konten. Ik haalde mijn schouders op – wat wisten zij van tekens? Zij zouden niet geroepen worden, hun vlucht kon tot buiten de stad leiden maar niet tot Thuis en ooit zou het lot hen vinden.
Net als Jonah, maar diens einde leek naderbij. Met bevende hand nam hij zijn derde cognac op en bracht die met een snel gebaar naar zijn mond. Hij zag mijn blik, die ongetwijfeld afkeurend was, en lachte scheef.
‘Heb jij nooit gedacht,’ zei hij toen de drank gezonken was, ‘dat we hier ter beproeving naar toe gezonden zijn.’
Ik haalde weer mijn schouders op; dat idee stamde al uit de derde eeuw vóór, toen ene Melchedisek van Asturië de kern van het aardse leven probeerde te vangen en Melchedisek baseerde zich weer op andere, veel oudere bronnen die god weet teruggingen op Adam en Eva.
‘Dat weet ik.’ Jonahs klonk geïrriteerd. ‘Maar dat bedoel ik niet. Jij en ik, bedoel ik, naar deze godvergeven plaats gestuurd met een doel.’
Ik schudde mijn hoofd maar zijn woorden vielen niet op de stenen.
‘Dat teken,’ zei hij heftig. ‘Dat teken alleen al.’
‘Hoe zag dat van jou eruit?’
‘Een bal van goud,’ zei hij. ‘Je weet wel, met hemelse koren en zo. Maar daar gaat niet om.’
Ik knikte. De tekens waren kennelijk expliciet.
‘Waarom een teken,’ herhaalde hij. ‘Waarom ons niet in een grote beweging teruggehaald, wat logistiek veel gemakkelijks is en voor ons veel prettiger. Waarom?’
Ik schudde mijn hoofd, ik wist het niet. Jonah boog zich voorover, een zweetdruppeltje liep over zijn bovenlip.
‘Het is een proef,’ fluisterde hij. Zijn adem vulde mijn neus met cognac dampen tot achter mijn huig. ‘Een beproeving.’
Van zo nabij zag ik de kleine adertjes in het geel van zijn ogen.
‘Maar een beproeving waartoe?’
Hij boog achterover en keek hooghartig.
‘Daarom heb ik het genegeerd. Vuurballen en muziek en alles. Zo ga je niet met je personeel om.’
Hij schurkte zijn rug in de rieten stoel.
‘Maar dan nog,’ zei ik. ‘De Terugkeer.’
Hij schoot overeind als een soldaat in de houding.
‘Kom mee,’ zei hij en stoof weg. Ik stond op en volgde hem haastig.
Jonah ging voor mij uit, met de ferme pas van wie weet waarheen hij gaat, over het plein, onder de laatste linden door de eerste nauwe passage aan zijn rechterhand. Kille schaduw van de hoge gebouwen lag over ons. Ik kende zijn route, ik was hem die zelf voorgegaan, vele malen na de schemering tot hij de weg haast blindelings kon vinden. Maar nu was het anders.
Het verval van de stad was sneller gegaan dan ik wist; een aantal jaar terug waren deze stegen bij daglicht nog verlaten geweest en voorzien van camouflage: etalages met oude meubelen, een enkele bistro, duister weliswaar maar daarom niet meteen verdacht, of een kantoortje waar netjes geschreven letters voor grijze luxaflex orde en wettigheid suggereerden. Nu gaapte de zonde op iedere hoek. Gebroken ruiten toonden schaamteloos de smerigheid daarachter. Schaars geklede vrouwen hingen tegen hoge pilaren en glimlachten plichtmatig naar langskomende mannen, alle mannen, ook naar ons. Een voetganger, een blauwogige jongen met een baseballcap, liet zich oraal bevredigen terwijl zijn vrienden toekeken. Een andere man be-
trad gehaast een pand waar ik een kinderbordeel wist, zijn mond een kerf van zinnelijke lust.
Jonah ging mij nog steeds drie meter voor. Zijn pas was veranderd, er was iets luchtigs over hem gekomen dat alle ellende om ons heen ontkende.
Op een vijfhoek van straten hield hij halt en wachtte tot ik naast hem stond. Hier bereikten zonnestralen de smerige plavuizen, een flard van de blauwe hemel spande boven de gevels.
‘Het je het gezien?’ vroeg hij, de weerborstel van zijn haar als uitroepteken boven zijn ogen. Ik knikte walgend. Zijn gezicht stond verward.
‘Even die man zijn,’ zei hij. ‘Even die vrouw.’
Nog voor ik kon reageren ging hij verder.
De omgeving begon vreemd voor mij te worden. Jonah had straten ontdekt die mijn expedities hadden gemist – zijn basis was breder geweest.
‘Het verandert,’ zei hij over zijn schouder. ‘Het verandert voortdurend.’
Al snel was ik de weg kwijt en ook Jonah aarzelde op sommige hoeken.
‘Wat zoeken we eigenlijk?’ vroeg ik beleefd toen de pauze wat langer duurde.
‘Jouw teken,’ zei hij sarcastisch. ‘Jouw tijd moet nu toch ook wel gekomen zijn?’
Werd mijn vermoeden bewaarheid? Mijn hart bonsde drie slagen hevig en werd rustig in een diepe overtuiging: Jonah zou mij naar mijn verlossing leiden.
Een man als een chagrijnige arend kwam uit een steegje rechts en gebaarde nors naar ons.
‘Die kant op,’ zei Jonah gretig en trok mij mee, het steegje in dat de norse man net had verlaten.
De straten werden steeds donkerder maar niet door het wijken van de dag; boven ons kerfde het blauw van de hemel zich tussen hoge gebouwen door. Het zwart kwam van onder ons, van opzij, het dreef uit de deuropeningen en gebroken ramen, het steeg op uit de rioolroosters en gietijzeren putdeksels. Jonah liet mij steeds grotere gruwelen zien, steeds zwartere zonden. Wij doolden rond in een poel van lust en genot, waar liefde alleen lichamelijk was en mededogen een grap. Ik zag machtige mannen hun ziel verkopen voor nog meer macht, ik rook de stank van brakende vrouwen, hun borsten naakt in deerniswekkende dronkenschap. Ik zag een man zijn kinderen doden om hun organen te kunnen verkopen, mannen misbruikten elkaar zonder erbij na te denken. Ik zag de eerste zijn gif delen met anderen, hun slurpen, hun stupide roes; slijm droop uit hun monden en drek
uit hun achterste. Ik zag mannen, met weelde overladen, moorden voor nog meer. Ik zag de mensheid in zijn aars.
Was ik zoveel vergeten in de jaren achter mijn bureau? Het kwam mij eerder voor dat dit leven in mijn tijd minder heftig was en veel minder wijd verspreid; ik had dit alles wel eens gezien maar niet met de massaliteit waarin het zich nu voordeed, een oceaan van zonde die de riolen van de stad zou vullen en overstromen en allen verdrinken die erin waren. De Rondgang was niet voor niets geweest.
Na wat uren zwerven leek was er een poort nee, een zwart gat in het zwart, dat Jonah zonder aarzelen inging. Het kwam me voor dat zijn stem de gehele tocht geklonken had, fluisterend soms en soms bulderend, flemend en sarcastisch maar altijd geladen met onbepaalde dreiging, maar pas nu hij ‘die kant op’ zei, besefte ik dat hij al die tijd zijn mond had gehouden.
Het donker was diep en werd nog dieper. Jonahs hand drukte mijn hoofd omlaag en gebukt volgde ik hem, haast op de tast. Na wat een half uur kruipen leek verscheen er een puntje licht ver voor ons uit. Jonah kreeg een silhouet te zien en ik vaag de wanden van de gang zien, pokdalig en vol scheuren.
‘Daar is het,’ zei Jonah. Zijn stem klonk gespannen. Zijn vierkante schouder verduisterde het lichte vlak, kreeg weer contouren, kreeg diepte. Hij schoof voor mij uit het licht in. Ik volgde op de tast en krabbelde als een mol over de onverwachts zachte vloer. Langzaam wenden mijn ogen aan het licht. Grijs was het tapijt onder mijn handen. Het licht viel door twee ramen op het noorden op de witte muren, muren waar het zwart nog opdrong door vijf lagen witte verf. Ik tastte achter me en mijn hand vond de koelte van de roze marmeren schouw.
Een uur later liepen we onder de linden, beiden in gedachten verzonken. Jonah vertraagde zijn pas en bleef staan, zijn hand op mijn elleboog.
‘Begrijp je het nu?’ vroeg hij en zijn stem had een smekende klank die er nooit eerder in gelegen had.
Wat moest ik zeggen? Dat vuiligheid vuiligheid voortbrengt? Ik dacht aan de zonden die we hadden gezien, aan de verschrikkingen die de mensen elkaar aandeden, aan de overgave waarmee ze dat deden en ja, die vervoering lokte alsof het kwaad een spiegel was voor het goede – dat begreep ik. Maar er bestond zoiets als zelfbeheersing en controle, en de nederigheid om een gegeven teken te aanvaarden. Begreep ik hem? Ik schudde mijn hoofd. Zelfs in mijn eigen oren klonk mijn ‘nee’ als een brekende ruit.
Mijn teken kwam niet met engelenkoren en gouden regen; het was er al die tijd geweest en ik had het al die tijd gemist. Met mijn ‘nee’ verhief Jonah zich van de grond, een paar centimeter maar. Hij draaide verward zijn hoofd, toen verscheen er een woeste blik in zijn ogen. Hij steeg een stukje hoger. Machtig geruis klonk uit de kruinen van de linden, hun wortels braken uit de aarde met een licht, ploppend geluid. Jonah schreeuwde, een goddeloos geluid vol verzet en woede, maar hij steeg gestaag en de linden volgden hem. Met wapperende jaspanden dreef Jonah omhoog, schoppend als een gehangene, tot boven de gevels, tot boven de daken en steeds hoger tot hij een stipje was. De linden dreven met hem mee, als wolken met een stam, gevolgd door de harmonicaspelers en hun papagaaien. Wat bleef was de stad met zijn korst. En ik.