Jeroen Thijssen
Oldenhove
Edinde arriveert op een dinsdagmiddag met de trein van zeven over vijf. De duinen geuren en de meeuwen schreeuwen, de bomen ruisen en wij hebben elkaar vijf jaar niet gezien. Zij is niet veranderd. Haar mond is felrood opgeverfd, haar kapsel vertoont de doordachte slordigheid die een kunstbeambte voor artistiek aanziet, haar mantelpakje heeft meer gekost dan het totaal van mijn maaltijden van de afgelopen weken, en haar koffer lijkt me een maandsalaris waard. Ook spant het textiel nog om stevige billen, gelukkig.
‘Ik ben blij je te zien,’ zegt ze en tuit geverfde lippen naar mijn ongeschoren wang. ‘Het is veel te lang geleden.’
Ik neem haar koffer. Ze kijkt om zich heen.
‘Waar is de uitgang?’ vraagt ze, nog altijd te ijdel voor een bril.
In de auto vertelt ze van haar leven sinds vijf jaar, het werk op een Adviesbureau Voor De Kunsten (Ze Spreekt Alle Hoofdletters Uit), de ruzies met collegae die geen vrouwelijke medewerkers konden verdragen, zeker geen goede vrouwelijke medewerkers.
‘Koffie inschenken op vergaderingen,’ zegt ze half lachend, half snuivend. Ik antwoord niet en let op de weg. Het asfalt slingert tussen dikke bomen. Ze kijkt me scheefjes aan, laat haar ogen langs mijn buikje glijden naar haar handen in haar schoot en gaat verder met haar klacht.
Ziek werd ze, ernstig ziek, maar geen kaartje kon eraf, geen telefoontje dat enige belangstelling deed blijken. Toen ze na weken ziekbed terugkwam hadden ze haar getreiterd tot ze eindelijk vertrok en voor zichzelf begon, een taxatie- en adviesbureautje waar ze met verdraaide stem als haar secretaresse opnam en zichzelf met zichzelf verbond om de zwaartillende notarissen, zakenlui ‘en ander gespuis’ in eerste instantie te imponeren, waarna ze afspraken met hen maakte in dure restaurants om via lunches op haar kosten tot succesvolle zaken te komen.
‘Het werkt,’ zegt ze. ‘Maar vraag niet hoe.’ Ze lacht een gemaakt lachje, even onecht als de kleur van haar lippen en ik vraag me af waarom ze hier
is, waarom ik haar liet komen en wat ze voor vanavond in gedachten heeft. Aan welke ziekte ze had geleden vertelde ze niet.
Ze bewondert de gevel van het negentiende-eeuwse landhuis waarin ik verblijf, bezit van Joris die mij er laat wonen tegen inbrekers, krakers en sluipend verval. De auto hoort bij het huis; ik moet er pakjes mee vervoeren die vreemde types me laat op de avond brengen. De grote deur kraakt open, de hal weergalmt onze voetstappen alsof hij dat al jaren doet, Edinde krijgt er kippenvel van.
‘Zo veel generaties,’ zegt ze vol ontzag. ‘Zo veel geschiedenis.’
Ze logeert in de voorkamer op de eerste verdieping, hoog als alle vertrekken in huis en met een versierd plafond. Deuren slaan naar buiten open, maar de sluiting schuift moeizaam. Ze frunnikt met de spanjolet, werpt haar geringe gewicht in de strijd en kijkt ten slotte nijdig om.
Ik kook terwijl zij zich opknapt. Ook toen we samenwoonden kookte ik, want zij had er een hekel aan, uit verzet tegen haar traditionele opvoeding, beweerde ze, maar mij leek het dat Edinde altijd ergens een verbod had op genot, zonder het zelf te weten. Wanneer we in bed lagen kreunde en schreeuwde ze wel, maar zo kunstmatig dat ik me zorgen maakte en haar ondervroeg: vond ze het wel leuk, eigenlijk, neuken en waarom zei ze het niet als dat niet zo was? Maar ze hield vol dat ze het wèl lekker vond, het buitengewoon waardeerde, mij de beste minnaar vond die ze ooit had gehad en dat ze nooit geen toneel speelde, haar Nederlands vertoonde af en toe een foutje. Het overtuigde niet, maar wat moest ik? Het ondermijnde mijn zelfvertrouwen, waardoor ik minder vaak zin had maar dat vond ze blijkbaar niet erg, waardoor mijn zelfvertrouwen nog verder kelderde.
Ik maak sla, kook pasta, verwerk koolvis in een bechamelsaus en ga met een volgeladen dienblad de eetkamer binnen. Ze staat voor de boekenkast en leest de titels, haar hoofd scheef als een hondje.
‘Deze heb ik je gegeven,’ zegt ze en trekt een bandje uit de kast. ‘Dat je die nog hebt.’
Ik schud mijn hoofd maar zeg niets. Heb ik het ooit gelezen?
Ze laat zich het eten zonder enthousiasme smaken. Wel praat ze veel, met volle mond en bewegende handen. Ze lacht te hard om mijn flauwere grappen; af en toe werpt ze een snelle blik achter het halflange haar langs. Wat ze van haar eten niet lust legt ze op de rand van het bord en zegt iedere keer:
‘Het is heerlijk hoor, maar dit lust ik niet.’ Ze verzamelt laurierblaadjes, harde stukjes pasta, graatjes van de vis, kruidnagelen en de steeltjes van de sla. Ik zeg niet veel en drink des te meer. Haar twee flessen, meegebracht als zoenoffer misschien maar in elk geval belastingaftrekbaar, zijn van een klasse die ik in jaren niet meer heb geproefd.
De avond valt. Bundels door boomkruinen getemperd licht glijden over tafel en verdwijnen. De meubels verliezen hun scherpe randen, verzachten in de avond, waarna hun kleuren van grijs naar zwart verlopen. Buiten fluit voorzichtig een merel, al snel gevolgd door meer.
Zij vertelt over de gouden grepen van haar vak, over lang vergeten en teruggevonden kunst, over de vriendjes die ze heeft gehad en weer verlaten zoals ik haar heb verlaten, over haar klanten die hun buiken onder tafel proppen en denken dat ze, omdat ze een ton neertellen voor een schilderij, ook het recht kopen haar in een bil te knijpen. Over het marmeren plaatje naast de deur met Edinde Vera erop, en hoe trots ze daarop is. Over de wijn, dat ze altijd dacht dat rode wijn van rode druiven komt en witte van witte, maar dat haar handelaar, háár handelaar, zegt dat dat niet zo is, dat de één met steeltjes en de ander zonder wordt opgelegd, en of ik dat weet? In mijn benen werkt de alcohol, in mijn hoofd trouwens ook en ik mompel iets vaags over een gebrekkige ontwikkeling, vooral in de portemonnee en ze vraagt waarom ik zo vulgair doe.
Daar gaat het bijna mis, maar ik kan me inhouden. Ik heb me voorgenomen geen ruzie te maken en geen vorige verhouding uit te praten. Ik zwijg en sla haar gade terwijl de schemering valt en ze steeds meer opgaat in de achtergrond van de met antiek behang beklede muur, de antieke schouw en de antieke spiegel, en luister tot haar stem niet veel meer is dan een punt in het duister, zijzelf een silhouet dat herinneringen wekt met verhalen, niet door de inhoud maar door de manier waarop ze ze vertelt.
Heb ik vijf jaar gezegd in de auto? Het kunnen er ook honderd zijn geweest, en niet een. We zijn te weinig veranderd om het verleden te vergeten en te veel om de draad weer op te nemen. Van al mijn ex-vriendinnen heb ik haar als enige terug willen zien, maar niet nu al en misschien is het een vergissing geweest om toe te stemmen in een bezoek toen ze belde.
Ik ontwaak uit herinneringen. Buiten is het avond, de maan schijnt op het terras. Edinde is al een poosje stil gevallen, onopvallend, alsof haar zwijgen een andere vorm van spreken is. Ik kan alleen haar silhouet zien en ze lijkt bevroren in een peinzende houding, ongetwijfeld denkend aan vroeger en geld. Ze steekt de kaars aan in de kandelaar voor haar en het donker trekt
zich terug in de hoeken, waar het ons blijft gadeslaan. Ze werpt me één van haar blikken toe over de kaars, zo’n onpeilbare blik waarvan ik de diepte nooit zal weten.
‘Mooi huis heb je,’ zegt ze. Ik weet geen antwoord.
Bij het huis horen de boodschappers. Ik weet van tevoren niet wanneer ze komen maar wanneer de grote, officiële schel in het hele huis zijn grote, officiële geluid laat horen weet ik hoe laat het is; alleen zij bellen zo aan. Ik kan hun gezichten onder capuchons niet zien; zij reiken mij een pakje met een adres, ik stap in de auto en rijd weg. Ik vind het niet leuk, maar het is een voorwaarde bij dit huis.
‘Belangrijk werk,’ zegt Joris. ‘Anders worden ze vergeten,’ en dat is misschien wel zo maar er valt ook iets te zeggen voor vergeten worden.
Soms regent het, soms schijnt de maan wanneer ik het adres bereik, en toch is het altijd donker zodat niemand mijn komst ziet, de late hondenwandelaar noch de vroege krantenjongen; alleen de geadresseerde ontvanger reageert verrast wanneer ik op zijn stoep sta, of de hare natuurlijk, ze kunnen van beide geslachten zijn en van alle leeftijden, al komt oud vaker voor. Ik reik het pakje over en zij nemen het aan, verrast over de onbekende met een rood geschenk, niet groter dan een mannenvuist, niet zwaarder dan een pond.
Meestal blijft het daarbij. Heel af en toe breekt gejammer los in het door mij bezochte huis. Dan knel ik mijn handen om het stuur en probeer mijn gehoor te sluiten alsof het mijn mond is.
‘Het kan natuurlijk ook met een brief,’ zegt Joris. ‘Maar een pakje is wel zo aardig.’
Ik weet van tevoren niet wanneer ze komen, maar vanavond niet, besluit ik. En als ze komen breng ik het pas morgen weg. Vanavond kunnen ze mijn rug op. Vanavond is Edinde hier.
Ze staat op en stapelt vuile borden op elkaar, laadt twee pannen in haar linkerhand, zet de borden er bovenop en neemt met de rechterhand een stel glazen.
‘Horeca,’ verklaart ze op mijn verbaasde blik. ‘Ik moest de kost verdienen toen de zaken nog niet goed liepen. Maar ik heb de pest aan afwassers gekregen.’
Ik schiet in de lach. Dat geloof ik wel. Het is überhaupt moeilijkje voor te stellen hoe ze, in haar glanzende blouse en nauwe rok iets zou doen dat
smeriger is dan met gespitste vingers etensresten van borden vegen, met één, waarschijnlijk twee servetjes, om het bord of de borden dan zonder om te zien bij de afwasser te deponeren die zwetend, en in stilte vloekend op Bediening zijn werk doet, dromend van een betere positie en altijd zegt de aanstaande baas met opgetrokken wenkbrauwen ‘afwasser?’ want ook in zwartwerk heb je slimmeriken en onderknuppels, ik heb het zelf zo gedaan maar niet lang.
Edinde zie ik wel voor me, nu in donkerrood gekleed, zijde misschien, in een chic restaurant, koel maar vriendelijk tegen de gasten en de eigenaar van de zaak, trots op zijn academica, die af en toe op haar lichaam zijn hand legt op plekken, net niet intiem genoeg om protest op te roepen en te intiem om zonder ergernis te ondergaan.
Ze bemerkt mijn glimlach en vraagt naar het waarom.
‘Nergens om,’ zeg ik. ‘Het is zo lang geleden.’
Langs het huis waar wij samenwoonden kwam ieder uur de trein naar de grote stad. Waarschuwingen gingen zijn komst vooraf; eerst trilde de tandenborstel in zijn beker, dan rinkelde het glas voor Achmatova’s portret, dan de beker waarin de tandenborstel op de wastafel stond. Ver weg roffelden wielen. Twee glazen op het nachtkasge, vol water, begonnen te beven, de foto’s van mijn ouders zwaaiden aan de muur. Wanneer de ochtendjas op zijn knaapje bewoog alsof er leven inzat was de trein heel dichtbij. Ten slotte klapten de ruiten naar binnen, meer een gevoel dan een geluid en buiten daverde, op vijf meter van het raam, de trein voorbij.
Dagenlang lag ik de sporen van komende en gaande treinen te bestuderen; ook mijn lichaam was een ding. Onder de gehoorgrens naderde het gedreun, een donker dreigen, dat mijn borstkas binnen leek te komen en aanzwol tot een orkaan die mij vulde tot in de kleinste gaatjes, tot de vullingen van mijn kiezen en de wortels van mijn haren. Ik gaf mij over en liet mijn tanden klapperen, mijn handen trillen en het bonzen van mijn hart overheersen door het geweld vlak buiten het raam. Het kwam en het ging en liet het me leeg achter. De dingen in de kamer kwamen op een chaotische manier weer tot rust kwamen: de stoel en de ruiten het eerst, de badjas zwaaide het langste na.
Edinde werkte of studeerde of bracht haar dag op andere wijzen door, nuttige wijzen ongetwijfeld al wist ik het fijne er niet van en vermoedde ik overspel en dreigende verlating. Het beroerde me niet.
‘Koffie?’ vraagt ze. Ze heeft op eigen initiatief door de kamer verspreide lampjes aangeknipt en het behang neemt de kleur aan van oude kranten. Ze weet de weg naar de keuken, en komt al snel terug met een volle pot, gloeiend in haar pakje als een druppel bloed.
Door de openstaande deuren komt de geur van kamperfoelie binnendrijven. Het zal jammer zijn weer uit dit huis te vertrekken.
Edinde giechelt, ik kijk verbaasd; het rollenspel van de lang verbroken liefde. Ze heft de koffie als een borrel, damp kringelt voor haar gezicht.
‘Op de grote onbekende,’ zegt ze spottend.
Ik proost terug en neem een slok, het vocht verovert mijn mond van tongpunt tot verhemelte, tintelt langs de randen van mijn kaken en glipt weg in mijn keelgat om goed te doen in mijn buik. Zulke koffie heb ik nog nooit gedronken.
‘Speciale melange,’ zegt ze, ‘van mijn koffiehandelaar.’
Haar handelaar. Zou ze ook zo over mij spreken, als haar ex-met-schrijftalent, of haar oude-liefde-de-schrijver? Het is niet onwaarschijnlijk, ook in ons vorige leven waren mijn uren meer van haar dan van mij, al zag zijzelf dat anders.
‘In een zo groot huis,’ zegt ze, ‘moet veel moois te zien zijn.’
Ik heb de klank van haar stem niet nodig om te weten hoe nieuwsgierig ze is. Met een lichte glimlach, die haar zichtbaar irriteert, kom ik overeind en loop naar de deur van deze zaal, haar ogen in mijn rug.
‘Wat is er? Waarom loopje weg?’
Kribbig klinkt haar stem, het venijn dat vijf jaar geleden een einde maakte aan wat wij een verhouding beliefden te noemen, maar deze keer weiger ik voor haar stem te buigen. Ik zwaai de deur open, de galm van het trappenhuis betreedt ons vertrek, en buig licht vanuit mijn heupen.
‘Tour royale,’ zeg ik luid. ‘Of de prinses maar wil volgen.’
Overal in huis zitten werkzame tl’s, die ik niet laat branden; een blaker met flakkerende kaars heeft een veel indringender effect.
De vlam flakkert en walmt, in een ei van licht lopen wij door hoge gangen waar de geur hangt van duister vuil en oud geld, een gelige schimmel heeft zich in de kieren genesteld tussen deurposten en behang, in het licht van de kaars gloeien de randen groen op. De deur naar de kelders is van duimsdik eikenhout, met vierkante nagels aan elkaar geklonken, voorzien van gesmede scharnieren die bij het openen schreeuwen als een spook. Lange draden rag deinen op de luchtstroom die onze komst voorafgaat. Eindeloos lopen de kelders door, ik heb er uren in rondgelopen zonder bij een
eindpunt te komen, maar zover gaan wij deze keer niet. In een gang naar rechts stijgt een wenteltrap voor het personeel in korte schroeven op. Edinde weet niet of zij na of voor mij de treden moet bestijgen; wat wacht haar boven en wat schuilt er beneden? De kaars glanst in haar ogen die verschrikt staan en verrukt, haar lippen in een breekbare krul gebogen. Dan gaat ze voor maar laat mij zo dicht naderen dat haar in rok gehulde achterwerk de riem van mijn broek bijna raakt.
Wij wentelen langs de twee verdiepingen en de zolder, want daar is verder niet zo veel te zien, en stijgen tot het hoogste punt van het huis, het paviljoentje op het dak, de glazen tent waar vroegere bewoonsters thee dronken uit antieke kopjes met hun pink omhoog. Nu zijn de meeste ruiten gesneuveld, maar de houten sponningen wekken de schijn van hun aanwezigheid, alsof een tastende hand geen doorgang zal vinden maar glas.
Rondom ons is het zwart, de laatste scherf maan zinkt achter de kruinen van het bos, een wrak van golven nadert om het werk af te maken. Edinde staat roerloos, haar handen als in extase gevouwen. De wolken schuiven door, het licht verdwijnt, de kaars beschijnt de spanning in haar schouders, de eerste druppels tikken op het dak. Pas wanneer de regen haar blouse heeft doorweekt en in strengen uit haar haar druppelt, pas dan ontspant ze en draait zich om. De schrik is uit haar ogen verdwenen, gebleven is de verrukking.
Wat me opbrak was een kind. De boodschapper was als altijd onverwacht gekomen, als altijd vertrok ik zonder vragen. Het was ver weg maar niet ongebruikelijk ver weg; ik moest over de snelweg en toen linksaf, naar een stadje tussen bossen en een meer, daar een nieuwbouwwijk in en bijna aan de rand stoppen in een rustige straat. Het was al laat, achter alle ramen was het donker, lantaarnlicht weerkaatste in de plassen. Ik stapte uit, het pakje woog zwaar in mijn hand. Op nummer 23 moest ik zijn. Niemand zag mij, niemand hoorde mij, de voordeur van nummer 23 ging open toen ik het tuinpad betrad. Ik stopte; een kind keek naar buiten, een mooi meisje met steil haar en ogen die bij daglicht wel blauw zouden zijn. Ik keek naar het pakje, las het adres op het etiket. De nummers kwamen overeen. Het meisje wachtte, merkwaardig rustig voor een kind aan de deur, op dit uur van de nacht. Ik deed mijn laatste passen, reikte het pakje, zij nam het aan, onaangedaan alsof ik een gewone postbode was, en keerde om, ging naar binnen, sloot rustig de deur.
Het zat me dwars. De volgende dag nam ik de auto, reed opnieuw een
uur over de snelweg, zocht met moeite mijn weg door een nieuwbouwwijk waarvan bij daglicht alle straten op elkaar leken, maar vond ten slotte de straat waar ik eerder was geweest en parkeerde tegenover nummer 23.
Er was niets bijzonders te zien aan het huis, en toch zag ik dat het gewone leven tot stilstand was gekomen; een gordijn was net niet helemaal geopend, er lag net meer rommel achter de glanzende ruiten, het soort rommel dat in een normaal eengezinshuis niet te zien is; prijzig speelgoed kleurde het gazon van de voortuin.
Een vrouw keek naar buiten, staarde naar de auto zonder die te zien, haar ogen waren, zelfs op deze afstand, zichtbaar rood. Ik startte en reed weg; onderweg bedacht ik, dat jonge ouders de komst van een kind steeds vaker kenbaar maakten met poppen van ooievaars in de tuin en grote letters op de ramen, maar dat het omgekeerde steeds minder in gebruik kwam terwijl dat toch minstens zo ingrijpend was.
Onderweg naar huis besloot ik, zo snel mogelijk uit Oldenhove te vertrekken. Ook dacht ik aan Edinde, voor het eerst in jaren zonder wrok.
Weer terug op zolder grijpt Edinde mijn hand. De kaars in de blaker walmt en valt uit; de regendruppels bestormen het dak, dringen door de gaten en gebarsten pannen, verzamelen zich tot ze met voldoende zijn om verder te vallen en door te regenen, onder het dak.
‘Kom,’ zegt ze ferm en trekt me mee naar de wenteltrap, een verdieping omlaag en naar rechts, voorbij de deur van haar kamer naar de kleine aan de zijkant, net boven de hal, waar ik een goed uitzicht heb op de oprit en de straat veel verderop en die mijn hol is sinds ik hier ben ingetrokken, nu vier jaar geleden. Zij zegt niets, ik zeg ook niets maar laat me voorttrekken en mijn kamer binnenduwen, waar kleren op stapels liggen, gewassen en ongewassen door elkaar heen en mijn bed een oase van frisheid is, ik heb vanmiddag nog de lakens verschoond, ik ben niet gek en ook niet dom, ze duwt me achterover op de lakens, trekt onder mijn bewonderend oog een voor een haar kleren uit, het rokje van haar strakke kont, haar blouse van haar nog steeds stevige borsten en ik denk terug aan het huis waar ieder half uur de trein langsdaverde, het huis waar ik zo lang op haar lag te wachten en wanneer ze naast me ploft, borsten eerst zodat ik de gespleten maan van haar billen kan zien, dan draai ik me op mijn zij, dan pas zeg ik iets.
‘Waarom,’ zeg ik.
Zij drukt haar gezicht in het frisse laken dat een muf matras omknelt.
‘Ziekenhuizen zijn zo triest,’ zegt ze. Ze zwijgt. Ik zwijg. Buiten roept een uil.
Nu de lust is gesmoord in oud verdriet wint de slaap gemakkelijk. Ik lig en staar door half geloken ogen naar haar billen. In de schaduw van haar gezicht zitten nog donkerder gaten, zware adem verraadt haar slapen; waarom wist ik niet, waar zij was terwijl ik op haar wachtte in dat huis waar ieder half uur de trein langskwam? Haar onwil om te praten, de mijne om te vragen, misschien is haar beslissing uiteindelijk de juiste gebleken.
Ontvangen ongeborenen ook de pakjes van Joris, of kunnen zij niet vergeten worden in een systeem, omdat zij nog niet in dat systeem zijn opgenomen? Langzaam zinkt de zwaarte van de slaap in uitgestrekte ledematen. Ik sluit mijn ogen, het kussen bonkt in mijn oor, dan is het zwart.
Onbekende tijd later schalt de bel door mijn dromen; verward zit ik rechtop. Edinde slaapt alsof ze dood is. Opnieuw schalt de bel, op mijn wekker is het drie uur. In kamerjas haast ik me naar beneden. De grote deur kraakt open, de boodschapper reikt mij het pakje over, gebogen. Even meen ik een glanzend gezicht te zien in de kap van de mantel, dan draait hij zich om en haast zich het bordes af, de oprit langs naar de weg, de lantaarn aan het begin van de oprit werpt oranje vlekken op zijn brede schouders. Ik span mijn ogen in en ontcijfer het etiket. Een voor een dringen de letters tot me door.
Het duurt lang voor ik weer in beweging kom, maar dat is niet erg. Vanavond hoef ik de deur niet uit, vanavond geen verre ritten voor mij. Ik draai me om en loop naar binnen, leg het pakje op het lage tafeltje in de hal en ga ernaast zitten in de zetel die in vroeger tijden voor ongenode bezoekers was bedoeld. Het is weer donker, ik kan het etiket niet lezen maar dat hoeft ook niet. Ik weet verdomd goed wat er staat. Er staat:
Edinde Vera.