Jeugdherinneringen
van P.H. van Moerkerken
Middelburg
(3 januari 1951) In het huis De Witte Engel in de Lange Singelstraat te Mideldburg ben ik op 17 februari 1877 geboren. Niet zoveel jaren later heb ik horen vertellen dat er één of twee grote kelders onder waren met een diepe waterput, waarin zich twee vrouwen hadden verdronken. Of ik werkelijk zelf die put gezien heb, durf ik niet te beweren; het komt mij voor dat ik aan de hand van mijn vader aan de rand heb gestaan; maar dit kan een herinnering zijn, die ontstaan is uit de verhalen van anderen. Achter in de tuin was een sekreetje en mijn moeder zei dat de schilder Koekoek daar gebruik van had gemaakt, die vroeger het huis bewoonde; zo verklaarde zij met een ironisch lachje – maar dat was veel jaren later – mijn belangstelling voor de schilderkunst uit het poepdoosje van Koekoek.
Toen ik een paar jaar oud was, verhuisden wij naar de Dam, zuidzijde. Daar is mijn oudste herinneringsbeeld gebleven aan de zonnige tuin, waar ik onder een bloeiende vlierboom zat en uit de grijze aardkluiten jong groen zag opspruiten.
Maar duidelijk zijn de herinneringen aan het derde huis te Middelburg, ook op de Dam, langs dat gedeelte waar het Droogdok was. Het had twee vensters rechts van de voordeur en een eindeloos lange gang langs een binnenkamer aan een plaatsje, die naar het achterhuis liep, waar de keuken was en een deur naar de Singelstraat. Naast ons, of misschien een huis verder naar rechts, woonde jhr Boddaert, een vriendelijke grijsaard bij wie ik wel eens op bezoek mocht komen. Mijn vader vertelde mij dat die deftige buurman van adel was, en wetend dat wij zelf van vlees waren, bekeek ik de handen met de matte doorschijnende huid en meende toen dat ‘adel’ een andere fijnere stof was dan vlees.
Achter een dubbele deur, waardoor vroeger misschien rijtuigen de grote woning binnenreden, was de gang met gele klinkers geplaveid. Toen ik een halve eeuw later Middelburg nog eens bezocht, voorspelde ik mijn vrouw dat, als ik die deur zou opendoen – het was dan een kantoorgebouw geworden – wij een brede gang met gele klinkers moesten zien. En waarlijk, dat alles was nog onveranderd.
Op mijn derde jaar werd ik naar de Fröbelschool gestuurd, de enige onderwijsinrichting waar ik mij ooit plezierig heb gevoeld. De leidster was mej. Kn., die ik allerliefst en heel mooi vond; geen wonder, want enkele jaren later vertelde mijn moeder mij, dat deze vereerde onderwijzeres zo bekoorlijk, maar ook zo lichtzinnig was geweest, dat zij er met een bewonderaar vandoor was gegaan. De vrije dressuur van dit schooltje heeft mij lezen en schrijven geleerd, wat op mijn vijfde met drukletters al aardig lukte.
Rond het Droogdok was en is een muurtje, heel geschikt voor een kind om op te klimmen. Dit was mij aanvankelijk streng verboden. Kleine wandelingen, zoals naar school, waren mij toegestaan, maar geen gevaarlijke kunsten. Toch zag mijn moeder, die op een morgen in de voorkamer zat tot haar grote schrik dat ik aan de overkant op het muurtje liep. Zij dorst niet te roepen uit vrees dat ik zou opkijken en een misstap doen. Dus volgde zij in spanning mijn avontuur, dat ook de aandacht van anderen had getrokken. Maar dit muurtje was voor een kind van hoogstens 5 jaar een vrij brede wandelweg, als men aan de gezichtshoek denkt, waaronder zo’n klein individu de randen van het muurtje waarneemt. Intussen had die wandeling ten gevolge dat een goede vriend van mijn ouders, de heer L., lid van de Middelburgse raad, aan wie zij erover verteld hadden, dat bij Raadsbesluit het lopen op het muurtje rond het dok voor kinderen en volwassenen verboden werd verklaard.
Van Middelburg uit zijn wij eens, of misschien ook een paar keer, naar Den Briel gegaan, waar de ouders van mijn moeder woonden. Vier herinneringsbeelden zijn daarvan gebleven: de aankomst met een boot en een oude heer, mijn grootvader, die gebogen zijn armen uitstrekte om het kleine kind dat op hem toedraafde in op te vangen. – Een wandeling op de wallen met enkele oudere meisjes, die plotseling hard begonnen te gillen: aan de overkant reed een boerenwagentje de singelgracht in, en ontsteld holden wij allen naar huis. – Een andere dag stond ik met mijn vader op het signaal-torentje bij ‘het Hoofd’. Ik herinner mij een wijd vergezicht. Het woei hard en aan de wal lag aan een touw een bootje te schommelen op het schuimende Maaswater. Natuurlijk wou ik er eens in zitten en mijn vader, die mij graag verwende, zette mij er in en bleef lachend aan de kant staan. Thuis hoorde ik mijn moeder verwijtend zeggen: als het eens losgeslagen was! – De laatste herinnering is een zwak beeld van de terugreis: een brede rivier, waarschijnlijk de Maas voor Rotterdam, veel schepen, vrolijk zonlicht en wind.
Steeds zijn mij ook bijgebleven de Lange Jan, de Grote Markt, de Arnemuidense vissers en vrouwen, het strand van Domburg en de dichtbegroeide tuin van het huis ‘De Polder’, toebehorend, naar ik meen, aan dezelfde heer L., die het Raadsbesluit omtrent het dokmuurtje had doen aannemen.
Maar er kwam een einde aan het jeugd-paradijs! Toen ik 5½ was, verhuisden mijn ouders met de vier kinderen (de jongste was juist geboren) naar Utrecht. Met mijn tien jaar oudere broer was ik tevoren per trein naar Arnhem
gestuurd, waar mijn grootmoeder, die weduwe was geworden, uit Brielle heen vertrokken was. Van die reis is me bijgebleven dat we in Tilburg moesten overstappen en op het Stationsplein een Oranjefeest met veel vlaggen en muziek bijwoonden. Daarna moesten wij weer van het lage perron in de hoge trein klauteren, waarbij een vriendelijke pater mij hielp. In Arnhem was onze eerste gang naar de Rijn, die in de morgenzon lag te flonkeren. Het wekte toen al een verlangen naar reizen, bergen en vreemde steden.
Utrecht
De aankomst te Utrecht was ‘s avonds, in een vigilante, die ons van het station door de stad en daarna door een donker bos reed. Dat was evenwel niets anders dan de Maliebaan, die wij passeerden van de Nachtegaalstraat uit naar de Baansteeg, veel later de brede Burg. Reigerstraat. Toen was het daar nog een buitenwijk, in het begin van zijn ontwikkeling (of bederf). Maar de eerste indruk was triestig en het huis aan de Burgstraat leek mij heel klein en minderwaardig, gewend als ik was aan de grote deftige oude huizen die wij te Middelburg hadden bewoond.
Achter die grauwe Burgstraat met nieuw-gebouwde timmermans-architectuur waren de metselaars alweer met nieuwe straten bezig, dwars tussen bloemkwekerijen, boomgaarden en moestuinen heen. Toch heeft het nog jaren geduurd, eer de laatste boomgaard verdween, en de oude landelijke paden en wegen moddervrije winkelstraten waren geworden, tot vreugd van de nette burgerij en tot meerdere roem van burgemeester Reiger, die aan het begin der Maliebaan, bij de Singelgracht, zijn welverdiende bronzen buste kreeg.
Het laatste stukje Burgstraat voorbij de Oudwijkerlaan was een smal modderwegje tussen de spoorbaan en een diep-liggende sloot. Over een brugje dicht bij de spoorovergang, konden wij komen bij een oude zware beukenboom, in de tuin van een stucadoor, een bleke teringlijder die met zijn vrouw en een dochtertje in een tuinmanshuisje woonde. Hij liet goedhartig toe dat de kinderen uit de buurt de beukenootjes zochten.
Waar de Oudwijkerlaan begon lag het landelijk huisje van een emeritus-predikant, ds. v.d.V., die met een klomp, vastgemaakt aan ‘t eind van een lange stok, het slootwater opschepte en er zijn bloemen en rabarberplanten besproeide. Het slootje begrensde verder de hele linkerzijde van de laan; op de weiden aan de overkant graasden koeien en nog verder lag het landhuis van de beide ongehuwde jonkheren Ram, eigenaars van de koeien, de weiden en het park daarachter met hoog geboomte.
Rechts van de laan stonden een paar huisjes; het eerste was een herberg, waarvan de waard tegelijk huisschilder was. Aan ‘t eind lag in een grote tuin een eigenaardig gebouwd huis, het Rotshuis, van de heer M(oerkoert), tuinaanlegger en rotswerker. Die rotsen bestonden uit sponsachtige brokken, van cement gemaakt, waarmee tuinpaden op schilderachtige wijze omzoomd konden worden. De buitenwanden van het huis waren daar ook mee versierd en het balkon bestond niet uit echt hout maar uit cementen knuppels.
Even verder kwam men bij het hek van het landhuis Oudwijk, op de plek waar vroeger een nonnenklooster had gestaan, zoals mijn vader mij vertelde. Daarlangs gaande over het Oudwijkerveldpad, kwam men langs een bank rond een dikke boom, op de hoek van de kwekerij De Morgenzon.
Het was er ook in waarheid een morgenzon; men zag er over de heggen heen ver naar het oosten: akkers en moestuinen, aan de horizon afgesloten door de bossen van Minstroom en Rijnauwen. In het voorjaar straalde het er vrolijk en hoopvol; en op winteravonden, wanneer al die landen onder dichte sneeuw lagen (terugziende schijnt het alsof iedere winter sneeuw en ijs bracht) en de maanschijf aan de einder was verrezen, dan wekte ook het blanke vergezicht een heimwee naar iets schoons en gelukkigs dat onbereikbaar was.
In die eerste jaren van ons Utrechts verblijf was de Maliebaan een prachtige laan van zes rijen oude knoestige lindebomen met slechts hier en daar een deftig herenhuis. Van boom tot boom lag een greppel met modderig water en rottende herfstblaren; alleen in warme zomers waren ze droog. Maar juist in de moddertijden was het de moeite waard om er over te springen, natte voeten te krijgen en er dammetjes in te leggen met takken en stenen.
Op de onbebouwde plaatsen langs de westzijde, tussen de deftige huizen waren nog tuinen, door schuttingen van het trottoir gescheiden. Van een van die tuinen herinner ik mij dat het deurtje gemakkelijk openging, zodat wij tussen de struiken onder een grote notenboom de vochtige noten konden verzamelen, altijd oppassend dat we niet gesnapt zouden worden. Een van de huizen – eigenlijk een groep van drie – was opvallend door zijn afwijkende bouwtrant, die ik veel later herkende als namaak-gothiek-renaissance. Het was een bouwwerk van de heer M., uit Duitsland hierheen gekomen, waar hij nu kerkmeubels, nl. voor R.K. kerken, en beelden, nl. heiligenbeelden, vervaardigde. De heer M. was een kleine man, met altijd peinzend gelaat onder een brede artiestenhoed. Een van zijn zoons werd later een befaamd musicus, niet als scheppend componist, maar als gevreesd dirigent.
Aan de oostzijde van de Maliebaan begonnen al enkele ongenoeglijke boven- en benedenhuizen te verrijzen. Maar van de vroegere verblijven herinner ik mij Oranjelust, met welks bewoonster mijn ouders bekend waren en waar ik, toen ik omstreeks vijftien jaar was, een gedramatiseerde ‘Familie Stastok’ mocht helpen opvoeren, waarbij ik Hildebrand voorstelde en dus het hele gedicht van Victor Hugo moest declameren. Twee jaar later wou ik van de hele Hildebrand en zijn Camera niets meer weten.
Middenin die oostzijde was Buitenlust, een café met tuin en muziektent. Achter een van de vensters kon men iedere middag de beide jonkheren Ram zien zitten met hun onafscheidelijke vriend baron v.H. en hun borreltjes. Het mooiste was, ze met hun drieën te zien wandelen: de twee dikke Rammen en de kleine magere, meer rustiek uitgedoste baron met een kleine mopshond achter zijn hielen.
In het kortste gedeelte van de Maliebaan, westzijde, tussen het oude maar gemoderniseerde Maliehuis, bewoond door de Waalse familie Merkus, en de vroegere Nachtegaalsteeg, stond het paleis – naar ‘t mij scheen – van de Van Weede van Dijkvelds. Wanneer de dubbele deur openstond heb ik daar in de voorhal vaak twee kleine
kanonnetjes zien staan. Maar meer indruk maakte het op mij, toen ik eens een gratievolle jonge vrouw het huis zag verlaten, uitgeleide gedaan door een jonge edelman – dit kon ik terstond zien – die zich eerbiedig boog en haar ten afscheid de hand kuste. Het was een kort tafereel uit een vervlogen tijd; nooit heb ik daarna een handkus zó gracieus zien geven en ontvangen.
Aan de oostzijde waren nog twee smalle wegjes, ‘Baanstegen’, die met een voetbrug over de spoorbaan leidden naar de tuinderijen aan de overkant. Van die huizen werd mij door mijn vader gewezen op dat van de wijsgeer prof. Opzoomer, vader van de schrijfster A.C.S. Wallis. Bijna tegenover het Maliehuis was toen nog de oude ‘koepel van Descartes’, waar een paar eeuwen tevoren de grote zonderling korte tijd gewoond had.
(27 februari ’51) De Maliebaan eindigde bij het buitengoed De Oorsprong, gedeeltelijk van de weg gescheiden door een smal watertje dat in de Biltse Grift uitliep. Niet ver van het ingangshek stond nog een rommelig bosje met dicht struikgewas, waar ik met schoolvriendjes op avontuur uitging. Eens, van school op weg naar huis, zag ik veel volk bij het bosje en ook politiemannen met een kar. En doordringend zag ik nog juist hoe het lichaam van een man werd losgemaakt uit een touw dat van een boomtak hing. De man was levenloos, dat begreep ik wel; nog even zag ik een vaal-bleek hoofd en toen holde ik verder naar huis. Ik zou niet kunnen zeggen of ik ontsteld was, dan wel vervuld van een belangwekkend schouwspel.
Of ik toen nog op de Franse bewaarschool was, of al op de Lagere School, weet ik niet meer. Na de twee prettige jaren op de Middelburgse Fröbelschool was die Franse bewaarschool te Utrecht (al ben ik er maar een jaar geweest) iets afschuwelijks. Naar ik meen was het een instelling van de Waalse Kerk, waar mijn vader toe behoorde. Zij was gevestigd in een oud gebouw achter Sint-Pieter, een doodlopend buurtje dat in de volksmond ‘het eind van de wereld’ heette en gelegen was achter het koor van de Romaanse Sint Pieterskerk waar de Waalse Gemeente haar diensten hield. De schoonheid van dit gebouw en de merkwaardigheid dat het hele gebied omringd was door de Kromme Nieuwe Gracht, ontging mij in die tijd natuurlijk volkomen. Ik onderging alleen de somberheid der schoollokalen en het ongeduld der juffrouwen die de kleine kinderen bij de pleetjes moesten helpen (er was daarvan een rijtje naast elkaar, van verschillende hoogten, heel practisch maar ook heel komisch). De erge kleintjes stonden er soms te huilen met losse broekjes, wachtend tot de juf kwam. Van het eigenlijke werk in de school herinner ik me niets, in tegenstelling tot de Fröbelschool in Middelburg, waar ik leerde matjes vlechten van gekleurd papier en lezen en schrijven, zodat ik daar op mijn vijfde jaar een briefje met drukletters kon krabbelen.
Maar wel herinner ik mij een achterlokaal met het uitzicht op de Domtoren. De Lange Jan in Middelburg had ik al iets geweldigs gevonden, maar deze toren was nog iets heel anders voor mijn kinderverbeelding; ik zat er altijd naar te kijken als naar een wonder. De afstand van Sint Pieter tot Sint Maarten was niet zo heel ver; en dus leek de toren tot in de hemel te reiken.
Na dit schooltje – een echt bewaar- of poepschooltje – volgde, op mijn zesde jaar, de Lagere School aan het Schoolplein tussen Parkstraat en Schoolstraat. Hoofd was de heer D. Laméris, die de gewoonte had in de vrije kwartiertjes op de speelplaats een aantal kinderen beurt om beurt bij zich te roepen en de Franse les te overhoren. Hij liet zich erg voorstaan op zijn kennis van het Frans. Toen ik hem ongeveer een kwart eeuw later eens in Parijs tegenkwam, begon hij terstond Frans te spreken, maar ik verzette mij tegen die dwaasheid door in ‘t Hollands te antwoorden. Hij was overigens een goed mens, van wie ik geen onaangename eigenschappen zou weten te noemen. De onderwijzers waren bijna allen mannen die vriendelijk met kinderen omgingen. Alleen een nieuweling, een grote donkere man uit Indië, vond ik vrij dwaas. Vóór de eerste les – ik meen in de 4e klas – hield hij een redevoering, waarvan ik de volgende frase om haar belachelijkheid onthouden heb: ‘Jongens, let wel: wie gewillig naar mij luistert zal ik leiden aan een zijden koord. Maar de onwilligen neem ik mee aan een ijzeren keten!’
In de hoogste klas kregen we de onderwijzer v.d.H., die iets van een verstrooide geleerde had met zijn wiebelend gouden lorgnetje en zijn kromme benen. Hij leunde gewoonlijk tegen mijn bank, vóórin het rijtje, en dan stond de zijzak van zijn colbertje half-open, zodat ik gemakkelijk zakkenroller had kunnen spelen. Maar er wat niets te rollen en dus deed ik het omgekeerde. Oude kroontjespennen – mijn antipathieën – propjes in inkt gedrenkt papier, samengepropte vloeitjes en dergelijke rommel deponeerde ik in de openstaande zijzak van meneer v.d.H., en als ik ‘s middags of de volgende morgen er in gluurde, zag ik geregeld dat ze verdwenen waren. Maar nooit heb ik bespeurd dat v.d.H. enig vermoeden had, wie de goede gever was geweest.
De gymnastiekmeester was de enige van die heren, die ik niet sympathiek kon vinden. Het was een dikke man met manieren die ik bij de sergeants tijdens militaire oefeningen had gezien. Hij spuwde op de vloer en veegde dan met zijn zool de viezigheid weg; maar de kinderen moesten bij hun acrobatische toeren op diezelfde vloer met de handen rusten. Hij was ook niet eerlijk, want hij trok de jongens voor, die bij hem de privaatles in de kunstemakerij volgden1).
De tekenles vond ik heel wat prettiger. Een enkel zinnetje van de onderwijzer L., die trouwens een bescheiden artiest was, heb ik nooit vergeten, zozeer had het mij getroffen: ‘Jongens, tekenen is niets anders dan zien.’
Buiten de school was ook van alles te leren (zoals vlug thuis komen door achterop een wagen van V.G. & L. te springen of ons door een vigilante te laten meetrekken), maar dat betrof de verscheidenheid van het menselijke leven. Er waren de rijke lieden die in équipages reden en ‘s winters met hun rinkelende arresleden de dikke sneeuw van de Maliebaan deden opstuiven. Dan de gewone burgervoetgangers…
- 1)
- Blijkbaar hier niet genoteerd, doch mij vroeger menigmaal verteld; de opmerking van deze gymnastiekmeester, genaamd Piet Baatsen, toen hij eens een verdacht luchtje rook: ?Wie van jelui heeft hier een f??t gelaten?? E.v.M.