Johanneke van Slooten
De koorleider van het Kikkermeer
Krrroeakk! Met een zwiep van haar kop schudt ze wat modder van zich af. Hoort ze dat goed? Is het de robuuste bruine kikvors met zijn dievenmasker, of zou het al de eerste roep van de roemruchte Groene zijn? Maar net ontwaakt uit haar winterslaap komt ze nu schokschouderend te voorschijn uit de drab. De gladde huid van haar lichtkleurige lijf wordt door de ochtendlijke lentezon verwarmd zodat ze de blaadjes en takjes met de rest van de modderige laag van zich af kan poetsen. Flaps, daar heeft ze meteen al een vette vlieg te pakken. Snel trekt ze haar kleverige tong weer naar binnen.
Als ze scherp luistert, hoort ze in de verte af en toe gegrom en gekwaak. Het klinkt nog lang niet als een lokroep. Maar de onrust van de heimwee groeit; steeds sterker voelt ze de drang om op weg te gaan naar haar geboortemeer, naar de streek waar ze opgroeide. Ha, daar gaat de lichtbruine Springer, die maakt dit jaar een vliegende start. Ze ziet hem voorbij schieten, de handjes vooruitgestoken, de vingers gespreid en zijn lange achterpoten in de glijvlucht omhoog gebogen. Er zijn er wel meer die met grote sprongen over de velden sjezen, maar de meeste maken het zich gemakkelijker, gaan onderweg naar het meer op onderzoek uit en nemen de tijd. Ook zij heeft geen haast, haar buik is al gezwollen en dan ziet ze het liefst een troep kikkermannetjes bij elkaar. Zo laat is het immers nog niet. Het meeste behagen schept ze in hun koorzang, nergens zijn ze zo uitbundig als daar. Feilloos weet ze wie de toonmeester is.
Aan de overkant van de poel verderop heerst een vreemde kikkersoort, met een andere taal vol trillers en gevaarlijke accenten; ze leven in het verborgene, in donkere kreken tussen het struikgewas. Eerst zal ze nog wat rond blijven hangen op haar vertrouwde oever.
Laat in de middag liggen enkele kikkers loom op een lelieblad te zonnen. Plotseling steekt de meest prominente kikker zijn kop omhoog, bolt zijn wangen totdat ze als doorzichtige blazen oplichten in de zon, maar hij be-
denkt zich en laat ze weer achter de mondhoeken verdwijnen. De Grote Groene kikker met de geheimzinnige Inca-tekens op de rug houdt domicilie aan de linkerzijde van het meer onder de populier. Als hij zich wat verder opricht en grijnst, komt uit zijn brede bek het geluid van een soort geeuw. Het is maar een oprisping, toch klinkt het als een forse kreun. Van het onverwachte volume maakt hij gebruik om zijn befaamde dubbele-kreun te laten klinken die oproept tot een collectief gezang. De volgende keer klinkt het motief in een lager register als een weeklacht: pá-joep. Dat bevalt hem en omdat hij uit is op respons laat hij zich nog eens voluit gaan: pááá-joep, pá-jjjoep, páj-oepp!
Hé! Een jammerkreet klinkt op vanuit het moerasgedeelte aan de overkant van het meer, duidelijk bedoeld als adhesie: een ferme echo-kreun als stimulans tot de beurtzang. Maar, daar blijft het bij. Misschien is de zanger daar tussen de wortels van de mangrovebomen wat al te willig. Niemand voelt zich geroepen met hem mee te gaan. Toch probeert de Groene hoofdkikker even van deze inzet te profiteren door erop in te haken met een reeks snelle korte kreuntjes in een dalende lijn; voorlopig is dit zijn laatste poging een opening te creëren voor een mogelijk kikkerconcert.
Helaas, vandaag lijkt hij door de temperatuur op dit uur nog geen succes te hebben. Zelfs de rossige kikker met de vette dijen en de bolle ogen, die als hij de kans krijgt trompettert dat het een aard heeft, laat niks van zich horen. Na een korte pauze maakt de langpoot van onder de jasmijnboom enig misbaar, hij knerpt wat in het wilde weg. Dikwijls heeft hij met zijn imitaties de lachers op zijn hand, zoals wanneer hij met zijn eend-achtig gesnater de boel ontregelt; maar vandaag is hij daarvoor niet in de stemming.
De Grote Groene doet een nieuwe poging. Maar bij een te voozichtige reprise van zijn klaaglijke dubbelkreun klinkt hij zelfs minder overtuigend dan de eerste keer. Bij een enkeling wekt hij wel het juiste gevoel van meelij, maar veroorzaakt tegelijk een lichte wrevel. Niemand komt in beweging. Tot zijn ergernis krijgt hij weer geen ruimte die rijk geschakeerde kreunklanken verder te ontwikkelen, waarmee hij begrip zal kunnen wekken voor zijn tragedie. Hun zwijgen is tekenend. Wilde hij te vaak ‘s middags als eerste de weldadige stilte doorbreken? Hoewel hij zich voor zijn verhaal over het tragische lot dat hem voorspeld is, de entourage wenst van een stevige storm die opsteekt, het water opstuwt en de bomen doet buigen, moet hij zich keer op keer tevredenstellen met een treurige zompigheid. Ook nu weer is het de zwaarte van de warme lucht die de stemming drukt. Daar heeft hij alle begrip voor. Door zijn tolerante houding wekt hij ontzag. Of
komt het doordat hij zijn luide kreunzang nog steeds goed weet te doseren, op het geschikte moment in de juiste geluidssterkte; of is het toch vooral zijn stevige postuur en het opzienbarende volume van zijn stem waardoor hij nog steeds dominant gebleven is?
Een paar deugnieten proberen hem dwars te zitten door te knisperen als vogels en andere willen zich onderscheiden door te wedijveren met het geluid van de gestaag doorzagende krekels. Na wat gerommel en geplons tussen het riet oefent een gezapige kikker voor het late middagconcert. Gemakkelijk achterovergeleund zit hij voluit lekker ouderwets te kwaken, kloek en zelfverzekerd. Vanonder de hoog oprijzende bamboe klinkt driewerf zijn: ‘Kwakoe, kwakoeoek, kwwakkoeoeoek!’
Een grapjanus keert de zaak om en maakt er jennerig ‘koewak, koeoewak, koeoeoewwakk’ van. Parmantig steekt die zijn kop omhoog vanuit het mosgroene water, houdt zich met één handje vast aan een waterlelieblad, richt zich op, laat zijn bovenlichaam zwellen en zingt uit volle borst: ‘Hahakoewak!’ Gisteren heeft hij met succes zijn sterpositie van heldentenor verdedigd, waardoor hij zich nu wel een grapje kan veroorloven. Alleen heeft hij geen rekening gehouden met zijn buurman, de Dikke kikker, die altijd een beetje gefrusteerd voor zich uit zit te kwaken en nu de kans grijpt om hem op zijn beurt belachelijk te maken. Ongeneerd gaat de Dikke naast de Tenor op een wortelstok zitten tetteren. Met een luid gekwaakt ‘Proehak, prroewak, proeh, proeh, wwakk’ wil hij hem laten horen wat voor een opgeblazen kwast hij hem vindt.
Aan de andere kant van het meer zitten een paar wijfjes bij elkaar, ze bereiden zich voor op een bruiloft en dobberen dansend met uitgestrekte poten rond tussen de lelies. Sommige die zo tweeslachtig zijn dat ze in wezen nog niet weten of ze mannetjes zullen blijven, joelen als oosterse vrouwen met klapperende tong en laten hun vreugdekreten over het water schallen.
Onder de waterbewoners zijn vooral de karpers heel gulzig, ze draaien in cirkeltjes om en over elkaar heen en happen met getuite lippen naar de muggen die vlak boven de waterspiegel heen en weer schieten. De priegelige mafkikker met z’n dunne gele lijfje en knokige pootjes snatert, dromend van een verentooi. Hij wil ontsnappen aan deze poel, weg kunnen vliegen! Voor hem is dit gesloten circuit zonder verbinding met een rivier of opening naar welk ander water dan ook een gevangenis geworden. Een vriend van hem, een stevige knaap met hoge schouders en dikke nek, denkt
er net zo over en waagt zich af en toe zelfs aan een opzichtig gegak. Met dit spektakel kan hij in zijn omgeving rekenen op bijval. Hij is een meester in de hoge falsetten en heeft in de kunst van de gestoten klanken: ‘Nlieieja, iejah, ieieieja, nnniejah’ zijn kinderlijke sopraanstem behouden, waar hij dan nog ter afsluiting zijn gevleugelde: ‘ffwrrrap, pfffrrrwapp’ aan toevoegt. Dat maakt indruk. Hij is een waaghals die de macht van de heersers wil doorbreken. De vrouwtjes bewonderen hem maar houden zich wijselijk koest.
Vooralsnog luisteren ze naar de Groene Opperkikker, de koorleider die het vurigst kwaken kan en het daarom voor het zeggen heeft. Met zijn aplomb blijft hij al de onderkruipers de baas totdat die Nieuweling weer op komt duiken met zijn zware lijf en enorme brulkracht. Hij zal zijn wangen opblazen tot ze zilverachtig schitteren in het zonlicht en hij zal kwaken als een engel die op zijn bazuin blaast. De wijfjes zullen kirren en knetteren, want daar zijn ze gevoelig voor, zelfs overgevoelig. Dat heeft hij aan den lijve meegemaakt. Dan smelten ze voor je en tonen ze zich maar al te bereid om gepakt te worden. Hij weet hoe dat gaat.
De nieuwkomer boezemt de Opperkikker angst in en dat slaat op zijn stembanden. Het lukt hem niet de lucht vrijuit door zijn keel te pompen; hij heeft alle spankracht nodig om overeind te blijven.
Een duistere kamaraad uit de diepere gronden van het meer wentelt zich graag in de modder, hij bedient zich van een donkere brul met een lange tong-rrrrrrr: ‘Brrrrrrrowrrrrhhoeoe!’ Alleen als het hoognodig is komt hij naar de oppervlakte om het geluid van de onderbuik te laten horen. Dan gaat het er pas echt heftig aan toe bij de vrouwtjes. Zoiets heeft de nieuwe blaaskaak nog nooit meegemaakt. Pas op! Als hij zijn ‘errerrerrrrrrr’ laat rollen, springen ze verheugd op, schuiven met hun buik op een stevig blad en steken hun willige kontjes boven het water uit. Plaf, pllaff daar komt hij aan, even aarzelt hij, kijkt om zich heen en laat zijn favoriete ‘brrrorrorrwrorrr’ gonzen. Zijn uitverkorene snelt naderbij en zit al klaar voordat hij naar de andere om kan kijken. Behendig werpt hij zich op haar rug, slaat zijn armen om haar heen en klemt haar vast onder de oksels; na enkele krachtige bewegingen springt hij weer van haar af. Met een berekenende plons zwemt hij terug naar het diepe water, naar het donkerste gebied in de schaduw van de zwartgroene den.
De poort van reuzenbamboe leidt naar het moerasachtig gedeelte van het meer. Hier huizen de slagwerkers met hun trrrrolllllende en ppprrrrollende
roffels en sissers als van brushes op een cimbel. Ook de tetterende trompetters en de flirtende dikke kikkers die met hun trrrrrach en wrrrtrrach-trillers de fluitpadjes proberen na te doen. Maar de geel gespikkelde padjes fluiten superieur in drieklanken, helder als bamboefluittoontjes of met mysterieus verschuivende ritmes in kwarttonen. Geen kikker die dat kan.
Alleen de blauwe fluorescerende kikker is zo geraffineerd dat de schijn bedriegt. Het ontzag voor hem is even groot als voor een roofvogel. Hij verheft zich boven alle andere. Over zijn hele lijf, de smalle rug, scherpe snuit en de spillepoten is hij bedekt met roze camouflagekringen. Hij glanst dat het een lieve lust is. Blauwbaard komt van ver, van achter de bergen. Opgegroeid in de bedding van een rivier kent hij het rusteloze gekolk van het water, de duistere nattigheid onder de stenen, de zuigende klei en het gewriemel van het ongedierte. Nadat hij met een grote sprong uit de hemel is komen vallen, wordt hij vooral gezien als gevreesde buitenstaander. Eens moet hij uit een kooi ontsnapt zijn en na een geweldadige strijd heeft hij zich een plek weten te veroveren, hoog boven het Kikkermeer, verschanst achter de luchtwortels in zijn vochtige burcht.
Een fragiel wijfje met een verfijnde tekening van bruine lijntjes op haar gele flanken is in de ban geraakt van zijn uitheemse timbre en heeft zich al bij voorbaat gewonnen gegeven. Daar zit zij hoog op een grauwe steen op de uitkijk, met gespannen rug, vooruitgestoken kop, haar achterpoten gespreid in de illusie direct weg te kunnen springen. Tot nu toe is niemand haar komen bevrijden.
Daaronder ligt het gladde water dat de omringende knoestige bomen reflecteert, het domein van de kreuners. Een hoge treurwilg, witte seringen en een jasmijn staan vlak achter de blauwe irissen en de brede rietkraag met eilandjes van wortels en waterplanten. Ertussendoor zwemmen de keffers, de lefgozers en de schreeuwlelijken die zich verlustigen in spotternijen. Ze smakken vergenoegd en proeven van de lelies en de dotters en kwaken van genot, ‘dzja, dzzjah, dzzzjjjjjjaah’. De enkeling met een blaffend geluid wordt met de nek aangekeken. Andere, die op de oever net als de heupwiegend voortschuifelende padden de kunst verstaan van het fluitergeluid en het gekwetter van de vogels dicht benaderen, voeren de boventoon. Degene die de gemeenschap een dienst willen bewijzen en zich doelbewust bedreven hebben in het ratelen, kunnen op verschillende toonhoogten en snelheden gestoten klanken laten uitmonden in een doordringend en vasthoudend tutti-akkoord.
Tegen de avond barst het los. Na zijn openingszang van dubbele kreunen leidt de Grote Groene op onovertroffen wijze, zoals dat heet, het grandioze kikkerconcert. In de passages van hypnotiserende trancemuziek onderbreekt hij de voortdenderende ritmes met verrassend goed getimede stiltes. Individuele kwakers, de solostemmen, verheffen zich boven het harmonieus verenigde, massale kikkerkoor. Af en toe ontstaan er explosies in de collectieve zang waardoor het koor in drie partijen verdeeld wordt, elk met een eigen ritmesectie en tegenstemmen.
Hel maanlicht overschijnt het meer terwijl het chaotisch deinende corps de ballet van spetterende en plonzende kikkers op de achtergrond danst. Uit het koor van de nog zoekende vrijlustigen die het hofmaken tot hoogste kunst verheven hebben, maken zich in de frontlijn een paar stersolisten los uit de groep, de ogen op scherp.
Gretig plaatst de Nieuwkomer zich op de voorgrond in het spotlight en waagt zich aan een tenorengevecht in een duet met de robuuste Bruine. Hoog op de poten, de schouderpartij gekromd, blaast hij zich op tot angstaanjagende grootte. Nadat hij zijn kwaakblazen tot het uiterste heeft gebold, laat hij zijn stem luid schallen zodat die de draagkracht krijgt van een schuiftrompet. De lof die hij oogst is spectaculair en de willige vrouwtjes komen massaal aansnellen.
De Bruine wil zich wel met hem meten, ziet zijn kans schoon; hij zal zich laten gelden. Al langer zint hij op wraak. In een eerder duel kwam hij in de pijnlijke positie dat zij beide tegelijk op zijn favoriete wijfje af kwamen en de nieuweling haar in zijn arrogantie direct van achteren onder haar armen vastklemde, terwijl hijzelf frontaal tegenover haar stond, haar o zo stevig omhelsde en hunkerend tegen haar op sprong. Maar zij, zij boog haar kop in extase naar achteren tegen de gele hals van de Nieuweling en ze hief haar handen in overgave ten hemel. Hoe hij haar ook hoonde, zij dansten voort in wilde galop.
Wacht maar, nu voelt hij zich sterk genoeg om het air van een overwinnaar aan te nemen. Hij zuigt zijn longen zó vol, dat zijn oplichtende keelzak op knappen staat. En jawel, zijn paringsroep klinkt krachtig en begerig genoeg om de minnares van de Nieuwe naar hém toe te doen zwemmen. Nu biedt zij zich aan hém aan voor een vurige vrijage. Ze is bereid haar eitjes aan hem te geven, zíjn zaad is uitverkoren en ze laat zich in wellust door hem meevoeren naar de veelvingerige waterplanten, de climax tegemoet!
Overmoedig geworden door deze victorie, wil hij zich bij terugkomst
niet meer beheersen; hij kraait het uit. In zijn roes kan hij de verleiding niet weerstaan regelrecht op zijn ultieme doel af te gaan: hij vergrijpt zich aan de Groene. Ha! Ha! Alsof het een wijf is! De Grote kooraanvoerder rukt zich los, vernederd tot op het bot. Een zwaar gegrom stijgt in hem op, vanuit het diepst van zijn hart.
Nadat het maanlicht al gedoofd is, het schateren verstomt en niemand meer naar hem omkijkt, zwemt hij weg.
Hij wordt bevangen door de kou van de vrees. Wordt hij een kikker van droeve klanken? Vol walging voelt hij nog even de drang tot vloeken en vechten en zelfs tot zingen, hij laat het bij knorren; zijn stem wordt steeds zachter. Ten slotte verschrompelen zijn wangzakken totdat ze als verwelkte bloemen langs zijn kop hangen.
Een stille kikker is ten dode opgeschreven – nooit meer zal er nageslacht zijn. In de kille ochtend glijdt hij voort, geluidloos onder de laaghangende nevels, een krokodil, de bolle ogen boven de neus en zijn smalle bek net boven het wateroppervlak. Hij zal nergens heen gaan.