John Toxopeus
Dorothy
Met moeite was het me gelukt. Er was voldoende onderdak. Drie weken kon ze blijven, in ieder geval. En dat geld kwam er ook wel. Kon ik maar bellen om het haar te zeggen. Maar een nummer had ik niet. Ik voelde me tevreden, trots toen ik haar schreef. ‘Ik heb het geregeld,’ zo begon ik mijn brief.
Veertig jaar geleden was ze weggegaan. Mijn oudste zus, Dora. Eigenlijk nog een kind.
Recalcitrant, zo noemden ze dat in die tijd. Ik ondervond het iedere dag. Een gemeen loeder was het. Een gluiperd.
Ze zei dat ik stiekem stond te loeren als ze zich aan- of uitkleedde, dat ik geld jatte, dat ik de dure porseleinen vaas van de hoge kast had gehaald om aan een vriendinnetje te laten zien.
Soms geloofde mijn moeder haar. Soms niet. Een beetje om en om. Mijn moeder schipperde. Onontkoombaar met vijf kinderen. Mijn zus was de ergste. Zij liet de deur open staan zodat Bobbie, het hondje dat ik had gekregen, ontsnapte en niet meer terugkwam.
‘Ik wou dat je dood was,’ riep ik.
‘In Australië hebben ze mensen nodig,’ zei een oom. Hij was de eerste van een hele serie die langskwam nadat mijn vader was vertrokken. Ome Henk. Hij rook naar bier en Old Spice. Later kwam hij bij ons wonen. Hij sliep bij mijn moeder. Zoiets duurde meestal een half jaar. ‘In Australië is een tekort aan mensen,’ zei hij. ‘Vooral in de landbouw en in de horeca. Je wordt daar prima opgevangen. Ze betalen alles. Er is een mannenoverschot.’
‘Een mannenoverschot?’ vroeg ik.
‘Ja,’ zei hij, ‘een mannenoverschot. Of een vrouwentekort. Dat is hetzelfde.’
‘God is getrouw, zijn plannen falen niet,’ zong ik. Het kwam plotseling in mij op.
Ome Henk bracht haar weg met Gijs, mijn oudste broer.
‘Zo’n haven, dat is pas interessant,’ zei Gijs. ‘Ze gaat met een boot zo groot als onze school en de kerk bij elkaar.’
Ik geloofde het niet.
Mijn moeder moest erg huilen.
Ik zei dat ze wel gauw weer terug zou zijn. Ze zouden ook daar snel genoeg van haar hebben. Het was bedoeld als grapje, maar ik kreeg een draai om mijn oren.
We hoorden heel lang niets van haar, terwijl mijn moeder toch vaak schreef. Iedere week, velletjes vol. De kinderen mochten er dan ook wat onder schrijven. Ik vertelde meestal wat over voetbal als ik gewonnen had en over een vriendin van haar die zwanger was. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder, maar toen stond het er al. Ik vroeg of ze postzegels wilde sturen omdat ik die kon ruilen voor voetbalplaatjes.
Na vier maanden kregen we een brief van haar. Een korte brief. Het ging goed. Ze werkte in een abattoir. Vilde koeien en schapen. Smerig werk, maar ze verdiende veel geld. Ze had een vriend, de chauffeur van een veeboer. Ze schreef over kleren die ze gekocht had en vroeg waarom we nooit terugschreven. Dit was alweer haar derde brief.
‘De posterijen werken daar slecht,’ zei ome Sjaak. Hij zat op kantoor bij Van Gend en Loos en was een nieuwe vriend van mijn moeder.
Als ik mijn zuster voor me zie, dan denk ik niet aan dat magere kind met dat overdreven opgestoken haar en de blote zomerjurkjes die niks verhulden omdat er niks te zien was. Dan denk ik aan de foto die ze stuurde: aan het strand met een baby, half op haar arm, half op haar dikke buik en een kleuter bij haar voeten, jankend, met zijn mond wagenwijd open. Naast haar een grote, brede man met een domme grijns en haar waar je maar haar kunt hebben. Dat is Johnny, schreef ze. De missing link, noemde mijn moeder hem. Mijn moeder had een voorliefde voor uitdrukkingen die ze zelf nauwelijks begreep. Die gezinsfoto was de enige foto die we van haar hadden. Verder was er niets. Geen verjaardagskaarten, geen geboortekaartjes, niets.
Tot zo’n twee jaar geleden.
‘Waarom ik deze brief juist aan jou stuur, weet ik niet,’ schreef ze. ‘Jij was altijd zo serieus. Jij dacht na over de dingen.’ Ze schreef dat Johnny zich dood had gezopen, dat haar vier kinderen in Melbourne woonden, hun eigen
leven leidden, weinig tijd voor haar hadden. Ze moest veel aan ons denken. Vooral aan mij. Ze dacht er wel eens aan om te komen, voor een maandje of zo, maar durfde niet. ‘De afstand is te groot, we zijn vreemden voor elkaar,’ schreef ze. Trouwens, geld had ze niet. Een kleine uitkering. Soms hielp ze in een hamburgertent als er niemand anders beschikbaar was. Met Kerst kreeg ze een extraatje van de familie waar Johnny had gewerkt. ‘Ik zal jullie wel nooit meer zien,’ schreef ze. En dat we dat wel niet erg zouden vinden. ‘Ik weet niet eens of deze brief wel bij jou aankomt. Misschien ben je wel dood.’ Dorothy stond er onder, naast een bruine kring. Ik rook er aan maar kon het niet thuisbrengen.
‘Wat haal je je op de hals,’ zei mijn vrouw. ‘Wou je haar hier laten logeren? We hebben allebei een druk leven. Een weekje zou nog gaan, maar een maand? Wat moeten we met dat mens?’ Ze gaf me een kus. ‘Maar het is natuurlijk wel lief van je.’
Gijs, die ik als eerste belde, wilde wel bijdragen in de kosten en vroeg of 500 euro goed was. Met zijn Franse vrouw heeft hij een wijngaard in de Dordogne. ‘Ze mag hier een week komen, maar dan moet ze wel meehelpen,’ zei hij. Ik verwachtte nog een lachje, maar dat kwam niet.
Mijn jongere zus begon meteen over haar kleinkind met het open ruggetje en de zorgen die ze daarover had en dat ze zoveel voor het kindje bad en of wij dat ook deden. ‘Bel Ronald maar,’ zei ze. ‘Nu z’n vrouw bij hem weg is heeft hij plek zat.’ Ik vertelde haar dat ik dat al gedaan had en dat Door daar wel een weekje kon logeren, hooguit. Op geld van hem moesten we niet rekenen omdat hij zich scheel betaalde aan dat godvergeten klerewijf. Ik herhaalde letterlijk zijn woorden.
Je herkent me zo, had ze teruggeschreven en dat klopte wel. In de aankomsthal van Schiphol werd ze door medepassagiers nagekeken: een dikke vrouw met een grijze paardenstaart en een lange, beige regenjas die tot op haar schoenen hing. Afgetrapte, bruine schoenen die zelfs in een bejaardentehuis niet meer worden gedragen. ‘Jongen, ik heb niks anders,’ zou ze later zeggen. Dat bleek ook uit de bagage die ze bij zich had. Een legerrugzak waarop een grote Canadese vlag was genaaid. Hoe ze daar aan kwam wist ze niet meer. ‘Nog van Johnny denk ik,’ zei ze. Ze leek blij me te zien, beantwoordde onwennig mijn zoenen, bewonderde mijn tien jaar oude Mazda 626 en keek als verdoofd om zich heen toen we naar huis reden. Een gesprek wou niet vlotten.
Hoewel het niet warm was, draaide ik een raampje open en dacht aan de mensen in het vliegtuig die al die tijd haar indringende zure zweetlucht hadden moeten verdragen.
Mijn vrouw had koffie gezet en appelgebak gekocht omdat Dorothy daar vroeger zo gek op was.
‘Neem eerst lekker een douche. Daar ben je vast wel aan toe,’ zei ik.
Ze aarzelde en zei dat je huid schraal wordt van teveel wassen, maar in de badkamer wees ik haar een fles bodylotion, die ik daarna nooit meer heb teruggezien.
‘Heeft ze verder wel kleren bij zich?’ vroeg mijn vrouw. We overlegden dat ze misschien wat van mijn vrouw aankon, kleren die ze zelf niet meer nodig had, maar we konden niks bedenken wat ze aan kon. ‘Ik heb nog wel slobbertruien en een oude joggingbroek,’ peinsde ik.
We vonden het beter even af te wachten.
Na een half uur kwam ze beneden. Ze ging op de bank zitten en rekte zich uit. ‘Toch wel lekker zo’n douche,’ zei ze. ‘Thuis heb ik een badkuip. Niet met stromend water, hoor. En de rivier natuurlijk.’ Over haar blote bovenlijf droeg ze een wit T-shirt met een verwassen woeste buffelkop, daaronder een kakikleurige korte broek. Ik keek naar haar blote voeten. Kleine voeten had ze vroeger, smal met slanke, rechte tenen. Dat vond ik toen het enige mooie aan haar. Met voeten heb ik iets, het is een soort fascinatie. Ik moet er altijd naar kijken. Nu was het grotendeels eelt, geelbruine korsten met kloven, vooral bij de hielen. De grote teen van haar rechtervoet had een dikke kalknagel en was over de teen ernaast gegroeid. Ik zuchtte diep en zag dat ze naar mij keek.
‘Je masseerde ze vroeger,’ zei ze. ‘Weet je dat nog?’
Ik keek schuin naar mijn vrouw die opstond en naar de keuken liep om de koffie en het appelgebak te halen.
Dorothy dronk en at gulzig, vooral, dat gevoel bekroop me al snel, om zo gauw mogelijk over te kunnen stappen op iets sterkers.
Whisky, ja, dat had ik wel. Johnny Walker toevallig? Nee, die niet.
Ik voelde me zo’n doorgewinterde alcoholist toen ik ‘s avonds laat in de nachtwinkel een fles ging halen.
Ze snotterde, streelde het etiket, en zei dat ze veel aan hem dacht.
We knikten begrijpend.
Ze begon over de nalatenschap van onze moeder. Het beetje dat ze had
gekregen. Of er echt niet meer was overgebleven. Waar we ons huis van hadden betaald.
‘Ik vind hier niks aan,’ zei ik tegen mijn vrouw toen we alleen waren.
Ik had onze kinderen gevraagd om langs te komen, voor een gezellig etentje met hun tante. Eerst bekeken we foto’s, van vroeger. Dorothy was vooral geïnteresseerd in de foto’s waar zij opstond. Zelf had ze niks, zei ze. Ik beloofde dat ik afdrukken zou laten maken. Ze zei dat ik haar darling brother was. De kinderen deden eerst erg hun best, maar daarna praatten ze vooral over zichzelf en vertelden elkaar bijzonderheden die hen waren overkomen.
Onder het eten hadden onze twee zoons het hoogste woord en toen ik daar wat van zei, viel er een vervelende stilte.
‘Mag de tv niet aan?’ vroeg Dorothy. ‘Australische zenders zijn erg grappig.’ Ze stond op om de afstandsbediening te pakken.
Ik zei dat we nu geen tv gingen kijken en dat we geen Australische zenders hadden.
Ze keek me ongelovig aan en mompelde fuck you. Ze ging op de bank zitten en begon te zappen.
‘Nog drie dagen,’ fluisterde ik tegen mijn dochter die haar met grote ogen zat te bekijken.
‘Op wie lijkt ze in Godsnaam?’ vroeg ze. ‘Vast op die weggelopen opa die we niet kennen.’
‘Ze lijkt op het leven in Australië,’ zei ik.
De vriendin van mijn tweede zoon die er ook bij was, kreeg de slappe lach en toen Dorothy hun kant opkeek, zei mijn zoon dat ze daar wel vaker last van had. Dorothy zei dat hij haar dan maar gauw zwanger moest maken, dat het dan wel overging, waarna mijn vrouw zei dat ze het zo wel welletjes vond, ook van tafel opstond en naast mijn zus naar Desperate Housewives ging zitten kijken.
Ik ruimde met de kinderen de tafel af en we speelden een spelletje Risk.
‘Kijk nou eens,’ riep Dorothy plotseling en ging rechtop zitten. ‘Precies zo’n hondje hadden wij vroeger. Weet je dat nog? Weet je z’n naam nog?’ vroeg ze.
‘Bobbie,’ zei ik.
‘Ja,’ zei ze en zakte terug in de kussens. ‘Bobbie, een vals kreng was het.’
Ik wilde iets gemeens tegen haar zeggen, maar wist niet wat. ‘Godverdomme,’ zei ik toen, terwijl ik nooit vloek.