Jonge Sovjet-Russische schrijvers
door Charles B. Timmer
1. Anatoli Pristawkin
In de titel staat: ‘schrijvers’. Dit betekent dat ik het in het hier volgende niet zal hebben over strooplikkers, niet over slaven, niet over propagandisten of lakeien, maar over kunstenaars, d.w.z. over mensen die er hun tijd, hun energie en hun veiligheid voor over hebben om iets moois te maken. Het is moeilijk een objektieve maatstaf aan te leggen voor wat mooi is, maar in ieder geval, en voor mijn gevoel, is het altijd een brok van het echte leven en nooit de pantomime van een ideologie.
Van de sowjetrussische schrijver A. Pristawkin is mij weinig meer bekend dan dat hij jong is en dat hij aan het Gorki-Instituut voor literatuur studeert of heeft gestudeerd. In het tijdschrift Junost (Jeugd) publiceerde hij in 1959 een aantal miniatuur-verhaaltjes, waarvan hier enkele in vertaling volgen. Zij verschenen onder de verzameltitel Moeilijke kinderjaren.
Pristawkin hoort tot de jongste schrijversgeneratie, die, door de voelbare, hoewel beperkte verlichting van de overheidsdruk op de literatuur, na omstreeks 1954 de kans kreeg zich te ontplooien. Deze jongste schrijvers vertonen nauwelijks enige gelijkenis met hun ‘vaders’, de auteurs uit de Stalin-Zjdanow periode der dertiger- en veertiger jaren. Eerder kan men in hun werk verwantschap ontdekken met de ‘grootvaders’, d.w.z. met de generatie van jonge revolutionaire schrijvers uit de tijd tussen 1920 en 1932. Met hen hebben zij een zeker idealistisch élan gemeen dat gepaard gaat met een eerlijkheid die wars is van opgedrongen verfraaiing van de werkelijkheid terwille van een ideologie en die zich in de eerste plaats schrap zet tegen de tyrannie der schijnvormen. In de laatste vijf, zes jaar is in Sowjet-Rusland een aantal schrijvers van deze nieuwe generatie opgekomen die, al hebben zij soms ook nog weinig gepubliceerd, door dit weinige reeds de aandacht hebben getrokken van allen die de ontwikkeling van de Sowjet-literatuur met belangstelling volgen. Tot hen behoren o.a. de prozaïsten Doedíntsew, Tendrjaków, Nílin, Kazaków, Pristáwkin, Baklánow, Koeránow, Nagíbin en de dichters Jewtoesjénko, Borís Stútski, Robert Rozjdestwénski. Wat hen allen verenigt, is een verfrissende spontaneïteit; men krijgt de indruk dat zij opnieuw ontdekt hebben dat er zoiets bestaat als een ‘artistiek geweten’, dat zij walgen van het sycophantendom hunner vaders, dat zij het door politieke carrièristen aan de schrijvers opgelegde socialistische realisme met de funeste onderworpenheid van de kunst aan het partijdogma volstrekt afwijzen, dat zij zich weinig of niets aantrekken van de zgn. officiële critiek, maar deze naast zich neerleggen en dat zij hun eigen zin volgen. Zij weigeren door te gaan met het eindeloos voortbrengen van schijnvormen; zij zijn erop uit om de wereld zelf te ontdekken; zij zijn, voor zover de huidige constellatie in Rusland dit toelaat, individualisten die, met de – reeds wat oudere – dichter Twardowski verklaren:
woorden die voor ons misschien niet veel verrassender klinken dan het ABC, maar die in het Rusland na Stalin het begin kunnen betekenen van een radikale vernieuwing.
Hun stof vinden deze schrijvers in de Sowjetwerkelijkheid, maar zij benaderen deze niet meer met politieke intenties of met angst in het hart, waardoor alles wordt verdraaid en verkleurd, doch onderzoeken de gegevens van die werkelijkheid onbevangen en met een scherp oog. Het enige wat zij van hun vaders hebben overgenomen is een zekere neiging om naar ‘de zin van het leven’ te zoeken, een zin, die volgens hen niet kan bestaan bij de mens-alleen, maar uitsluitend in zijn verhouding tot de gemeenschap. Maar deze erfenis werd hun eerder nagelaten, meen ik, door hun grote voorvaders uit de negentiende eeuw.
Ontegenzeggelijk spreken deze jongeren met een nieuwe stem: zij vertellen ons niet meer van geconstrueerde typen met hun zich mechanisch afwikkelende heldendaden; zij laten niet meer een jongen en een meisje op een intiem nachtelijk rendez-vous de tijd vullen met gesprekken over produktieproblemen en arbeidsnormen; zij proberen ons niet meer gelijk een der ‘vaders’, P. Wersjigora, in een oorlogsverhaal deed, wijs te maken: ‘de helden sterven mooi … de dapperen vallen voorover, met de hoof-
den in de richting van de vijand …’, – neen, deze jonge schrijvers vertellen over hun eigen gevoelens en gedachten, van mannen en vrouwen en kinderen, van hun noblesse en van hun gemeenheid, van hun geestdrift voor de toekomst, van hun medelijden bij het falen, van de verantwoordelijkheid van de mens ten aanzien van allen (een opvatting die sterk doet denken aan een der kerngedachten van het Sartreaanse existentialisme). Hierop doelt Pristawkin in zijn miniatuur-verhaal Voetstappen achter ons, als hij zegt: ‘… we moeten er wel op letten dat wij altijd goed lopen, zodat we andere mensen niet bedriegen die op onze voetstappen vertrouwd hebben en ons zijn gaan volgen …’
Foto’s
We woonden ver van huis, mijn zusje en ik en zij was pas zes jaar. Om te zorgen dat zij haar familie niet zou vergeten, nam ik mijn zusje eens per maand mee naar onze koude slaapzaal, dan zette ik haar op bed neer en haalde een enveloppe met foto’s voor de dag.
– Kijk eens, Ljoeda, dit is mama. Ze is thuis, maar ze is erg ziek.
– Ziek … herhaalde het meisje.
– En hier heb je papa. Die is aan het front om de fascisten te verslaan.
– Slaan …
– En dit is tante. Ze is echt wel lief, die tante van ons.
– En dit hier?
– Dat zijn jij en ik. Kijk, dit is Ljoedotsjka. En ik sta hier.
En dan klapte mijn zusje in haar kleine blauwachtige handjes en herhaalde: ‘Ljoedotsjka en ik. Ljoedotsjka en ik …’
Er kwam een brief van thuis. In een vreemde hand stond er een bericht in over onze mama. En ik had wel blindelings uit het kindertehuis willen wegrennen. Maar ik had mijn zusje bij me. En de volgende avond zaten we dicht tegen elkaar aangedrukt weer foto’s te bekijken.
– Kijk, dit is papa, hij is aan het front, en hier heb je tante en de kleine Ljoedotsjka …
– En mama?
– Mama? Ja, waar is mama? Zeker zoekgeraakt. Maar die vind ik zometeen wel terug. Kijk anders eens, wat voor een aardige tante we hebben. Tante is heel lief.
Er gingen dagen en maanden voorbij. Op zekere dag, toen het hard vroor en de kussens, waarmee de ramen waren dichtgestopt, een sloop kregen van weelderige rijp, bracht de postbesteller een klein briefje. Ik hield het in mijn hand en mijn vingertoppen bevroren van de kou. En ik had een blok ijs in mijn buik. Twee dagen lang ben ik niet naar mijn zusje toegegaan. Maar toen zaten we weer naast elkaar en bekeken de foto’s.
– Hier heb je onze tante. Kijk toch eens, wat een schat van een tante we hebben. Reusachtig, gewoon. En hier zie je Ljoedotsjka en dit ben ik …
– Maar waar is papa dan?
– Papa? Wacht, ik ga direkt even zoeken.
– Zeker zoekgeraakt, hè?
– O ja, ja, hij is zoekgeraakt.
En mijn zusje vroeg nog eens, terwijl ze haar heldere, verschrikte ogen naar me ophief:
– Helemaal zoekgeraakt?
Er verliepen maanden, jaren. En plotseling kregen wij te horen dat de kinderen naar Moskou terug mochten, naar hun ouders. Met een schrift in de hand kwamen ze ons ieder om de beurt vragen, naar wie we van plan waren te gaan en wat voor familie we hadden. Maar kort daarop werd ik bij de directrice geroepen en die zei, met een blik in haar papieren, tegen me:
– Luister eens, jongen, een deel van onze leerlingen blijft voorlopig nog hier. Ook jou en je zusje houden we nog een poosje bij ons. We hadden een brief aan je tante geschreven, of ze jullie in huis kon nemen. Maar helaas …
En ze las mij het antwoord voor.
Overal in het kindertehuis werd met deuren geslagen, banken en schragen werden op een hoop gestapeld, matrassen opgerold. De kinderen maakten zich klaar om naar Moskou te vertrekken. Mijn zusje en ik zaten erbij te kijken en hadden helemaal geen reisplannen. We bekeken onze foto’s.
– Kijk, dit is Ljoedotsjka. En hier sta ik op.
– En verder?
– Verder? Nou, kijk dan, dit is Ljoedotsjka. En hier ook. En ook van mij hebben we er een heleboel. Want we zijn immers met z’n heel velen, niet waar?
De tekening
Sasja was mijn vriendje en woonde aan de andere kant van de muur. Ik kwam vaak bij Sasja, als hij, onder het wakend oog van een kindermeisje, met lange tanden zijn rode kersenvla zat te eten. Ik had geen kersenvla, en ook geen kindermeisje. Een kwaadaardige oude vrouw zat me aldoor achter mijn vodden, maar Sasja werd in de watten gelegd, geeuwde en ging na het eten een uiltje knappen. Op een keer hoorde ik de grote mensen zeggen dat Sasja heel erg ziek was geworden en dat er niemand naar hem toe mocht. Er kwam een dokter met een koffertje in zijn hand en toen hij het huis van mijn buren weer verliet, schudde hij zijn hoofd: ‘Slecht,
het staat er heel slecht met hem voor.’ De moeder van Sasja drukte haar handpalmen tegen haar wangen en keek me aan met ogen die niets zagen.
Ik had medelijden met Sasja. Ik liep naar de keuken en luisterde naar zijn scheurende hoest, die aan de andere kant van het houten tussenschot met het bruine behang te horen was. Op een keer tekende ik op een blad papier de zon uit, met een grasveld en mijzelf: een cirkeltje voor het hoofd, een stokje voor de romp en vier zijtakjes – twee armen en twee benen. Toen ging ik naar de keuken en, me tegen het schot aandrukkend, fluisterde ik:
– Sasja, ben je ziek?
-… iek, drong het van de andere kant tot mij door.
– Hier, pak aan. Dit heb ik voor jou getekend.
En ik stak mijn blad papier door een spleet in het schot. Aan de andere kant werd zachtjes aan het vel papier getrokken.
– … ank-je-wel!
Het hoesten achter de muur hield op. Iemand lachte. Natuurlijk, dat was Sasja. In de donkere kamer met de neergelaten gordijnen had hij uit mijn tekening opgemaakt, dat buiten de zon moest schijnen, en dat het gras warm was. En dat ik fijne tochtjes maakte. Toen hoorde ik hem zijn moeder roepen en om een potlood vragen. Niet lang daarna kwam door de spleet in het tussenschot een klein hoekje wit papier tevoorschijn. Ik holde naar mijn kamer. In mijn tekening was iets veranderd: naast die ene jongen stond er nu nòg een: een cirkeltje voor het hoofd, een stokje voor de romp, en vier zijtakjes … Het jongetje was met rood potlood getekend en ik begreep dat het Sasja moest voorstellen. Hij wilde ook zo graag in de zon bruinbakken en op blote voeten rondlopen. Met een dikke streep verbond ik de handen-zijtakjes van de beide jongetjes – dat wilde zeggen dat ze elkaar stevig bij de hand hadden gevat – en duwde het blad weer door de spleet terug.
Die avond kwam de dokter met een vrolijk gezicht het huis van mijn buren uit.
De letter ‘k’
Slawa Galkin had geen vader en moeder meer. Hij was negen jaar oud, woonde in het kinderasyl en ging bij ons op school. Zijn onderwijzeres heette Galins. Alle leerlingen kregen van thuis altijd lekkere pakjes met brood mee, alleen Slawa kreeg nooit wat. En onder de les zat Slawa wel eens te dromen, dat hij helemaal niet Galkin heette, dat de mensen zich eenvoudig vergist hadden en ergens een letter teveel hadden ingevoegd. Nee, zijn naam luidde net als die van zijn onderwijzeres: Galin, hij heette Wjatsjeslaw*) Galin. Maar tja, aan achternamen mag niets veranderd worden en Slawa droomde er dan ook alleen maar van en ook nog dat, als het nou eens echt waar was geweest, dat de onderwijzeres dan zijn moeder zou zijn en dan kreeg hij van haar ook vast een lunchpakketje mee, als hij naar school ging. En Slawa kreeg een hekel aan die letter die zijn hele droom in duigen deed vallen. En hij begon hem stilletjes over te slaan. Het gevolg was echter dat hij voor zijn dictee’s een twee kreeg. Op een keer werd de onderwijzeres echt boos. Ze zei:
– Waarom sla je bij alle woorden toch steeds die ene letter over? Niemand maakt zulke gekke fouten. Kijk nou eens, wat je hier geschreven hebt: ‘De zon scheen in de inderamer en buiten lon het geweel van vogeltjes.’ Daar snapt geen mens wat van. Morgen vóór de les moet je maar eens bij me komen.
En Slawa ging naar de onderwijzeres toe. Zij gaf hem een dictee, en zag daarna dat overal de letter ‘k’ was weggelaten. En zij werd kwaad. Maar toen kwam ze op de gedachte om eens naar zijn ouders te informeren. En toen zei ze, dat hij nog maar eens bij haar moest komen. Maar wat de hoofdzaak was, ze maakte een pakje voor hem klaar met heerlijke boterhammen voor de lunch.
Slawa holde naar school, buiten zichzelf van blijdschap. In de pauze ging hij niet, zoals hij gewoonlijk deed, naar de gang, maar haalde trots zijn pakje voor de dag, ofschoon hij helemaal geen honger had.
Toen de onderwijzeres de nieuwe dictee’s nakeek, bleef zij even dralen bij het werk van Slawa. Er zat geen enkele fout in het dictee. En alle k’s stonden netjes op de plaats, waar ze hoorden. Alleen in één woord bleek een fout te zitten. Hij had er als zijn naam onder geschreven: W. Galin.
Maar vermoedelijk heeft de onderwijzeres dit foutje over het hoofd gezien. Ze heeft het niet verbeterd.
Het gezin der Gontsowa’s
Kijk, het was zo. In een Siberische winternacht liep ik in een sneeuwjacht van het ziekenhuis terug naar het kinderasyl en raakte verdwaald. Ik zakte helemaal weg in de witte sneeuw en was aan het einde van mijn krachten. Toen ging ik er maar bij zitten en begon een deuntje te huilen. Dat scheen me wat te verwarmen en ik viel in slaap. Hoe de oude boerin me gevonden heeft, hoe ze me mee naar haar hut heeft genomen en me daar heeft warm gewreven, herinner ik mij niet meer. De volgende
ochtend ging ze met me mee tot aan de weg en legde me uit, hoe ik naar Zyrjanka moest komen.
– Ik heet Gontsowa, jongen, zei ze kort.
Ik ging verder en wuifde haar met mijn hand na. Toen stak ik mijn hand in mijn zak en vond daarin een fles warme melk.
Een maand later probeerde ik de brave vrouw terug te vinden die mij het leven had gered.
De voorzitter van de kolchoz vroeg:
– Uit welk dorp komt ze?
– Dat weet ik niet. Maar ze heet Gontsowa.
– Nou, dat zal een hele toer worden. Er zijn wel vijftig Gontsowa’s bij ons in het dorp. In Michnjowo wonen vierendertig gezinnen van die naam en in Talowka heb je er vijftien … Maar ik denk wel dat je in Michnjowo moet wezen: ik heb horen vertellen dat daar zoiets is voorgevallen. Vraag maar eens naar Marija Gontsowa; best mogelijk dat zij het geweest is.
Marija Gontsowa bleek helemaal niet de vrouw te zijn die ik in mijn herinnering had bewaard. Maar terwijl ik in haar warme hut wat op mijn verhaal zat te komen, wipte zij even naar de buren over en zei, toen ze terugkwam:
– Nee, ze woont in Talowka, de vrouw die je bedoelt … Warwara heet ze. Die heeft een poos geleden zoiets meegemaakt. Maar ik – nee ik heb niemand het leven gered.
Ze liep met me mee naar de weg en duidde me uit, hoe ik naar Talowka moest komen.
– En daar vraag je maar naar Warwara Gontsowa. Die is het vast geweest.
Ik ging verder, keek nog een keer om, de vrouw stond mij na te kijken en ik wuifde met mijn hand. Even later vond ik in mijn zak een warm broodje.
Voetstappen achter ons
Tegen middernacht liep ik in Moskou door een bijna uitgestorven straat. Ergens in de buurt van de Poesjkin-schouwburg haalde ik een klein meisje in van een jaar of tien. Het drong niet eens direkt tot mij door dat het een blinde was die daar voor mij uit liep. Zij schuifelde met onregelmatige passen langs de rand van het trottoir voort. Ontmoette zij een paal op haar weg, dan verstarde zij heel even en liep er dan in een boog omheen. Ik haalde de blinde in en keek om: luisterend naar mijn voetstappen volgde ze mij. Bij het Poesjkinplein gekomen sloeg ik een zijstraat in. Maar ik wilde toch nog even zien, wat de blinde verder zou doen. Het meisje was op het kruispunt blijven staan en begon met haar hoofdje omhoog ingespannen te luisteren. Of stond zij misschien te wachten totdat er opnieuw menselijke voetstappen zouden klinken? Er liep niemand. Op twee pas van haar af zoefden de auto’s langs haar heen. Ik keerde op mijn schreden terug.
– Waar wil je naar toe?
Het blinde meisje scheen niet verbaasd te zijn.
– Naar de Armeense winkel, alstublieft.
– Is dat nog ver?
– Nee, ik ben er al vlakbij, dank u.
Zij bleef nog even staan en ging toen, luisterend naar de voetstappen van toevallige voorbijgangers, verder. Zo eindigde onze ontmoeting. Maar naderhand dacht ik: Ja, zo gaat het immers: dikwijls vergeten wij dat onze voetstappen ook geluiden achterlaten. En we moeten er wel op letten dat wij altijd goed lopen, zodat we andere mensen niet bedriegen, die op onze voetstappen vertrouwd hebben en ons zijn gaan volgen. Dat is alles.
- *)
- Slawa is een verkorting van de voornaam Wjatsjeslaw. Aan achternamen wordt voor vrouwen een a toegevoegd, dus: Galina.