Joop Goudsblom
Autootje kopen
Zeven of acht jaar zal ik geweest zijn, en ik had een hele verzameling autootjes – tootsy toys en dinky toys, gekregen op verjaardagen en met Sinterklaas. Ik kon er uren mee spelen, op het zeil en het karpet. De meeste autootjes waren personenauto’s; er was ook een ziekenauto bij, en een paar vrachtauto’s, uitgevoerd in hetzelfde formaat als de personenauto’s. Pas later ontdekte ik dat vrachtauto’s in het echt een stuk groter zijn.
Wat ik niet had was een truck met oplegger. In de etalage van een winkel op weg naar school stond er een. Vier keer per dag kwam ik erlangs, en elke keer bleef ik voor het raam staan om hem te zien. Tot ik op een middag de winkel binnenstapte, de auto aanwees en zei dat ik hem wilde kopen. Geld had ik niet bij me, maar toen ik zei hoe ik heette en waar ik woonde, werd hij voor me ingepakt. Trots liep ik ermee naar huis, en liet hem aan mijn moeder zien. Die was helemaal niet blij verrast maar boos – op mij, en misschien nog wel meer op de mevrouw in de winkel die me de auto had meegegeven. Ik mocht er geen moment mee spelen; ik moest onmiddellijk met mijn moeder mee om hem terug te brengen.
Ik was teleurgesteld maar troostte mezelf met de gedachte dat mijn ouders nu in elk geval wel hadden begrepen hoe graag ik zo’n truck met aanhangwagen wilde hebben; ze zouden me er vast wel een voor mijn verjaardag geven. Maar nee, ik heb nog heel wat autootjes gekregen, maar nooit een truck met oplegger. Voor straf? Dat was de vraag die me toen bezighield. Wat mij nu vooral interesseert is waarom ik dat stukje speelgoed zo dolgraag wou hebben. Waar kwam die begeerte vandaan? Nodig had ik die auto natuurlijk niet. Als ik Epicurus toen al gekend had, zou ik geweten hebben dat ik leed aan een behoefte die noodzakelijk noch natuurlijk was. Maar die me niet losliet.
Speelde afgunst een rol? Was ik jaloers op jongens die wel een dinky toy truck met oplegger hadden? Ik kan me daar niets van herinneren. Er waren zeker dingen, waar ik andere jongens om benijdde. De jongens Nordemann reden op blin-
kend nieuwe echte jongensfietsen, terwijl ik een tweedehands grotemensenfiets had, met houten blokken op de trappers. Ik had liever ook zo’n nieuwe fiets op mijn eigen formaat gehad, maar dat hield me toch niet zo bezig. Dick Cohen had een elektrische trein, waar hij ‘s zomers soms mee buiten speelde, in de voortuin. Ik had alleen maar een opwindtrein, waarvoor mijn vader de rails op houten blokken had geschroefd en waarvoor hij ook nog een grote spoorbrug had getimmerd. Een elektrische trein was natuurlijk mooier, maar ik was met mijn trein toch ook tevreden. Rolschaatsen, net zo iets. Andere jongens hadden ze, ik niet. Daar viel mee te leven.
Die truck met oplegger was een ander geval. Die moest en zou ik hebben. De begeerte ging zo ver dat ik de winkel binnen ging en het ding ‘kocht’. Toen ik met het pakje in de hand naar huis liep, voelde ik me alleen maar trots en blij met mijn nieuwe bezit. Pas na de boze reactie van mijn moeder begon er iets van schuldgevoel te dagen, trad er een ‘geweten’ in werking.
Het geweten houdt de begeerte in toom, kan haar zelfs doven. De vraag blijft: waar kwam die begeerte oorspronkelijk vandaan?
Wat ik deed (en dacht), en waarom ik dat deed (en dacht) – daar gaat het om. Wat ik deed kan ik nog wel in grote trekken reconstrueren. Het waarom ontging me toen, en interesseerde me ook niet. Nu interesseert het me wel, en het ontgaat me nog steeds.
Volgens de sociologische ideeën waar ik nu op vertrouw zou mijn begeerte een sociale oorsprong moeten hebben. Ik zou de ‘sociogenese’ ervan moeten kunnen opsporen. Wilde ik net zo zijn als andere jongens, net zulke mooie dingen hebben als zij? Of, sterker nog, wilde ik me juist van hen onderscheiden, hen overtreffen met een nog mooiere auto dan één van hen had? Maar hoe ik ook graaf in mijn geheugen, ik kan me niets herinneren dat op een dergelijk motief wijst. Mijn fixatie op die auto was, voor zover ik kan nagaan, sociaal onschuldig; ze kwam spontaan ‘uit mezelf’, het was een ‘authentieke’ begeerte.
Ging het dan om een ‘bezitsinstinct’? Al zou je het zo kunnen noemen, dan nog verheldert dat maar weinig, want waarom ging mijn begeerte juist naar dit ding uit? De etalage stond vol speelgoed, maar ik had mijn zinnen gezet op deze ene auto: die moest ik hebben, als die eenmaal van mij was dacht ik tevreden te zullen zijn.
Het gaat eigenlijk om twee dingen: het heftige begeren in het algemeen, en de fixatie van de begeerte op dat ene voorwerp. Op beide niveaus waren er fantasieen in het spel. Ik voelde onrust in mezelf, er leek iets te ontbreken aan mijn welbevinden, aan mijn geluk. In de truck met oplegger lokte de belofte dat die onrust kon worden opgeheven. Hij pronkte in de etalage als een ‘stille verleider’: koop
mij en je zult rust vinden. Het sprookje van de ring die alle verlangens in vervulling doet gaan. De illusie dat ‘alles sal reg kom’.
Misschien ook was ik bevangen door een almachtsfantasie. Ik had al zo veel autootjes, daar kon er best nog één bij, ja, ik had recht op deze uitbreiding van mijn wagenpark. Ik hoefde alleen maar de winkel in te gaan, mijn wens kenbaar te maken, en kijk, de auto werd voor me ingepakt. Mijn moeder zou me feliciteren met mijn aanwinst.
Het houdt allebei iets mysterieus: de herkomst van mijn begeerte, en de zekerheid waarmee ze juist op deze ene auto gericht was. De winkelier had de etalage opgesteld om kooplust te wekken, dat is duidelijk. Maar hij had onmogelijk kunnen voorzien dat deze ene dinky toy een zo sterke aantrekkingskracht zou uitoefenen op één bepaalde jongen – en dat terwijl er dagelijks tientallen jongens de etalage passeerden, en er bovendien nog zo veel meer moois stond uitgestald.
In mijn leven heeft het zich nog menigmaal herhaald: de fixatie op een ding, dat in een etalage mijn aandacht had getrokken, of waarvan ik alleen maar de afbeelding in een advertentie had gezien. Ik kon het niet laten de advertentie nog eens op te slaan, de etalage opnieuw te bekijken, de winkel binnen te stappen. Soms kwam het tot een aankoop, soms ook niet. In beide gevallen verloor de obsessie na enige tijd haar kracht. ‘It fizzled out’, als spuitwater, als een verliefdheid.
Maar er bleef, net als bij verliefdheid, een residu van verlangen, klaar om zich te hechten aan een nieuw object.
(De vreugde om de nieuwe aanwinst, daar gaat het om. Het bezit als zodanig went al gauw en het aanvankelijke plezier slijt weg. Het heeft te maken met wat Nico Frijda de wet van de hedonische asymmetrie in de emoties heeft genoemd: prettige, ‘positieve’ gevoelens hebben telkens nieuwe prikkels nodig, negatieve gevoelens zeuren vanzelf door.1 Het is, zoals de meeste psychologische ‘wetten’, een ontnuchterend inzicht.)
- 1
- Nico H. Frijda, De wetten van het gevoel. Deventer 1987, pp. 10-12.