[Tirade december 2011]
Joop Goudsblom
Scholier in oorlogstijd
Memoires, deel II
September 1939
Ik was, zoals dat heette, ‘onvoordelig jarig’. Volgens de wet mocht en moest ik naar de lagere school in het jaar waarin ik op 30 september zes jaar oud zou zijn – niet eerder en niet later. Ik was op 11 oktober 1932 geboren, en zou dus pas in september 1939 naar school mogen. Mijn ouders vonden het zonde dat ik hierdoor een heel jaar zou ‘verliezen’ en besloten me de eerste klas te laten overslaan. Ik kreeg privélessen van een buurvrouw, mevrouw Raven, die onderwijzeres was, maar na haar huwelijk haar baan had moeten opgeven. Zij heeft me de grondbeginselen van het lezen, schrijven en rekenen bijgebracht. Ik bezit nog een schoolschrift uit die tijd, waarin ik kan zien hoeveel inspanning het me gekost heeft om te leren zonder bibberen kleine rechte lijntjes op papier te zetten. Toen ik deze basisvaardigheid eenmaal beheerste, volgde de rest vanzelf, en begin september 1939 kon ik meteen naar de tweede klas. Ik was de jongste van de klas, maar had met de leerstof weinig moeite. De kunst van het urenlang stilzitten had ik me thuis al eigen gemaakt.
Dat bijna gelijktijdig met mijn eerste schoolgang de oorlog uitbrak, die we nu kennen als de Tweede Wereldoorlog, is me toen totaal ontgaan; ik denk dat het pas bij de Duitse inval op 10 mei 1940 tot me is doorgedrongen dat er een oorlog gaande was. Na de capitulatie enkele dagen later ging mijn leventje op de oude voet voort – thuis, op school, en met mijn vriendjes op straat.
Thuis
Ook al ging ik nu naar school, het ouderlijk gezin bleef het centrum van mijn leven. In het huis op de Molkade voelde ik me helemaal thuis: hier woonden we, hier kon ik mezelf zijn – uitgelaten vrolijk maar ook bedroefd en boos; ik kon me aanstellen of rustig met mijn kleurpotloden of mijn autootjes spelen.
Voor mijn ouders had ik in die tijd nog niets te verbergen. Ik vertrouwde hen, en zij vertrouwden mij. En ik kon pret met ze hebben – zoals de keer toen ik naar
bed moest maar de slappe lach kreeg en de ene grap na de andere verzon, waar ik zelf zo onbedaarlijk om moest lachen dat mijn ouders er ook plezier in hadden. Ik noemde onze huisarts, die Labberté heette, ‘dokter Labberdepoepje’, en kwam bijna niet meer bij van het lachen. Vader lachte gemoedelijk mee en nam me bij de hand, de trap op naar mijn slaapkamertje.
Het huis aan de Molkade is ‘in mijn lichaam gaan zitten’. Ik woon nu al meer dan veertig jaar in een huis in Amsterdam, dat geen zolder heeft. Toch bekruipt me soms opeens een bijna fysieke aandrang om naar zolder te gaan. Mijn lichaam lijkt dan even te zijn vergeten dat het niet meer op de Molkade is; het was al helemaal klaar om nog eens de steile houten trap naar boven te beklimmen.
Geluiden
Bij het leven thuis hoorden geluiden van buiten, vooral ‘s zomers wanneer de ramen openstonden. Aan de overkant van de sloot werd een hele straat met nieuwe huizen gebouwd; daar klonk het hamergeklop van timmermannen en stratenmakers, begeleid door de slagen van heiblokken. Een paar keer per dag loeiden de sirenes van de linoleumfabriek (de lum) en de blikfabriek. Verder hoorden we binnen alleen elkaars stemmen, pratend of zingend. En ‘s morgens, als het dienstmeisje er was, de stofzuiger of de mattenklopper. Anders dan andere gezinnen die ik kende hadden wij geen radio, geen grammofoon en geen telefoon. Op zomeravonden bij mooi weer hoorde ik in bed de grote jongens en meisjes nog buiten spelen, terwijl vader en moeder op de bank voor het huis zaten en af en toe een paar woorden wisselden.
Geur
Meer nog dan door het lawaai van de sirenes werd de couleur locale in Krommenie bepaald door de geur van lijnolie, de belangrijkste grondstof in de fabricage van linoleum. Zoals andere Zaanse gemeenten naar koek of cacao roken, zo hing in Krommenie de weezoete lijnoliegeur. De inwoners waren er mee vertrouwd, en wanneer wij jongens het er over hadden wisten we niet eens of we dit luchtje nou lekker moesten vinden of vies.
Schuilkelder
Aan tafel hoorde ik mijn ouders soms ernstige gesprekken voeren waar het woord oorlog in voorkwam. Ik heb wel eens gevraagd, met iets begerigs in mijn stem, ‘Komt er oorlog?’, maar kreeg toen te horen dat ik zulke dingen niet moest vragen. Intussen merkte ik wel dat mijn vader bezig was een schuilkelder te bouwen in de achtertuin, naast het kolenhok. Het werd een constructie van stevige
houten balken, overdekt met zand; dat zand ging in zakken, die mijn moeder had genaaid uit de stof van onze strandtent. Ik vond het zonde, de strandtent zo te verknippen. Toen mijn vader na de oorlog de schuilkelder weer afbrak bleek het doek van de zandzakken volledig te zijn vergaan. Het doek was zand geworden.
Geheugen 1
Volgens Douwe Draaisma zijn we alles wat we voor ons achtste levensjaar hebben beleefd vergeten. Daar is niets aan te doen; zo zit ons geheugen in elkaar, dat is evolutionair zo gegroeid.1
Het zal waar zijn. Draaisma is psycholoog en geheugenexpert. Hij ontleent zijn kennis aan degelijk wetenschappelijk onderzoek.
Maar hoe kan het dan dat ik in mijn memoires herinneringen ophaal die veel verder teruggaan? Berust dat allemaal op fantasie en zelfbedrog?
Ik denk dat het zo zit: ook nu nog, nu ik de tachtig nader, ja nu meer dan ooit, vergeet ik verreweg het meeste van wat ik op een dag doe en meemaak. Ik moet in mijn agenda kijken om te zien hoe ik gister de dag heb doorgebracht. Maar sommige ervaringen zijn zo bijzonder, dat ze me bijblijven. En dat ze me zo hardnekkig bijblijven, komt doordat ik er herhaaldelijk aan terugdenk en, meer nog, doordat ik er over vertel aan anderen. Wat ik eenmaal heb doorverteld krijgt de status van een sociaal feit: ook al zou ik het zelf vergeten, dan nog kunnen anderen mij eraan herinneren. Ik kan het niet meer loochenen; ik heb het toch zelf gezegd?
Zo kom ik ook aan de herinneringen uit mijn jeugd: verreweg de meeste gewone gebeurtenissen van alledag heb ik niet eens als ‘gebeurtenissen’ geregistreerd; ik heb ze onmiddellijk laten wegzinken in het grote moeras van de vergetelheid. Alleen een enkel ongewoon voorval heb ik onthouden (een raar woord trouwens, want het gaat er juist om dat ik het in mijn geheugen heb behouden). Bij het opslaan en doorvertellen treden onvermijdelijk vertekeningen op, en die blijven dan mee bewaard: ik herinner me wat ik gister vertelde over wat ik eergister beleefd heb. Wat uiteindelijk resteert is de herinnering aan de opgehaalde herinnering van een opgehaalde herinnering.
Het gaat eigenlijk net zoals bij de geschiedschrijving: die gebeurtenissen die meteen al, om welke reden ook, belangrijk genoeg gevonden worden om te worden vastgelegd, blijven in de mondelinge en schriftelijke overlevering behouden en gaan deel uitmaken van het collectieve repertoire dat we kennen als ‘de geschiedenis’.
De historicus Presser schijnt eens gezegd te hebben: ‘Geschiedenis is alles wat de muizen niet hebben opgegeten.’ Mijn hoofd zit vol muizen die, zoals Draaisma terecht opmerkt, nuttig opruimingswerk verrichten. Ik mag het vergeten nog zo betreuren en vervloeken, het behoedt me voor een overbelast geheugen.
Zinloze feiten
Gerard Reve heeft in Op weg naar het einde geschreven over de schijnbaar zinloze willekeur van het geheugen. Als voorbeeld noemde hij de zin ‘Veel groente en weinig aardappelen, dat eet voor een man niet zo lekker’.2 Hij had dit als kind door een vrouw horen zeggen, en het verbaasde hem dat hij dit meer dan een kwart eeuw later nog wist. Maar is het wel zo verbazend? ‘Dat eet voor een man niet zo lekker’ is een merkwaardige, van het normale taalgebruik afwijkende maar toch rake en duidelijke opmerking – ik kan me heel goed voorstellen dat als een schrijver in de dop zo’n zin hoort, hij hem in zijn geheugen opslaat met de gedachte ‘het is anders gezegd dan ik gewend ben, maar zo kan het dus ook’.
Het op het eerste gezicht zinloze feit krijgt zo betekenis als een leermoment in de ontwikkeling van Reve’s schrijverschap. De ongewone zinswending verrijkte zijn taal.
Naar school
Op de laatste dag voor ik naar school ging mocht ik nog een keer met mijn moeder mee achter op de fiets, voor een tochtje met haar vriendin mevrouw Strieder (‘tante Lyda’) naar de heuveltjes, zoals wij de met wilgen begroeide stellingen van de Hollandse waterlinie noemden, die ten westen van Krommenie boven het vlakke weiland uitstaken. Het was mooi weer, en er gebeurde niets dat onze goede stemming had kunnen verstoren. Ik genoot, en ik denk dat ik dit nog zo goed weet omdat ik toen al besefte dat het hierna afgelopen zou zijn met mijn gezellige leventje bij moeder thuis. Voortaan zou ik scholier zijn.
De volgende dag bracht mijn moeder me tot aan de deur van het klaslokaal. Daar leverde ze me over aan de onderwijzeres, juffrouw Grootes, die me een plaats toewees in een bank naast een wat oudere jongen, Arie Kroeze.
Arie en ik waren allebei nieuwelingen in de klas; dat was waarschijnlijk de reden waarom we naast elkaar gezet werden. Anders dan ik was Arie echter geen debutant op school, maar juist een veteraan: hij was het jaar tevoren blijven zitten en begon nu al aan zijn derde schooljaar. Toen de hele klas rustig zat, met papier en potlood bij de hand, schreef juffrouw Grootes een paar woordjes op het
bord die wij moesten overschrijven. Ik wilde dit zo netjes mogelijk doen, maar zodra ik mijn potlood op papier zette, gaf Arie met zijn knie een stoot tegen de bank, waardoor mijn hand uitschoot. ‘Hou op,’ fluisterde ik, maar hij hield niet op: hij had er lol in.
Ik durfde juffrouw Grootes niet te waarschuwen. Wel deed ik tussen de middag thuis mijn beklag. Mijn vader, zelf onderwijzer op de ulo, wipte diezelfde dag na schooltijd nog even bij zijn collega juffrouw Grootes thuis aan, en de volgende dag kreeg ik een andere plaats, naast een veel bravere jongen. De interventie van mijn vader heeft me geen moment verbaasd, en de afloop ervan evenmin. Laat staan dat het in me zou zijn opgekomen dat er in de actie van Arie Kroeze misschien wel een stukje klassenstrijd stak.
Het eerste schooljaar
Uit mijn eerste schooljaar zijn me verder maar twee voorvallen bijgebleven – kleine incidenten waar ik zelf niet direct bij betrokken was, maar die mij toch raakten. Beide keren werden de hoofdrollen gespeeld door juffrouw Grootes en Kees van Bergen.
Op een middag onderbrak juffrouw Grootes plotseling haar les, stapte resoluut op Kees toe, sleurde hem uit de bank en duwde hem voor zich uit de gang in. Ik had geen idee wat Kees gedaan had, ik zag alleen dat juffrouw Grootes even later alleen in de klas terugkwam en hoorde haar zeggen dat ze Kees in het kolenhok had gestopt. Het leek mij verschrikkelijk, opgesloten te zitten in dat smerige zwarte hol.
Op de laatste schooldag voor de grote vakantie riep juffrouw Grootes twee leerlingen naar voren, Ellie Battem en Kees van Bergen. Met een ernstig gezicht deelde ze hun mee dat ze waren blijven zitten. Ellie keek sip, Kees stond rare grimassen naar ons te maken. Toen Ellie dat zag, zei ze misprijzend: ‘Die jongen is blijven zitten en hij doet nog gek ook.’
Verliefd
Ik was nog niet op school, of ik werd verliefd. En ik maakte er meteen werk van. Nelie Spaans, zo heette zij. Ik had geen woord met haar gewisseld, maar iets in haar verschijning maakte dat ik tijdens de les aldoor heimelijk naar haar keek en buiten de schooluren aan haar bleef denken. Al gauw nam ik een kloek besluit. Het was nog zomer en lang licht, en na het avondeten stapte ik op de fiets, richting Parklaan, waar zij woonde. Ze was voor haar huis met een paar vriendinnetjes aan het hinkelen. Ik fietste er langs, sloeg een zijstraat in en reed een rondje zodat ik het groepje nog eens passeerde; de derde keer dat ik voorbijkwam stapte
ik abrupt af en stopte Nelie de cent toe die ik voor dit doel had meegenomen. Nelie keek verbouwereerd, en zei tegen haar vriendinnetjes: ‘Die jongen geeft me een cent.’ Alles aan deze woorden, zowel het verbaasde ‘die jongen’ (alsof ze geen flauw idee had wie ik was) als het (naar ik dacht) smalende van ‘een cent’, bracht me zo van mijn stuk dat ik niet wist hoe snel ik weer op mijn fiets moest springen om deze plek ver achter me te laten.
Ik was bijna zeven toen ik mijn mislukte liefdesverklaring aan Nelie aflegde. Daarna ben ik nog vele malen verliefd geweest, telkens op één bepaald meisje. Ik heb me nooit afgevraagd waarom juist dat ene meisje me zo bekoorde, noch waarom zij na verloop van tijd uit mijn aandacht verdween en plaats maakte voor een ander. Na mijn echec bij Nelie bleven mijn verliefdheden beperkt tot fantasieen. Ik was in die fantasieën steeds strikt monogaam; maar het was wel een seriële monogamie: geen enkele verliefdheid heeft langer geduurd dan één schooljaar.
Namen 1
Verreweg de meeste herinneringen aan mijn lagereschooltijd in Krommenie zijn vaag en schimmig. Er is één uitzondering: namen, zowel van de onderwijzers en onderwijzeressen als van klasgenootjes. Ik bezit een klassefoto uit de vierde, waarop ik bijna alle kinderen nog zonder veel moeite kan identificeren: hun vooren achternaam en de buurt waar ze woonden. Verder reikte mijn kennis niet; aan de namen had ik genoeg.
Toen ik nog niet naar school ging, liep ik eens met mijn moeder langs een groepje wat oudere jongens die aan het voetballen waren. ‘Kijk, moeder,’ zei ik, ‘dat is Pim Gerritsen.’ Ik zei het met enige trots. Eigenlijk wist ik niets van deze Pim, afgezien van zijn naam, maar die wilde ik haar toch graag meedelen. Alsof het kennen van zijn naam betekende dat ik een soort band had met die jongen.
School B
Het schoolgebouw van School b is al lang gesloopt. Het dateerde, denk ik, uit het begin van de twintigste eeuw, en maakte toen ik er naar school ging al een oude indruk. Hoewel het maar één verdieping had, was het toch groot en hoog. In de gang rook het naar lysol, een ontsmettingsmiddel. Alles aan het gebouw was recht en rechthoekig, zowel van buiten als van binnen. Het dak was plat, de gangen waren recht, en in ieder lokaal stonden de banken in strakke rijen naast en achter elkaar; elke bank bood plaats aan twee leerlingen, twee jongens of twee meisjes. Dat een jongen en een meisje samen in één bank zouden zitten was ondenkbaar.
Al deze dingen, die ik nu als opmerkelijk signaleer, vonden we toen heel gewoon. School b was later gebouwd dan School a, en stond daarom bekend als ‘de
nieuwe gang’. Het gemeenschappelijke schoolplein was het tegendeel van kindvriendelijk: het was bedekt met sintels uit de naburige gasfabriek; als je viel, had je meteen geschaafde handen en knieën.
Hans, Jan en Ad
Buiten de schooluren had ik weinig of geen contact met mijn klasgenoten. Ik ging direct naar huis (altijd via de Badhuislaan, zodat ik niet langs de Roomse school hoefde) en bracht mijn vrije uren verder door in de mij vertrouwde omgeving van de Weverstraat, tussen de bruggen over de Vliet en de Snuiversloot. Hier woonden Hans, Jan en Ad, drie jongens met wie ik geregeld omging. Zij zaten alle drie op School a, maar na schooltijd zochten we elkaar op, en we kwamen geregeld bij elkaar over de vloer. Hans en Jan zaten een klas hoger dan ik, Ad zat een klas lager en werd vaak Addie genoemd.
Soms was er ruzie. Hans en Jan waren dan kwaad, de ene keer op Addie, de andere keer op mij. Dat was heel vervelend. Als ik vroeg of ik mocht meedoen, kreeg ik domweg ‘nee’ te horen. Waarom ze kwaad waren, werd er niet bij verteld. Toch had ik een vaag gevoel dat het aan mij moest liggen; ik zou wel iets verkeerd gedaan hebben. Omdat ik niet wist wat ik had misdaan, wist ik ook niet wat ik zou moeten doen om het weer goed te maken.
En dan, op een dag, was het over. Ik mocht weer meedoen, alsof er niets gebeurd was. Wanneer een volgende keer Ad er uit lag, trok ik één lijn met Hans en Jan, en liet Ad links liggen, ook al wist ik alweer niet waarom. Ook Ad leek zich er bij neer te leggen, tot het weer voorbij was.
Waarom accepteerden we dit zomaar? We konden niet op tegen Hans en Jan. Was dat alleen maar omdat zij meer dan een jaar ouder waren? Of waren ze sowieso al assertiever dan wij? In de dingen die we met ons vieren deden namen Hans en Jan (het was nooit Jan en Hans) het initiatief. Zij besloten een keer tijdens de paasvakantie dat we alle vier een meisje moesten hebben, met wie we hand in hand door het park moesten lopen. Hans en Jan hadden ieder een leuk meisje, en liepen welgemoed voorop, Hans met de ooit door mij aanbeden Nelie Spaans en Jan met Nancy (spreek uit Nansie) Kind. Ad en ik moesten genoegen nemen met twee kleinere vriendinnetjes; we volgden hand in hand met de ons toegewezen partner en wisten ons met ons figuur geen raad.
Goochelaar
Ik was weer eens door het ijs gezakt en met een nat pak thuisgekomen. Moeder was not amused.
Dit was op een zondagmorgen. Die middag zou ik met Ad naar een goochel-
voorstelling in Wormerveer gaan. Toen ik weer droge kleren aanhad, ging ik naar Ad om hem te vertellen wat me was overkomen. Ad dacht dat ik nu wel niet met hem mee zou mogen naar de goochelaar.
Maar dat viel mee. Ik mocht wel gaan, lopend naar de zaal van café De Jonge Prins, waar Adri van Oorschot optrad, een broer van Geert (wat ik natuurlijk niet wist). Behalve goochelen kon hij ook buikspreken, en dat vonden wij nog mooier dan zijn goocheltrucs. De pop op zijn schoot was aan een stuk door brutaal en ongehoorzaam. Hij moest leren bescheiden te zijn. ‘Met je hoed in de hand kom je door het hele land,’ vermaande de buikspreker hem. ‘Met je pet op je test gaat het even best,’ kraaide de pop. Wij gierden van het lachen.
Waterwerken 1
Achter de Molkade lag een stuk braak liggende grond, met een paar kniediepe plassen van grondwater en regenwater. Op een vrije woensdagmiddag waren Jan en ik daar bezig dijkjes en dammetjes aan te leggen, toen mijn moeder me riep. Met tegenzin ging ik naar haar toe. Ze gaf me een kwartje en zei dat ik naar de kapper moest. Dat kwam Jan en mij heel slecht uit, maar we verzonnen er wat op. We gingen gewoon door met ons waterbouwkundige project; als we daar mee klaar waren zouden we mijn haren nat maken en kammen, en tegen mijn moeder zeggen dat de kapper geen tijd had gehad om me te knippen en daarom mijn haren alleen maar had natgemaakt.
Zo bedacht zo gedaan. Aan het eind van de middag ging ik met natte haren naar huis. Jan kwam met me mee. We moeten serieus gedacht hebben dat mijn moeder ons verhaal zou geloven. Hoe oud waren we? Ik was in elk geval al oud genoeg om alleen naar de kapper te gaan. En toch zo naïef, ook Jan, die ruim een jaar ouder was dan ik.
Bij de kapper
Ik zat bij de kapper hoog in de stoel. Na mij waren er een paar mannen binnen gekomen die op hun beurt wachtten. Er hing een grote kaart van Europa aan de muur. Een van de mannen ging voor de kaart staan, en wees naar Parijs. ‘Weet jij welke stad dit is?’ vroeghij. Ik gaf het goede antwoord. Toen wees hij andere grote steden aan: Brussel, Oslo, Boedapest. Ik wist ze allemaal, en vanonder mijn witte laken noemde ik de landen waarvan die steden de hoofdstad waren. De kapper en zijn klanten lachten, ik dacht dat ze schik hadden in mijn kennis. Totdat ik iets anders begon te vermoeden: hun gelach was niet goedmoedig, het betekende dat ze me maar een raar knulletje vonden, dat ik dit allemaal zo goed wist. Zaten ze me niet uit te lachen?
Talent
Alle talent begin met een talent voor imitatie. Een enkeling weet vanuit de imitatie te komen tot iets echt oorspronkelijks. De meesten blijven steken in variaties op het origineel. Zo ook ik.
Als kind deed ik natuurlijk niet anders dan voorbeelden kiezen, mijn vader in de eerste plaats. Ik volgde hem na in wat ik hem zag doen en hoorde zeggen; alleen als hij met opzet probeerde me iets bij te brengen dat hem na aan het hart lag, zoals knutselen of schaken, strandde dat vaak op ongeduld en frustratie bij ons allebei. Wat ik dan van hem overnam was juist datgene waarvan het niet de bedoeling was dat ik het zou overnemen: het prikkelbare en het driftige.
Van kinderen van mijn eigen leeftijd leerde ik spelletjes, zoals knikkeren, met de regels die daarbij hoorden, en hoe anderen konden zien of je je aan die regels hield, en wat je moest doen als je won of verloor. Winnen was natuurlijk fijn; maar minstens zo belangrijk was het om te leren tegen je verlies te kunnen. En je moest zorgen dat je nooit op vals spel betrapt kon worden.
Aardig
Wie vond ik aardig, en waarom? Die vraag hield me bezig. Het begon al met mijn ouders. Van wie hield ik het meest, van vader of moeder? Ik had geen broertjes of zusjes om dit mee te bespreken, ik kon er alleen in mezelf over nadenken. Wie zou ik het meest missen als een van hen doodging? Ik kon hier heel serieus over piekeren, maar ik kwam er niet uit.
Ook bij de jongens met wie ik omging vond ik het moeilijk te bepalen wie er meer of minder aardig waren. Het wisselde. Soms vond ik Hans de aardigste, soms Jan, soms Ad. Van mijn klasgenoten voelde ik me het meest op mijn gemak met de meer bedaarde types; niet aardig vond ik vooral jongens die zich grover en ruwer gedroegen dan ik gewend was.
Waterwerken 2
De Molkade was een kort straatje met niet meer dan vijf huizen. Het werd afgesloten door een houten hek en daarachter lagen weilanden, zo ver het oog reikte. Op een zondagochtend in de winter klommen Ad en ik over het hek en liepen het lege weiland in. Aan het einde daarvan stond een damhek, met aan de ene kant een brede sloot, de Vliet, en aan de andere kant een veel lager gelegen greppel. Het leek ons een aardig idee de sloot en de greppel eens met elkaar te verbinden, om het water te zien stromen. We gingen op onze knieën zitten en begonnen met blote handen te graven. Het ging vlot, en al gauw hadden we een gootje gemaakt waardoor het water uit de sloot naar de greppel begon te sijpelen. Net toen het
water sneller ging stromen en kluiten grond met zich mee begon te trekken, werden we allebei tegelijk in onze kraag gegrepen en kregen we ieder een fikse draai om de oren. Het was boer Mantel, in blauwe overall op klompen, en hij vloekte en tierde zoals wij nog nooit een volwassene hadden horen vloeken en tieren.
Zodra hij ons losliet, holden we weg, terwijl hij doorging met schelden, intussen het gootje met zijn klompen dicht stampend. We klommen zo snel we konden over het hek, en vluchtten bij mij thuis naar binnen. Toen we even later de boer zagen terugkomen van zijn land, kropen we onder de tafel. Hij had ons geconfronteerd met manieren die wij niet kenden en waar we niet op waren voorbereid.
Vernederingen
Ik loop op de Badhuislaan, op weg naar school. Aan de overkant staat George Nordemann met een paar vriendjes. Hij roept me, bij mijn achternaam. Blij met de belangstelling van deze oudere, zelfverzekerde jongen hol ik naar hem toe. ‘Als je was doorgelopen was je verder geweest,’ zegt hij, en wendt zich van me af. Zijn kornuiten lachen zich krom. Ik steek maar weer over en vervolg mijn weg, alsof er niets gebeurd is.
Een andere keer treft George Nordemann me dieper. Hij staat weer in het midden van een groepje jongens, en ik heb me bij hen gevoegd. Opeens richt hij zich tot mij, en zegt: ‘Goudsblom, je bent een lul.’ Meer niet, maar het komt hard aan. (De begrippen rancune en ressentiment had ik niet bij de hand. Ik kon alleen maar concluderen dat er met mij iets grondig mis was. Het kwam niet bij me op dat er ook iets mis zou kunnen zijn met George Nordemann.)
Heb ik destijds ooit met iemand over deze vernederingen gepraat? Ik denk het niet; ik vond ze te beschamend, tegenover mijn vriendjes, en zelfs tegenover mijn ouders. Maar ik moet er vaak aan hebben teruggedacht, anders was ik deze voorvallen al lang vergeten.
Door er telkens opnieuw aan te denken blijven trauma’s je bij. Het herhalen geeft het tegengestelde effect van verdringing.
De ergste vernederingen ben ik misschien wel vergeten. Als de hoon van George Nordemann inderdaad het ergste is geweest, mag ik van geluk spreken.
10 Mei 1940
Ad Prins had een jonger zusje, Hennie. Zij is geboren op 10 mei 1936. Dat weet ik nog zo precies, omdat ze er bij was toen zich op de vroege ochtend van 10 mei 1940 voor ons huis aan de Molkade een groepje bekenden verzameld had. Iedereen was al vroeg gewekt door het lawaai van overvliegende vliegtuigen: de Duitsers waren ons land binnengevallen en hadden in alle vroegte het militaire vliegveld in Ber-
gen gebombardeerd. Mijnheer en mevrouw Prins waren naar de Molkade gekomen, en ook mijnheer en mevrouw van der Waal (de ouders van Hans) en nog enkele anderen. Op een gegeven moment tilde mevrouw van der Waal Hennie op en knuffelde haar, terwijl ze zei: ‘Dat arme kind is jarig, en niemand denkt daaraan.’
Tijd en plaats
Ik probeer niet met deze memoires een tijdsbeeld te schetsen. De omstandigheden laat ik zo veel mogelijk impliciet: ze waren er, als een decor dat door mijn herinneringen heen schemert, zoals op een oud familiefilmpje, opgenomen om het gedrag van de kinderen vast te leggen, onbedoeld nog te zien is hoe de tuin er toen bijstond.
Wat in mijn geheugen is achtergebleven, zijn losse gebeurtenissen, zoals die keer dat ik in mijn eentje met de bal naar voren was gerend en een doelpunt had gemaakt, dat vervolgens tot mijn grote teleurstelling en verontwaardiging als ‘buitenspel’ werd afgekeurd. Ik zie het schoolplein voor me, bedekt met sintels, en leid daaruit af dat deze gebeurtenis in Krommenie moet hebben plaatsgevonden, waarschijnlijk toen ik in de vierde klas zat. Op het plein van de school in Wormerveer waar ik later naar toe ging lagen tegels.
‘De tijd is voornamelijk plaats,’ heeft L.Th. Lehmann eens in een gedicht gezegd.3 Dat strookt met mijn ervaring, maar het gaat niet altijd op. Het tafereel van mevrouw van der Waal die Hennie Prins optilt en knuffelt is zo hecht verankerd in de geschiedenis dat de datum zich vanzelf aandient, de plaats is daar van ondergeschikte betekenis.
Pesten
Ik werd niet door mijn klasgenoten gepest. Maar ik had fantasie genoeg om me voor te stellen dat dit wel zou kunnen gebeuren. Daarom hield ik me gedeisd. Ik ging de ergste potentiële pestkoppen niet echt uit de weg, want dat leek me te opvallend; ik zorgde vooral dat ik niet hun aandacht trok.
Juist omdat de andere jongens me met rust lieten, maakten de paar keren dat George Nordemann me voor schut zette zo’n indruk.
Vernedering 2
Vernederingen zijn onuitwisbaar.
Dat mag zo zijn, maar ‘onuitwisbaar’ klinkt te absoluut. Alsof ervaringen maar twee soorten sporen nalaten: uitwisbare en onuitwisbare.
Aan mijn ontmoetingen met George Nordemann heb ik zo vaak teruggedacht, dat de herinnering bijna niet meer uit te wissen is. Maar ook al zou ik ze met succes hebben ‘verdrongen’, ze voorgoed uit mijn bewustzijn hebben verbannen, dan nog was er een spoor van achtergebleven in mijn hele manier van doen, tot in mijn motoriek – een iets grotere behoedzaamheid, iets meer aarzeling in het tegemoet treden van mensen, iets meer argwaan, iets meer geschutter. Ook dat is een vorm van ‘onthouden’ – motorisch, lijfelijk.
Wat heeft de beide incidenten met George Nordemann voor mij zo traumatisch gemaakt? Het was geen kwestie van gelijk of ongelijk hebben, maar van macht. Ik was weerloos, ik stond in mijn eentje tegenover een groep waar ik zelf graag bij had willen horen, en ik had geen enkel woord om mee terug te schelden.4
Tot overmaat van ramp leek de situatie zelf George Nordemann nog gelijk te geven ook. Mijn weerloosheid bewees het: ik was een lul. Er was niemand die het voor me opnam. Het ontbrak me aan sociale ruggesteun.
Triomf
George Orwell heeft eens opgemerkt dat ieder leven, van binnen uit bezien, eenvoudig uit een reeks nederlagen bestaat.5 Ook ik herinner me heel wat nederlagen – gebeurtenissen om met schaamte en spijt op terug te zien, ook al heb ik er soms nog wel de draai van een sappige anekdote aan kunnen geven. Maar tussen al die nederlagen zitten ook overwinningen, waaronder overwinningen op mezelf, bijvoorbeeld wanneer ik iets bleek te kunnen of te durven waarvan ik eerst gedacht had dat het boven mijn macht lag.
Soms, opeens, namen de verhoudingen een onverwachte wending. Op een middag had ik me tegen mijn gewoonte in begeven naar de buurt aan de overkant van de sloot. Daar stuitte ik op een groepje jongens die me uitscholden en met kiezelstenen bekogelden. Ik vluchtte, de brug over en terug naar huis. Vader was in het schuurtje bezig. Ik vertelde hem wat er gebeurd was, en dat de jongens die me achterna hadden gezeten me nu voor ons huis stonden uit te jouwen. Vader zei dat ik me niet op mijn kop moest laten zitten. Door die aanmoediging gesterkt pakte ik een lange stok van ruw vurenhout waar aan het eind een roestige spijker uitstak, en liep daarmee door de steeg naast ons huis richting straat. Toen de jongens me aan zagen komen, deinsden ze terug. Ik achtervolgde hen tot aan de brug; daarna liet ik ze gaan.
Deze plotselinge omslag in het gedrag van die jongens verraste me toen, en intrigeert me nog steeds. Dropen zij af omdat ze zich op vijandelijk grondgebied bevonden? Wisten ze dat mijn vader, hoewel onzichtbaar, achter me stond? Of was er iets in me gevaren dat hen werkelijk bang maakte voor mij en mijn wapen?
- 1
- Douwe Draaisma, Vergeetboek (2010), p. 17-38.
- 2
- Gerard Kornelis van het Reve, Op weg naar het einde (1963), p 49.
- 3
- L.Th. Lehmann, Gedichten 1939-1998 (2000), p. 231.
- 4
- Deze gedachte ontleen ik aan Norbert Elias en John L. Scotson, The Established and the Outsiders (1965).
- 5
- ?Any life when viewed from the inside is simply a series of defeats?. Deel van de openingsalinea van ?Benefit of Clergy?, over de autobiografie van Salvador Dali. In Collected Essays (1961), p. 209-19.