In een interview met Jannetje Koelewijn in nrc Handelsblad van zaterdag 9 augustus 2008 vertelde emeritus hoogleraar sociologie Joop Goudsblom dat hij werkte aan zijn memoires: ‘Ik heb het over mijn schooltijd, de discussies die we in de klas voerden over kwesties als de doodstraf of politionele acties. Er waren klasgenoten die altijd precies wisten wat goed en slecht was en daar vol overtuiging over praatten. Ik zat met open mond te luisteren, perplex tegenover hen die kennelijk de waarheid kenden. Later begreep ik dat ik toen al in Sokratische onwetendheid verkeerde.’
Nieuwsgierig geworden vroeg de redactie of die memoires misschien in Tirade opgenomen mochten worden. Goudsblom was een van de oprichters van Tirade. In dit nummer staat het eerste deel van zijn memoires. Volgende afleveringen over onder andere Propria Cures, Norbert Elias en zijn wetenschappelijk werk, zullen in latere nummers verschijnen.
Aan Jannetje Koelewijn vertelde hij: ‘Er is niets in de wereld waar ik zoveel vanaf weet als van mezelf. En er is niemand in de wereld die meer van mij weet dan ik. Het gaat vanzelf. Het begint met een jongetje dat achterop de fiets bij zijn moeder zit. En dan gebeurt er iets.’
Joop Goudsblom
Schoolloze jaren
Prille schaamte
Een mooie zomermiddag met een strak blauwe hemel. Op de parallelweg langs de nieuwe Provinciale Weg fietst een moeder met haar zoontje achterop in het mandje. Ze zijn allebei goed gehumeurd; de moeder fietst, het jongetje zingt een vrolijk liedje. Dan passeren ze een paar meisjes die daar aan het spelen zijn. Een van de meisjes zegt: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Meer zegt ze niet; maar het jongetje heeft er iets schampers in beluisterd, en hij houdt onmiddellijk op met zingen. Hij schaamt zich, zonder te weten waarom.
Als ik nu, bijna een mensenleven later, aan dit voorval terugdenk, heb ik nog steeds moeite om het te begrijpen. Waarom trok dit jongetje zich de woorden van dat meisje zo aan? Was haar opmerking werkelijk schamper bedoeld, of hoorde hij dat er alleen maar in? Wat maakte hem zo ontvankelijk voor de gedachte dat het meisje zijn zingen raar vond en afkeurde? Hij kende haar niet, hij heeft haar nooit meer gezien. Zij is, als ze nog leeft, het voorval zeker al lang vergeten; maar hem staan haar woorden tot op de dag van vandaag bij.
Dat jongetje droeg mijn naam, was net als ik geboren op 11 oktober 1932 in Bergen, Noord-Holland, en woonde op de Molkade nummer 3 in Krommenie, wat ook bijna een kwart eeuw lang mijn adres geweest is. Ik zal daarom maar niet doorgaan in de hij-vorm: het gaat om het kind dat ik eens was.
Dat kind staat heel ver van me af, maar toch ben ik het, onloochenbaar. Het voorval op de Provinciale Weg heb ik beleefd, het is mij overkomen: degene die zo zwaar tilde aan de woorden van dat meisje was ik, de schrijver van deze regels.
Alternatief
Het had allemaal ook anders kunnen gaan – tot op zekere hoogte. Dat jongetje zat bij zijn moeder achterop de fiets te zingen, en een meisje dat ze
passeerden riep: ‘Moet je dat jongetje horen zingen.’ Het jongetje keek om, riep haar vrolijk toe: ‘Vind je het mooi?’ en zong verder.
Dit had de aanzet kunnen zijn tot een heel ander leven, minder schuchter, dapperder, fierder. Maar de wijzer geworden ik die dit nu bedenkt kan het jongetje van toen niet meer bereiken om het hem te vertellen. Het jongetje zal zijn redenen hebben gehad om zó te reageren, bedeesd, in een schulp van schaamte.
Het is trouwens de vraag of dit de eerste keer is geweest dat hij zich zo schaamde. Maar het is wel de eerste keer waar ik nu nog weet van heb.
Heb ik daarna ooit nog wel eens bij mijn moeder achterop de fiets in het mandje luid zitten zingen? Ik zou het niet durven zeggen. Maar één ding lijkt me zeker: ik zal na het voorval op de Provinciale Weg nooit meer zo onbevangen hebben gezongen.
Terugblik
Als volwassene, socioloog geworden, kijk ik terug op mijn jeugd en wat daarna kwam. Ik zie een leventje dat, net als andere levens, sterk bepaald is door tijd, plaats en klasse. Maar het is ook uniek. Niemand kent dit leventje zo goed als ik. En ik weet nergens zo veel van als van dit leventje; ja, alles wat ik weet en meen te weten ben ik alleen maar te weten gekomen doordat ik dit leventje heb geleid, en geen ander.
Daarover gaan deze mémoires, in een hoofdzakelijk chronologische volgorde gerangschikt. Wat ik over mijn vroegste jeugd nog weet te vertellen bestaat uit korte fragmenten, over episodes die schijnbaar min of meer op zichzelf staan. Ze lijken de uitspraak van Jan Emmens te bevestigen, dat een individu niet meer samenhang vertoont dan een woordenboek. Maar zelfs al zou deze uitspraak waar zijn, dan nog blijft het ook waar dat zelfs een woordenboek vol samenhang zit, want overal verwijst het naar zichzelf.1. Hetzelfde geldt voor deze mémoires. Ook al springen ze soms van de hak op de tak, ze hebben een en dezelfde hoofdpersoon, die steeds herkenbaar zal zijn, als schrijver en als beschrevene. Voor wie van diepzinnigheden houdt: de schrijver zit in de beschrevene, de beschrevene zit in de schrijver.
Geboorte
Anders dan Tristram Shandy kan ik mijn levensverhaal niet al bij mijn conceptie laten beginnen.2. Mijn ouders hebben daar nooit met ook maar één woord over gerept, en het is evenmin ooit bij mij opgekomen hun er naar te vragen.
Over mijn geboorte zijn mij twee dingen verteld. Ten eerste dat de dokter die mijn moeder bij haar bevalling thuis bijstond mij een stevige klap op mijn billen moest geven: pas na deze mep ging ik ademhalen, huilend. Het werd als grappig verteld – maar is het wel zo grappig, als een kindje zo’n hardhandig welkom nodig heeft om het leven buiten de baarmoeder aan te kunnen? Wat me wel bevalt aan het verhaal is dat er meteen al iemand paraat stond om me een zetje in de goede richting te geven. Dokter Van Gelder was de eerste in een lange reeks mensen die op een beslissend moment voor me hebben klaargestaan, in de bres gesprongen zijn, het voor me hebben opgenomen.3.
Het tweede bericht betreffende mijn geboorte heb ik pas veel later heb gehoord. De bevalling was voor mijn moeder zo moeilijk verlopen dat haar huisarts haar sterk ontraadde dit nog eens te moeten doorstaan. Het is daarom bij deze ene keer gebleven, en ik heb geen broertjes of zusjes gekregen. Dit is voor mijn hele leven van grote betekenis geweest.
Bergen I
Ik ben geboren in Bergen, een plaats die ook in 1932 al een zekere faam had als kunstenaarsdorp. Mijn vader was onderwijzer in het veel prozaïscher Krommenie, waar hij elke dag met tram en trein naartoe reisde. Van de maandagochtend tot de zaterdagmiddag zal mijn moeder daardoor het grootste deel van de tijd geheel voor mij beschikbaar zijn geweest.
Dit laatste bedenk ik nu, het is geen herinnering. Het weinige dat ik me nog echt uit mijn Bergense tijd meen te kunnen herinneren is versmolten met verhalen die me later zijn verteld; de beelden die ik nog heb zijn bepaald door foto’s en door de vele keren dat ik later in Bergen ben teruggeweest. Toch moet me iets van toen zijn bijgebleven – al was het maar de klank en de geur van de stoomtram die vlak voor ons huis langs naar zee tufte. Nog steeds overvalt me een prettige weemoed wanneer ik in Bergen kom, rond de ruïnekerk wandel, koffie drink in het Huis met de Pilaren, de hertenkamp bezoek, en merk dat mijn geboortehuis aan de Berkenlaan er nog altijd staat, van buiten nauwelijks veranderd.
Bergen II
We woonden in een bovenhuis. Beneden woonde juffrouw Ecen. Toen er eens een grote zwarte vlieg in onze kamer rondvloog moet ik geroepen hebben: ‘weg vlieg, Ecen.’ Zo althans wil het een van de weinige verhalen over mijn Bergense tijd die ik mij van mijn ouders herinner.
Een ander verhaal was dat ik een eigen woord had voor tomaten; die noemde ik ‘dee den’, en dat betekende meteen ook dat ik ze erg lekker vond. Als mijn ouders tegen me zeiden ‘zeg eens to’, dan zei ik braaf ‘to.’ Zeiden ze daarna ‘zeg eens maat’, dan zei ik ook ‘maat’. Maar als ze dan het woord ‘tomaat’ wilden horen, zei ik weer ‘dee den’.
Misschien was het als grapje bedoeld, een vroege poging tot humor, dat weet ik niet meer. Net zo min als ik nog weet of we dit spelletje eigenlijk wel vaker dan één keer gespeeld hebben. Mijn ouders hadden ook van het vliegverhaal iets algemeens kunnen maken, zo van: ‘als er een vlieg in de kamer was, riep je “weg vlieg, Ecen”.’ Het is heel goed mogelijk dat juist dit niet bij één keer is gebleven, maar dat het een gewoonte was, een zomer lang.
Hoofdzaak is dat mijn ouders me deze verhaaltjes hebben verteld met een vertedering waaruit ik kon opmaken dat zij met hun zoontje gelukkig zijn geweest.
De Vlusch
Toen ik twee was zijn we naar Krommenie verhuisd. Eerst woonden we daar aan de Vlusch, een smalle licht kronkelende weg met lintbebouwing aan één kant van een sloot, die Krommenie verbond met het aangrenzende gehucht Krommeniedijk. Vanuit ons huis keken we voor en achter uit over weilanden en sloten; vóór zagen we heel in de verte Uitgeest liggen; achter stak een rechthoekig grijs silhouet boven het vlakke land uit, de fabriek van Wessanen.
Mijn vader knutselde graag. In het schuurtje achter het huis had hij een werkbank getimmerd, en daar maakte hij meubels en andere voorwerpen voor eigen gebruik en voor vrienden en familieleden: luie stoelen met een verstelbare rugleuning, lampenkappen, boekenkasten, de met een figuurzaag gevormde mantel van een wandklok. Mijn moeder naaide de kussens voor de stoelen en de bekleding van de lampenkappen. Ook heeft zij de met grauwe erwten en bruine bonen gevulde linnen zakjes genaaid die ik als balen bij mijn pakhuis op en neer kon takelen.
Dat pakhuis heb ik in het huis aan de Vlusch gekregen. Het stond op de ochtend na sinterklaasavond in de voorkamer. Aan de zijkant zat een slinger waarmee je de hijskraan kon bedienen. De onderste verdieping was een garage, met schuifdeuren. Ik was er heel blij mee. En ik moet gezegd hebben: ‘pappa maakt, sinteklaas kregen.’ Dat is een gezinsanekdote geworden (en ik ben jarenlang de enige gebleven die deze anekdote nog kende).
Ik had twee vriendjes, allebei ruim een jaar ouder dan ik: Nem en Engel. De vader van Nem, mijnheer Poutsma, was onderwijzer, hoofd van de Uloschool. Ondanks het leeftijdsverschil konden Nem en ik het goed met elkaar vinden. We hadden allebei een doek waar we op zogen en die we overal mee naartoe sleepten. We kwamen vaak bij elkaar over de vloer. Op een middag hadden we gezellig pinda’s zitten eten aan de grote tafel in de achterkamer; toen de pinda’s op waren zei Nem: ‘thuis doe ik altijd zo,’ en hij blies de overgebleven bruine velletjes van tafel. Dat was niet de bedoeling. Mijn moeder zei boos tegen Nem dat hij dit nooit meer mocht doen, en ze pakte de stofzuiger om de velletjes op te zuigen.
Hoe komt het dat dit de enige gebeurtenis uit het huis aan de Vlusch is die ik me nog echt herinner? Waarom heeft dit zo’n indruk op me gemaakt? Omdat Nem zo vrijpostig was? Omdat ik het verder nooit meemaakte dat mijn moeder iemand anders dan mij een standje gaf? En ik het daarom voor deze ene keer maar al te goed kon waarderen?
Engel Heine kwam uit een groot Katholiek gezin dat in een blok van vier of vijf houten huizen woonde, die als de noodwoningen bekend stonden. Zijn tweelingbroer Siem kon hard vloeken en schelden, maar Engel was veel rustiger en zocht graag mijn gezelschap.
Na ongeveer een jaar verhuisden we van de kleine woning aan de Vlusch naar een ruimer huis aan een pas aangelegde straat, de Molkade. Het was meer dan een kwartier lopen vanaf de Vlusch, maar toch kwam Engel af en toe bij me spelen. Tot op een dag mijn vader tegen hem zei dat hij maar niet meer moest komen. Welke redenen hij daarvoor gegeven heeft heb ik nooit geweten; hij zal het vooral op de loopafstand en het verschil in leeftijd gegooid hebben; maar ik denk dat ook standsverschil een rol heeft gespeeld. Engel mocht nog zo’n zachtmoedig karakter hebben, hij was en bleef een arbeidersjongen. Ik vond het jammer dat hij niet meer kwam, heb ook wel even geprotesteerd, maar legde me erbij neer. Ik kreeg andere vriendjes en Engel verdween uit mijn leven.
De Molkade
Omdat ik tijdens de verhuizing van de Vlusch naar de Molkade niet in de weg mocht lopen werd ik die dag ondergebracht bij kennissen, mijnheer en mevrouw De Beer. Toen we ‘s avonds naar mijn ouders in het nieuwe huis gingen hoorde ik dat zij daar samen met het dienstmeisje pannenkoeken hadden gegeten, waar ik dol op was. Ik voelde me ernstig tekort gedaan.
In het huis op Molkade 3 heb ik bijna vijfentwintig jaar gewoond. Ik kan
de indeling ervan dromen, van het tegelpad naar de voordeur tot en met de zolder die bereikbaar was via een nauwe steile trap van ongeverfd vurenhout. Soms hoor ik nog wel eens een geluid dat me herinnert aan het tikken van de regen op de dakkapel op zolder of aan het ruisen van de populier in de tuin van de buren. Ik ben dan weer even terug op de Molkade.
Hoe bracht ik mijn dagen door in het huis aan de Molkade tijdens de paar jaren dat ik nog niet naar school ging? Wist ik het maar. Wat in het geheugen blijft hangen zijn trauma’s en triomfen, verrassingen en verwondingen. Het gewone, het dierbaarste, is vergeten.4.
Het meest gewone was het groeien. Groter worden, meer kunnen, meer weten, onschuld kwijtraken, nieuwe contacten opdoen – het gebeurde allemaal vanzelf. Later, als student die aforismen schreef, wist ik alleen nog te noteren: ‘Als kind, de vreugde van het groeien.’ Dat vatte, heel vaag, heel veel samen.5.
Thuis I
Waar ik woonde was ik thuis, en thuis was waar ik woonde. Mijn vader en moeder en ik, we vormden een drie-eenheid, die thuis was in het huis aan de Molkade.
Dit zou allemaal zo blijven, ook toen het oorlog werd. Het gezin bleef bijeen, en het huis bleef staan, ongeschonden.
Paniek
Een al wat oudere jongen in de buurt van de Molkade had me uitgenodigd voor zijn verjaardagspartijtje. De achterkamer zat vol kinderen, allemaal groter dan ik. Het was middag, maar de gordijnen waren dicht en het was donker in de kamer: er zouden filmpjes vertoond worden. Toen op het scherm bewegende beelden verschenen, begonnen de andere kinderen al gauw te gieren van het lachen, maar ik snapte niet waarom. Ik vond het alleen maar eng: de volle donkere kamer en al die mensen die op het doek ruzie leken te maken en elkaar taarten in het gezicht smeten. Ik had nog nooit eerder een film gezien. Toen ik zag hoe iemand een heet strijkijzer op een rieten stoel neerzette en niet merkte dat de zitting begon te schroeien, werd het me te machtig. Terwijl op het scherm de vlammen uitsloegen, nam ik de benen, op een holletje naar huis. Alles moet geleerd worden, ook het kijken naar een lachfilm.
In de winter nam mijn buurvrouw mevrouw Raven me mee naar de grote kledingwinkel van Piet de Jong in de Noorderhoofdstraat, om sinter-
klaas te zien. We gingen eerst een hoge trap op; boven gekomen moest ik achteraan aansluiten bij een lange rij kinderen die in het halfdonker langzaam opschoof, tot ik opeens oog in oog stond met sinterklaas, gezeten op zijn troon. Zwarte piet stond naast hem, lachend met blinkend witte tanden achter dikke felrode lippen; hij had witte handschoenen aan en strekte die naar mij toe. Dit was me te veel. Zonder me nog iets van mevrouw Raven aan te trekken rende ik de trap af en holde zo hard ik kon naar huis.6.
Thuis II
Thuis speelde ik graag met mijn kleurpotloden. Wat van me verwacht werd, in zwart-wit voorgetekende afbeeldingen inkleuren, vond ik wel leuk om te doen, maar veel liever speelde ik met de potloden een ander spel: ik legde ze naast elkaar op tafel en ordende ze, naar kleur of naar grootte. Het langste potlood links, het kortste rechts. Dat patroon beviel me; het leek op de rij jongens in de gymnastiekles bij mijnheer Prins, met de langste jongen vooraan en de kleinste achteraan. Andersom kon natuurlijk ook; als er maar een duidelijke volgorde was, met ieder potlood keurig in het gelid. Zo oefende ik mijn gevoel voor hiërarchie.
Tekenen was niet mijn fort. Als ik tekende kwamen er houterige poppetjes op papier, of huizen die bestonden uit een scheef vierkant met daarboven een al even scheve driehoek als dak. Later tekende ik alleen nog maar autootjes, tweedimensionele sjablones opgebouwd uit een korte lage voorkant (de motorkap) en een langer en hoger achterstuk met twee deuren en daar boven twee ramen; aan de onderkant waren twee spatborden uitgespaard met wielen eronder. Er was geen twijfel aan dat dit een auto moest voorstellen. Maar het waren auto’s zonder fantasie, met slechts één variatie: de achterkant was recht of schuin; als de achterkant recht was, dan was het een ouderwetse auto, was hij schuin, dan was het een nieuw model.
Duizenden van zulke autootjes heb ik getekend. Tot ik er op een keer genoeg van kreeg. Ik zag dat er aan mijn plaatjes een dimensie ontbrak, maar wist niet hoe ik die er aan zou kunnen toevoegen.
Waar ik van genoot was plaatjes kijken met een volwassene of, nog mooier, voorgelezen worden. Mijn vader en moeder, ons dienstmeisje, mijn beide oma’s, ooms en tantes, buurvrouwen: ze werden allemaal ingeschakeld om mij met plaatjes kijken en voorlezen te vermaken.
Een keer zat ik aan het eind van de middag wat landerig voor de boekenkast van mijn ouders en bekeek de ruggen van de boeken. Mijn vader las de krant. Ik vroeg hem of hij me uit een van de boeken in de kast iets wilde
voorlezen. ‘Nee,’ zei vader, ‘dat kan niet. Het zijn allemaal boeken voor grote mensen.’ ‘Dit ook?’ vroeg ik, en ik wees op een van de boekruggen. Mijn vader moest erom lachen: ergens tussen al die dikke donkere boeken voor volwassenen stond het smalle kleurige ruggetje van Bolke de beer. Lezen kon ik nog niet, maar een gevoel voor boeken zat er al vroeg in.
Autoped
Ik was jarig, en vroeg wakker. Ik stond op en ging in pyjama naar mijn ouders, die nog in bed lagen. Ik had verwacht een cadeautje te krijgen, maar mijn vader zei: ‘Ga maar eens in het kleine kamertje kijken. Daar ligt een blauw boekje, daar zal ik je uit voorlezen.’
Ik liep naar het kleine kamertje, keek en kwam terug met de woorden: ‘Ik zie daar helemaal geen blauw boekje, maar er staat wel een blauwe autoped.’ (Dit is niet een verhaal dat aan mij verteld is. Ik herinner me dit moment heel nauwkeurig.)
Die autoped was voor mij, dat had ik natuurlijk meteen door. Maar het was te mooi om waar te zijn, zo’n prachtige echte autoped, licht blauw gemoffeld, op dikke luchtbanden – veel mooier dan de houten stepjes met dunne bandjes van massief rubber om de wielen die sommige andere kinderen hadden.
Direct na het ontbijt ging ik ermee rijden, de brug over, richting station. Tot mijn schrik kwam ik in de Lindenstraat twee grote jongens tegen, tweelingbroers, die mij aanhielden. ‘Die autoped is van mij,’ zei de ene broer, en pakte de autoped af. De tranen sprongen me in de ogen. Ik kon nooit tegen deze twee jongens op. Maar tot mijn verrassing zei de andere broer: ‘Je liegt. Hij is helemaal niet van jou. Hij is van dat jongetje,’ en hij gaf me mijn autoped terug.
Zo leerde ik twee dingen: dat je nooit zeker kunt zijn van je bezit. En dat er altijd een kans is dat iemand het voor je opneemt – een weldoener, een beschermer (ik wist het nog niet, maar zo’n geluk zou me nog menigmaal overkomen. Ik was een oblaat, een gunsteling, in de dop).
Bleu
Wanneer mijn vader en moeder bezoek hadden (van familie, buren, of collega’s van mijn vader), ging het gesprek soms over mij. Dan viel nogal eens het woordje ‘bleu’. Ik begreep wel zo ongeveer wat het betekende, en dacht dat het wel klopte. Ook kwam ik erachter dat het misschien niet altijd leuk is om bleu te zijn, maar dat het toch ook handig kan uitkomen. Je kunt er de
goedkeuring mee verdienen van grote mensen die brutale kinderen maar lastig vinden. Ik werd al vroeg een beoefenaar van stille deugden.7.
Wat ik niet besefte, en mijn ouders misschien ook niet, is dat bleu een ander woord is voor onzeker. Ik verkeerde voortdurend tussen mensen van wie ik meende dat zij dingen wisten die ik niet wist. Grote mensen, die sowieso van alles op de hoogte waren uit hoofde van hun volwassenheid, en kinderen die thuis door hun broertjes en zusjes waren ingelicht. Zij wisten allemaal hoe het zit en hoe het hoort; alleen ik wist dat niet. Om vergissingen en misstappen te vermijden nam ik maar een afwachtende houding aan. Deze sociale strategie groeide ongemerkt uit tot een persoonlijke gewoonte, een habitus. ‘Word wie je bent,’ heeft Nietzsche gezegd. Maar bij de meeste mensen gaat het andersom: zij zijn wie ze geworden zijn. De eens intuïtief gemaakte keuzes zijn een ingesleten routine geworden waarvan zij niet meer afwijken.Je bent wat je kunt, wat je hebt durven leren.
Later heb ik nog een heel stel andere woorden leren kennen: schuchter, bedeesd, verlegen, timide. Die liggen bij volwassenen beter in het gehoor; maar mij is ‘bleu’ toch het liefst gebleven.
Jip zonder Janneke
Een Ot zonder Sien was ik, een Jip zonder Janneke. Niet alleen had ik geen broertjes of zusjes, ik had ook geen vriendinnetjes. De enige kinderen met wie ik omging en van wie ik enige levenswijsheden kon leren waren mijn vriendjes uit de buurt en later ook van school.
Meisjes bleven vreemde wezens, intrigerend en intimiderend. Ik voelde me tot ze aangetrokken, maar vreesde ze ook, en ging ze uit de weg. Als een meisje zag dat ik naar haar keek, bloosde ik en keek gauw de andere kant op.
Schemeren
We logeerden met ons drieën bij oma de Bakker in Alkmaar in haar bovenhuis aan de Friese Weg. Vader en moeder gingen na het avondeten de stad in, voor een concert. Ik moest naar bed, maar kon niet slapen. Oma nam me op schoot, in haar stoel voor het raam, en zo zaten we te schemeren in het licht van de straatlantaarn voor de deur, kijkend naar de auto’s die af en toe voorbijreden, en vooral naar de fietsers – of daar vader en moeder niet al bij waren.
Het was gezellig, ik voelde me bij Oma op mijn gemak. Maar inslapen deed ik pas toen mijn ouders terug waren.
Fysieke herinneringen
Dit deed ik: met handen en voeten op de grond staan, en dan tussen mijn benen door naar boven kijken, naar de blauwe lucht. Alles wat ik zag was licht en lucht. Het duizelde me, maar het deed me goed. Zonder erbij na te denken leek ik even in de oneindigheid op te gaan, ‘een met het heelal’ te zijn.
Nog zo’n ervaring was het ‘s avonds in bed vlak voor het inslapen naar beneden zakken, dieper en dieper, alsof ik door lagen van de aardbodem tuimelde. Ook dit gaf een diep gevoel van tevredenheid.
De meest spectaculaire belevenis die ik me als kind herinnerde was bij ons thuis boven op de trap mijn voeten optillen, even met beide armen aan de leuningen blijven hangen, en dan de leuningen loslaten en zweven.
Dat zweven kan ik me natuurlijk alleen maar verbeeld hebben. Maar als kind meende ik stellig dat ik echt gezweefd had en dat ik het als ik wilde best nog eens zou kunnen doen. Wat ik me herinnerde moet een droom geweest zijn, net als het steeds dieper wegzakken bij het slapen gaan.
En zo zal ook de mystieke beleving die ik opwekte door met mijn hoofd naar beneden de hemel in te staren een spontaan ontdekte manier geweest zijn om, ja om wat: om ‘buiten mezelf te treden?’ Ik heb hier echter niet in doorgeleerd; de paar ervaringen als volwassene die ik nog als mystiek zou kunnen uitleggen zijn me spontaan overvallen, en ik heb ze nooit kunnen herhalen.
Een eenvoudig tafereel
Ik probeer het me voor te stellen: een jongeman van nog maar net dertig, op de fiets, met in het zitje voorop zijn zoontje, vier of vijf jaar oud.
Het is een eenvoudig tafereel; wat het moeilijk voorstelbaar maakt is alleen dat die jongeman mijn vader is, en dat jongetje, dat was ik. Ik meen dat we op de Padlaan reden. Of was het de Badhuislaan? Het werd al donker; de dynamo op het voorwiel van mijn vader maakte een rustig zoemend geluid. Zoveel kan ik nog reconstrueren. Maar verder? Waarom we daar reden? We waren op weg naar huis, maar waar kwamen we vandaan? Voerden we een gesprek? Vast wel, maar waarover?
Bij alle vaagheid van dit tafereel weet ik één ding toch heel zeker: ik was innig tevreden. Ik had het naar mijn zin.
Wagenziek
Autootjes waren mijn liefste speelgoed. Maar in een echte auto heb ik als kind bijna nooit gezeten. De eerste en voor lange tijd enige keer die ik me
herinner was een ritje in de auto van oom Gerben. Ik zat achterin bij mijn moeder op schoot en we moesten allebei overgeven. Toen oom Gerben merkte dat we zijn achterbank zaten te bevuilen, stopte hij en zette ons op straat.
Ik herinner me dit voorval omdat het een klein trauma was. Het voltrok zich, weet ik bijna zeker, in Broek op Langendijk, en we waren waarschijnlijk op weg naar ons logeeradres in Zuid-Scharwoude, bij oom Wim en tante Marrie. Had oom Gerben ons afgehaald van het station in Alkmaar? In dat geval vermoed ik dat mijn vader ook in de auto heeft gezeten, naast zijn oudere broer Gerben. Ik stel me voor dat hij ook is uitgestapt, en dat we gedrieën lopend onze weg hebben vervolgd, de paar kilometer naar de kruidenierswinkel van oom Wim. Maar hoe ik ook in mijn geheugen graaf, er komt niets anders boven dan dit kale feit: mijn moeder en ik hebben samen overgegeven, oom Gerben was woedend en heeft ons uit de auto gezet.
Wel weet ik nog dat mijn moeder en ik ook eens in de bus van Alkmaar naar Langendijk misselijk zijn geworden; maar toen konden we tijdig uitstappen om in de berm bij de halte te braken.
Geloof
Wat geloofde ik als kind? Bijna alles wat mij werd verteld. Als mij verteld zou zijn dat Jezus mijn Heiland was, had ik dat vast en zeker geloofd. Maar gelukkig was er niemand die mij zulke dingen op de mouw spelde. Mijn vader deed op geen enkele manier aan godsdienst; hij was zelfs geen overtuigd atheïst. Later heb ik wel een neiging tot filosoferen in hem bespeurd; maar hij wijdde zich toch liever aan overzichtelijke en oplosbare wiskundige en rekenkundige puzzels. Mijn moeder was doopsgezind. Zij nam mij met Kerstmis mee naar de vermaning; daar zag ik voor het eerst van mijn leven mensen bidden; ik had geen flauw idee wat zij aan het doen waren maar was wel onder de indruk. Bij deze doopsgezinde kerstfeesten hoorden een boom en kaarsen, maar geen cadeautjes. De sfeer, stemmig maar niet somber, stond mij aan, en ik ging een aantal jaren trouw met mijn moeder mee. Verder viel zij mij niet lastig met godsdienstige zaken. In de boekenkast stond een jeugdbijbel, maar ik kan me niet herinneren dat mijn ouders me daar ooit uit hebben voorgelezen.
In sinterklaas heb ik wel geloofd, en ik heb zelfs een kleine geloofscrisis doorgemaakt. Op straat hoorde ik de jongens zingen: ‘Sinterklaas en zwarte piet, die bestane lekker niet. Vroeger hebben ze wel bestaan, maar toen zijn ze doodgegaan.’ Dat liedje, hoe blasfemisch ook, gaf nog enig historisch
krediet aan het Spaanse duo, maar het werkte toch vooral ondermijnend op hun geloofwaardigheid. Een laatste scheut van geloof ging door mij heen toen er op 5 december aan het begin van de avond werd aangebeld, en ik mijn vader hoorde praten met een man wiens stem ik niet kon thuisbrengen. Zou dat dan toch sinterklaas zijn…? Even later kwam vader binnen met een grote katoenen pop, waar allerlei pakjes in bleken te zitten. Er waren mooie cadeaus en leuke surprises bij, daar niet van; maar ik begreep dat de stem aan de deur die van onze buurman Brandenburg was geweest.
In de jaren die volgden deed ik zelf mee met pakjes maken en gedichtjes schrijven. Ook heel leuk, maar anders. Het waren jaren van schaarste, waarin zelfs het kleinste geschenk welkom kon zijn. Mijn enige geloofscrisis had ik voorgoed achter me gelaten.
Freud
Volgens Freud zou de drang naar bezit zijn oorsprong vinden in de zogenaamde anale fase. Het kind wordt geprezen om het eerste product dat hij zelf heeft voortgebracht: het ligt in de po en het stinkt. Dat ding en die geur, die zijn geheel van hem. Hij is er trots op en doet er met moeite afstand van. Toch moet dit gebeuren: die drol kan daar niet eindeloos blijven liggen. Walging helpt bij het afstand doen. De walging wordt waarschijnlijk aangeleerd (ik ben hier niet helemaal zeker van), maar omdat dit op heel jonge leeftijd geschiedt wordt ze een integraal onderdeel van de persoon.
Viezer nog dan eigen poep vinden we andermans poep. Wie als volwassene zieken moet verzorgen ziet zich gedwongen deze weerzin te overwinnen – een afleerproces dat verrassend snel kan gaan.
Van de orale, anale en genitale fase die ik volgens Freud moet hebben doorlopen kan ik me vrijwel niets herinneren. Dit klopt geheel met de theorie, maar vormt er uiteraard ook geen bewijs voor.
Wat de orale fase betreft – er is een foto van mij als baby, zuigend aan een fles. Borstvoeding zal ik zeker ook gehad hebben; maar elke herinnering daaraan is spoorloos verdwenen – helaas.
Anaal – ik besef hoe belangrijk de zindelijkheidstraining is voor de vorming van de persoonlijkheid. Maar alweer, helaas, ik kan geen enkele herinnering eraan opdiepen.
Genitaal – hier begint iets te dagen, van hoe ik als jongetje van drie of vier prettig opgewonden raakte als ik onder de rokken van een buurmeisje een glimp ontwaarde van haar in een nauw broekje gestoken billen. Gedrieën op het hekje voor ons huis op de Molkade zitten, de zusjes Rigje en
Maja Lam voorop, en ik achter hen, met zicht op hun broekjes – dat is de eerste seksuele prikkeling die ik me kan herinneren. Maar de oedipale uitwerking van de genitale ontwikkeling? Verliefd op mijn moeder, jaloers op mijn vader? Er wil me geen enkel voorval te binnen schieten dat daarop zou kunnen duiden. De vraag wat dit ontbreken van herinneringen betekent laat ik over aan de psychoanalytici.
De psychoanalyse zegt voor zover ik weet weinig over het belang van broertjes en zusjes. Voor mijn eigen ontwikkeling is, denk ik, het enig kind zijn heel belangrijk geweest. Alleen daar kan ik aan toeschrijven dat ik nooit ben gaan masturberen. Er was niemand die mij erop wees dat dit kon en hoe het moest. Tot ver in mijn puberteit bleef ik op dit gebied onwetend en daardoor ‘onschuldig’.
Wat niet mocht
Kribbig, korzelig, eigenwijs, nieuwsgierig, ongeduldig, lastig, onhebbelijk, kieskeurig, gemeen, brutaal zijn. Dat mocht allemaal niet. En natuurlijk geen rommel maken, en geen lawaai, en geen ruzie. Niet zeuren, niet jokken, niet jengelen, niet opscheppen, niet klikken.8.
Wat wel mocht was lief zijn, rustig zijn, met twee woorden spreken, je beurt afwachten.
Kinderen die vragen werden overgeslagen. Nieuwsgierig Aagje was een stout Aagje. En lieverkoekjes werden niet gebakken.
Het jongetje dat als enig kind opgroeide knoopte het allemaal in zijn oren en leerde er naar te leven. Hij werd gesterkt in zijn bleuheid, hij trok zich terug, gedwee.
Alleen als het hem te bar werd liet hij zich gaan. Zoals bij de tandarts, die hij in zijn duim beet. ‘Dat kind wil ik nooit meer zien,’ snauwde de tandarts. Zijn moeder schaamde zich voor haar zoontje en gaf hem te verstaan dat hij zich moest schamen. Achteraf betwijfel ik of zij daarin gelijk had.
Wat vooral niet mocht was lastig zijn. Ook als je je verveelde was je lastig. Je vroeg aandacht, en bovendien drukte je door je te vervelen uit dat je ontevreden was met wie je was en wat je had. Een jongen die tevreden is heeft altijd wat te doen; verveling komt bij hem niet voor. Als je je verveelt ben je ondankbaar: al dat mooie speelgoed dat je hebt gekregen, is dat voor jou niet goed genoeg?
Waar mijn ouders zich misschien wel het meest aan stoorden was wanneer ik dingen deed die lastig waren voor andere volwassenen. Ik ben een keer door het ijs gezakt, en kwam toen thuis met kleren aan van mijn
vriendje Nem. Ik stapte vrolijk naar binnen, met een air van ‘kijk mij eens met mijn nieuwe jas’. Maar nee, mijn moeder werd heel erg boos omdat ik mevrouw Poutsma, die het toch al zo moeilijk had omdat haar man ernstig ziek was, met mijn natte pak extra last had bezorgd.
Jong geleerd oud gedaan: het anderen niet tot last willen zijn zit nu zo diep dat ik het mezelf daarmee soms knap lastig maak.
Bijles
Ik was onvoordelig jarig. Volgens de wet mocht ik pas naar de grote school in het jaar waarin ik op 1 oktober zes jaar oud zou zijn, en dat kwam slecht uit, want mijn verjaardag viel op elf oktober. Mijn ouders besloten dat het voor mij beter was de eerste klas over te slaan; mijn vader zou me thuis leren lezen en schrijven, en dan kon ik het volgende jaar, wanneer ik bijna zeven was, meteen naar de tweede klas.
Maar met die lessen van mijn vader ging het helemaal mis. Vader verloor zijn geduld en werd driftig; ik begon te huilen. Gelukkig was onze buurvrouw mevrouw Raven onderwijzeres; alleen had ze omdat ze getrouwd was haar baan op school moeten opgeven. Ik kon nu elke middag een uurtje naar haar toe om de beginselen van het lezen, schrijven en rekenen te leren. Zo kon het oorspronkelijke plan toch doorgaan: ik ging op mijn zesde naar school, als leerling van de tweede klas.
Bredene
De laatste zomer vóór mijn schooltijd begon, gingen we met ons drieën naar Bredene, aan de Belgische kust. Het was een vakantie vol spannende trein- en tramreizen. We reden via Amsterdam en Dordrecht, over de Moerdijkbrug, helemaal naar Vlissingen. We staken met de veerpont over naar Breskens en gingen vandaar per stoomtram naar de Belgische grens, waar we overstapten op de elektrische tram naar Bredene.
In Bredene logeerden we in een hotel. Onze kamer lag aan het eind van een lange donkere gang. Ik vond het heel eng om daar ‘s avonds alleen in bed te liggen, terwijl mijn ouders nog buiten op het terras zaten. Een van hen moest om de vijf minuten komen kijken of ik al sliep. Toen ik een keer dacht dat ze veel langer weg bleven raakte ik in paniek en gilde het uit.
Op een dag reden er over de kustboulevard luid toeterende Nederlandse auto’s met vlaggetjes; mijn vader legde me uit waarom dat was: er was bij ons een prinsesje geboren. Kort daarna pakten mijn ouders haastig de koffers in. We gingen terug, want er kwam oorlog.
Op de terugweg stapten we in Dordrecht over naar Tiel, waar Oom Martien woonde, een oom van mijn vader op wie hij zeer gesteld was omdat hij met hem gesprekken kon voeren over wiskundige en wijsgerige vraagstukken. Oom Martien had lange manen en een hoog voorhoofd en hij sprak op een zachte en trage maar nadrukkelijke manier; hij zag eruit als een echte diepzinnige denker, zoals je ze in Krommenie niet had. Zijn huis in de Agnietenstraat was groot en oud en somber, en veel geheimzinniger dan de overzichtelijke woningen in de pronte nieuwbouw waaraan ik bij ons in de buurt van de Molkade gewend was.
Intiem
Mijn eerste schooldag was op dinsdag. Hoe moet ik de dag noemen die er aan vooraf ging, de laatste dag van mijn schoolloze jaren, toen ik nog letterlijk ongeschoold was?
Het was die maandag stralend nazomerweer. ‘s Middags maakte mijn moeder met haar vriendin mevrouw Strieder (‘Tante Lida’) een fietstocht in de omgeving, naar de waterlinie. Ik zat achterop en genoot.
Zoals ik een paar maanden later weer genoot toen ik herstellend van een verkoudheid waarvoor ik van school thuis mocht blijven een lange wandeling met mijn moeder maakte, naar het park, over de nieuwe weg in het verlengde van de Weverstraat, waar nog geen huizen aan stonden. De zon scheen, op de hoek van het Mad stond een klein jongetje met blonde krullen met een speelgoedhondje in zijn armen. Hij hield het beschermend vast, zó stevig omklemd dat het wel leek of niet hij het hondje maar het hondje hém koesterde. Het was misschien ook wel een beetje een zielig jongetje. Aandoenlijk, is het woord dat me jaren later te binnen schoot toen ik dat kruispunt weer eens passeerde en in mijn verbeelding dat jongetje daar zag staan.
Bij de tandarts
De kapper, de dokter en de tandarts droegen alledrie een witte jas. Pas langzamerhand drong het tot me door dat de ergste van deze drie de tandarts was.
Mijn wapenfeit bij de tandarts heb ik hierboven al genoemd. Nadat ik bij een eerder bezoek had gevoeld hoeveel pijn zijn boor me deed, was ik de keer daarop zo bang voor een herhaling dat ik elke medewerking weigerde. Ik hield mijn kaken stijf op elkaar, en toen de tandarts er ten slotte toch in slaagde mijn mond te openen beet ik hem met volle kracht in zijn duim. Daarop werden we weggestuurd, personae non gratae.
Omdat ik vaak verkouden was vond onze huisarts dat mijn amandelen geknipt moesten worden. Mijn moeder nam me daarvoor mee naar een specialist in Alkmaar, en opnieuw verzette ik me uit alle macht. Ik spartelde en gilde, totdat ook deze arts er genoeg van kreeg en ons de deur wees. Alweer was ik door mijn angst de dans ontsprongen. Mijn moeder was boos en zei dat ik me niet zo moest aanstellen. Ik vond dat vervelend; maar intussen had ik met mijn bangheid toch maar een operatie weten te voorkomen. Bij andere kinderen zijn de amandelen wel geknipt. Die hebben de beproeving doorstaan, ik niet. Wat maakte mij zo benauwd en kleinzerig?
Ik stelde die vraag nog niet. Ik nam mezelf zoals ik was, zoals ik meende te zijn, zoals ik me liet worden.
- 1.
- De opmerking van Jan Emmens staat in zijn Verzameld werk, deel 1. Gedichten en aforismen, Amsterdam: Van Oorschot 1979, in de afdeling ?Autobiografisch woordenboek?, p. 83. Mijn reactie staat in Reserves, Amsterdam: Meulenhoff 1998, p. 56.
- 2.
- De roman Tristram Shandy van Lawrence Sterne (1713-1768) is een boek met een grote reputatie. Ik hoorde er voor het eerst van toen ik als tweede- of derdejaars-student bij Jan Eijkelboom op bezoek kwam in zijn zolderkamertje aan de Keizersgracht. Hij had het boek voor zich op tafel liggen en las me grinnikend een paar passages voor uit het eerste hoofdstuk, waarin de nacht van Tristrams conceptie met vele komische details wordt beschreven. Niet lang daarna heb ik het boek ook gekocht, ik ben er een paar keer in begonnen, maar ben nooit verder gekomen dan dat eerste hoofdstuk.
- 3.
- Kortgeleden vertelde iemand die het weten kan me dat het in de jaren dertig een algemeen gebruik was bij medici en verloskundigen om pasgeboren babies een klap voor de billen te geven. Velen van mijn generatie zullen dus het leven buiten de baarmoeder met net zo’n goedbedoelde mep begonnen zijn als ik.
- 4.
- Citaat uit Reserves, p. 122.
- 5.
- Pasmunt (1958), p. 24, Reserves, p. 36.
- 6.
- ?Soorten van moed: geen vrees voelen, je vrees overwinnen, voor je vrees uit durven komen. De bangebroek als held: hij heeft het lef om laf te zijn.? Reserves, p. 15.
- 7.
- Het begrip ?stille deugden? ontleen ik aan W.H. Adkins in Merit and Responsibility. A Study in Greek Values (Oxford University Press 1960). Ik heb erover geschreven in het Amsterdams universiteitsweekblad Folia Civitatis, 24 april 1982.
- 8.
- Jan Emmens heeft in het eerste supplement op zijn Autobiografisch woordenboek een verwante impressie opgenomen: ?Jeugd (moeilijke). Wees toch niet zo ongedurig. Zit niet te zaniken, zit niet te peuteren, zit niet te wippen, zit niet te stommelen, zit niet te bonken, zit niet te zitten.? (Verzameld Werk 1, p. 129.)