Joop Goudsblom
Twee maanden Engeland, of de gevolgen van het niet naar gym gaan
Proloog: de opstelwedstrijd
Het was in de ochtend van 14 januari 1949. Ik zat in de vijfde klas van het gymnasium. De les was net begonnen, toen de rector ons lokaal binnenstapte. Hij had een mededeling voor ons allemaal. Vanuit het Ministerie van Onderwijs was een nationale opstelwedstrijd georganiseerd, waar alle leerlingen uit de op een na hoogste klas hbs of gymnasium aan konden deelnemen. Er zouden uiteindelijk twee winnaars geselecteerd worden, een jongen en een meisje, en die zouden twee maanden in Engeland mogen doorbrengen. Wie van ons aan deze wedstrijd wilde meedoen, moest ‘s middags naar het biologielokaal komen. Er was alleen één extra voorwaarde aan verbonden: je moest schriftelijke toestemming van je ouders hebben.
Ik was niet speciaal geïnteresseerd in een verblijf van twee maanden in Engeland. Maar het was vrijdag, en op vrijdagochtend hadden we de laatste twee uur gymnastiek. Als ik aan de opstelwedstrijd meedeed zou dat me een direct voordeel opleveren: ik zou voor de rest van de ochtend vrij krijgen om thuis een briefje met de vereiste toestemming te halen, en zo zou ik de gymnastiekles deze week kunnen overslaan. Ik gaf me op als deelnemer, als enige in onze klas.
Aan het eind van de dag schreef ik in mijn dagboek dat de opstelwedstrijd niet naar wens was verlopen. Het onderwerp (‘Jeugdvriendschap reikt over de grenzen’) lag ‘buiten de sfeer van mijn egocentrisch denken’. Ik had geprobeerd er toch maar het beste van te maken, maar de uitslag kon me weinig schelen. Eigenlijk dacht ik dat met de vrije uren die het opstel me had opgeleverd dit hoofdstuk voor mij gesloten was. Maar het liep anders. Een paar dagen later kwam de rector zeggen dat van de zeven op onze school geschreven opstellen het mijne door onze leraar Nederlands als het beste was beoordeeld, en dat het zou worden doorgestuurd naar de jury in Den Haag. Ik rekende erop dat ik er hierna niets meer over zou horen, maar opnieuw vergiste ik me. Op 1 februari overhandigde de rector me een briefje voor mijn vader waarin stond dat mijn op-
stel was uitverkoren tot een van de tien beste in Nederland. Ik werd de volgende dag al op het ministerie in Den Haag verwacht voor een gesprek met de selectiecommissie.
In Den Haag trof ik mijn medekandidaten voor de hoofdprijs. Zij verkeerden in een opgewonden stemming: er stond veel op het spel. Het leek wel alsof ik de enige was die vrij laconiek bleef. Ik ging ervan uit dat de prijs aan mij voorbij zou gaan, en vond dat ik de belangrijkste buit al binnen had: een hele dag vrij van school en een reisje naar Den Haag, waar ik nog nooit eerder was geweest.
Misschien was het wel hierom, omdat ik me niet nerveus toonde tijdens het gesprek en alle vragen rustig beantwoordde, dat de commissie besloot de prijs toe te kennen aan mij, samen met Els Eilers, die later bekend zou worden als Els Borst. (Eén zin die ik gezegd heb is me bijgebleven. Op de vraag wat ik, als ik zou worden uitverkoren, in Engeland zoal over Nederland zou vertellen, heb ik geantwoord: ‘Ik zal zeggen dat Nederland niet één groot Marken is.’ Wat zeker tot mijn uitverkiezing zal hebben bijgedragen is dat, anders dan aangekondigd, mijn kennis van de Engelse spreektaal niet is getoetst. Die was heel pover – de reden waarom ik hierover niet aan de tand gevoeld ben zou wel eens geweest kunnen zijn dat het Engels van de commissieleden niet veel beter was.)
De volgende dag stond het bericht in alle Nederlandse kranten, en in de Zaanse kranten stond het zelfs prominent op de voorpagina: Els en ik hadden de opstelwedstrijd gewonnen en zouden twee maanden naar Engeland gaan, als vertegenwoordigers van de Nederlandse jeugd.
In de krant uit Engeland
De hele klas had op 10 maart vrij gekregen om me op Schiphol uitgeleide te doen. Mijn ouders waren ook mee. En verslaggevers van de beide Zaanse dagbladen. De Zaanlander drukte de volgende dag een foto af van het hele gezelschap, met de mededeling ‘Dank zij de medewerking van de autoriteiten mocht voor ons blad op het vliegveld een foto genomen worden’. De krant van de concurrent, De Typhoon, die mij eerder al eens had toegewenst: ‘Joop, het beste, en houdt de eer van het Zaantje daar in Engeland hoog’, beschreef nu hoe ‘een luid gejuich de zilveren vogel vergezelde, toen deze na een lange aanloop loskwam en statig in de richting Londen gleed’.
Het was allemaal onbekommerd provinciaal, en ‘heel erg 1949’. Dit gold ook voor de reportages die ik zelf schreef, zowel voor De Zaanlander en De Typhoon als voor De Krommenieër. Dat het verkeer links hield, dat automobilisten stopten voor overstekende voetgangers, dat de maten en gewichten anders waren dan bij ons, evenals de munteenheden en de munten – al deze en soortgelijke bijzonder-
heden merkte ik op, alsof ze voor mij volstrekt nieuw en onverwacht waren, en de kranten drukten het allemaal af.
Vaak bevatte een reportage weinig meer dan eenvoudige toeristische informatie over de plaatsen waar ik me bevond: Londen, Manchester, het Lake District, Cambridge. Ook probeerde ik uit te leggen waarin het Britse onderwijsstelsel afweek van het Nederlandse. Ik schreef hoe duur ik Engeland vond, en hoe veel er nog op de bon was – veel meer dan bij ons.
Uiteraard beschreef ik ook hoe onze groep van 26 prijswinnaars uit dertien landen werd ontvangen en rondgeleid, welke hoogwaardigheidsbekleders wij ontmoetten, en over welke onderwerpen we met elkaar discussieerden. Soms waren die discussies ook van nu uit bezien nog verrassend actueel. Zo schreef ik op 26 maart 1949 in De Typhoon dat wij tot de conclusie waren gekomen ‘dat voor de totstandkoming van een goed en nieuw Europa een economische unie een eerste vereiste was; ook een politieke unie zou vele practische voordelen opleveren’. Maar de zin die hierop volgde doet nu wel weer erg gedateerd aan: ‘Er bestond echter geen eensgezindheid over het al of niet opnemen van Duitsland in dergelijke federaties.’
Brieven aan mijn ouders
Behalve de artikelen in de kranten schreef ik ook regelmatig brieven aan mijn ouders. Soms staan inhoud en toon van die brieven in schril contrast met de krantenstukken. Uit de brieven blijkt dat ik in de eerste week in Londen nauwelijks besefte wat me overkwam; ik liet het allemaal maar gebeuren en deed mee met de anderen. Mijn beheersing van het Engels was heel gebrekkig, want op school had ik alleen maar Engels geleerd zoals ik ook Latijn en Grieks leerde: door geschreven teksten in het Nederlands te vertalen. Nu stond ik de eerste tijd geregeld met mijn mond vol tanden. Alleen de jongen uit Frankrijk sprak nog slechter Engels dan ik. In de gezamenlijke discussies die af en toe op het programma stonden domineerden de native English speakers (een begrip dat ik toen niet kende).
De eerste een of twee nachten in Londen heb ik heel onrustig geslapen. Daarna voelde ik me steeds meer op mijn gemak in onze groep, waarin ik me, ook al omdat ik een van de jongsten was, stilzwijgend op de achtergrond opstelde, net als de jongen uit Frankrijk en die uit Noorwegen, met wie ik in vrije uren naar Hyde Park ging en Madame Tussaud’s bezocht.
Er waren ook heel kleine gebeurtenissen, die ik te onbelangrijk vond om over naar huis te schrijven, laat staan in de krant, maar die ik me toch nog levendig herinner. Zo kreeg ik in de Devonshire Street Club, waar wij logeerden, voor het eerst in mijn leven een milk shake te drinken; ik vond het zalig. Ook het omge-
keerde weet ik nog: mijn eerste glas sherry, en hoe slecht me dat beviel. Ik was net in gesprek in het Nederlands met Andreas Potgieter uit Zuid-Afrika, toen ons de sherry werd aangeboden. Het was voor ons allebei een nog onbekend drankje. We namen een voorzichtige slok en trokken meteen een vies gezicht. Vervolgens leegde Andreas zijn glas in één teug, terwijl ik het mijne op een tafeltje zette om het daar te laten staan.
Op zaterdag 19 maart ging onze groep uit elkaar. Ieder van ons zou worden ondergebracht in het gezin van een Engelse klasgenoot, bij wie we zes weken zouden blijven om nader met het Engelse leven kennis te maken. Mijn gastgezin woonde in Salford, een voorstad van Manchester. Ik stapte welgemoed in de trein, en keek mijn ogen uit naar het wisselende Engelse landschap, maar al dadelijk na aankomst sloeg mijn stemming om. Salford bleek een grauwe industriestad te zijn. In het huis van mijn ‘gastheer’, John Carne, een jongen van mijn leeftijd, voelde ik me vanaf het eerste moment onbehagelijk. Ik verstond de leden van mijn gastgezin slecht. Het huis vond ik koud (letterlijk) en ongezellig. Het gezinsleven van de familie Carne speelde zich grotendeels af in de keuken, een kille onverwarmde ruimte, waar een raampje kapot was, zodat de wind van buiten er vrij spel had. Hoe en waar ik ook zat, ik voelde de tocht in mijn nek, en in mijn verbeelding zag ik mezelf al ernstig verkouden worden, ook doordat Mrs. Carne, de moeder van John, de hele dag met dezelfde zakdoek in haar hand rondliep, waarin ze geregeld haar neus snoot en die ze alleen af en toe even in een zak van haar schort stopte om het serviesgoed en het bestek te kunnen beetpakken dat ze ons voorzette voor het eten en drinken. Voor de wc moesten we naar buiten, achter het huis – letterlijk ‘naar achteren’.
Op de dag van aankomst gingen we ‘s avonds met de hele familie naar de bioscoop, een voor mij ongewone vorm van vrijetijdsbesteding. Tot mijn verrassing zag ik in het filmjournaal mezelf, te midden van ons groepje ‘vertegenwoordigers van de buitenlandse jeugd’. De dag daarop, zaterdag, gingen we ‘s middags al de deur uit, naar de pub. Mrs. Carne had haar schort afgedaan, een meer flatteuze jurk aangetrokken en haar gezicht opgemaakt – iets wat ik mijn moeder nog nooit had zien doen, net zo min als ik haar ooit had zien roken. In de pub bestelden Mr. en Mrs. Carne allebei bier voor zichzelf. Omdat ik geen bier wilde, mocht ik kiezen uit een paar alcoholvrije drankjes waarvan ik de namen niet kende. ‘s Avonds gingen we weer naar de bioscoop.
Op zondag schreef ik een brief, die ik heel nadrukkelijk alleen aan mijn vader adresseerde. Deze brief laat zich lezen als één lange noodkreet. Wat moet ik beginnen? Hoe houd ik het hier uit, zes weken lang?
Cultuurschok
Ik kende het woord nog niet, maar mijn bezoek aan Engeland in 1949 bezorgde me een paar cultuurschokken. Ik kwam in een land dat ik niet kende en in dat land in milieus die ik al evenmin kende. En dit in een tijd, enkele jaren na de Tweede Wereldoorlog, waarin reizen naar ‘het buitenland’ nog heel ongewoon was en de onuitgesproken gevoeligheid voor standsverschillen in Nederland nog wijd verbreid.
Direct na aankomst, in de eerste week al, ging onze groep op bezoek bij de hoofdredactie van de Daily Mail, bij de Lord Mayor van Londen, bij de Mayor of Westminster – dat waren voor een onderwijzerszoon uit Krommenie uitzonderlijke ontmoetingen. Maar al deze bezoeken legde ik af in het veilige gezelschap van vijfentwintig leeftijdgenoten voor wie dit allemaal ook nieuw en vreemd was. We hoefden geen enkel eigen initiatief te ontplooien: alles was voor ons tot in de puntjes geregeld. Natuurlijk hadden we in de gaten dat het niet de eersten de besten waren bij wie we geïntroduceerd werden. Maar ik, en ook nog wel enkele anderen, wij waren te onervaren om echt te beseffen tot welke hoge kringen we opeens even toegang kregen. Onze onnozelheid verzachtte de cultuurschok die we hadden kunnen beleven.
Mijn verblijf in Salford bij de familie Carne ervoer ik als veel schokkender. Zij behoorden niet tot de allerarmsten; hun huis stond niet in een van de vele lange straten zonder bomen, maar aan de rand van een park. Maar het was wel een rijtjeshuis zoals alle andere, volgens hetzelfde eentonige model uit dezelfde grauwe baksteen opgetrokken, en de inrichting was in mijn ogen uiterst karig. De gordijnen waren vaal, er hing bijna geen versiering aan de muren, en in de meeste vertrekken bestond de verlichting uit niet meer dan een schamel peertje zonder lampenkap. Het maakte op mij een armoedige, maar vooral ongezellige indruk.
Ook de hele levensstijl van de familie Carne was me vreemd. Zij zochten de gezelligheid vooral buitenshuis, in de pub. Dit was ik helemaal niet gewend. Ik had met mijn ouders wel eens een café bezocht, maar dan zaten we met ons drieen aan een apart tafeltje met voor ieder van ons één kopje koffie. Zoiets deden we bovendien alleen bij hoge uitzondering, als we een fietstocht maakten, of bij een bezoek aan Amsterdam.
Van de Carnes echter kreeg ik de indruk dat ze een groot deel van het weekend in de kroeg doorbrachten, in gezelschap van luidruchtige buurtgenoten die net als zij het ene glas bier na het andere naar binnen goten. Ik voelde me er erg ongemakkelijk bij, en sloeg ieder aanbod om ook een slok bier te proeven af.
De Carnes waren vriendelijke mensen, en ze drongen niet aan. Zij van hun kant zullen mij wel een raar jongetje gevonden hebben.
Noodkreet
Zelfs de kleren van de familie Carne stonden me tegen. In de brief aan mijn vader schreef ik dat Mr. Carne gekleed ging in ‘een vies khaki overhemd, open tot halverwege zijn borst, een smerig bruin jasje, en een oude lichtgrijze broek’. Zijn zoon John droeg ‘een kanariegeel overhemd met groene bloemen en zeemeerminnen, waarvoor een lila das met witte halve maantjes zwabbert’; onder ‘een opvallend bruin jasje’ had hij een lichtgrijze broek aan, ‘met welks vouw je je zou kunnen scheren’. Het hele gezin had op zondag dezelfde kleren aan als door de week. Als ik dat nu allemaal zo lees, denk ik: zij waren hun tijd vooruit. Maar toen stemde het me diep ongelukkig:
Misschien is de toestand nog niet zo zwart, als ik hem thans wil zien, maar alleen al mijn angst ervoor is genoeg om mij een nachtmerrie te bezorgen. De familie Carne is mij zo antipathiek en de hele omgeving staat me zo tegen, dat ik niet anders kan dan treuren, hoe ik me er ook tegen verzet.[…] Ik weet me eenvoudig geen raad. […] Ik zou het liefst op staande voet mijn koffers pakken en naar huis gaan, of althans naar Londen. Maar ja, ik zit nu eenmaal in het schuitje, en moet nog bijna acht weken meevaren.
Aan de klaagzang van vier kantjes heb ik er later nog twee toegevoegd, die voor Vader en Moeder samen bestemd waren en waarin ik een minder sombere toon wilde aanslaan. Maar ook daar sloeg de wanhoop toe:
Ik verlang zo naar U, ik voel me zo verlaten, dat ik alleen in schrijven troost kan vinden. […] Morgen is het lente. […] Maar ik zal er niets van merken. Ik zal vergeten, hoe de vogels tsjilpen, hoe de bloemen geuren; ik zal alleen weten hoe de smook uit de schoorstenen van Salford naar beneden slaat, en hoe de vieze damp door de stukke ruit in de achterkamer dringt. Wat ben ik begonnen? Schrijft U me gauw? En stuurt U me lectuur? Ik leer thans één ding: dat ik eenvoudig niet buiten U kan.
Borrowdale
Van mijn vader ontving ik per kerende post een brief waarin hij mij probeerde te troosten en gerust te stellen. Het zou vast wel meevallen, ik moest me nu aanpassen, maar hij was ervan overtuigd dat ik me tegen de tijd dat ik deze brief zou lezen al een stuk beter zou voelen.
Dat was ook zo. Op 21 maart al schreef ik dat ik spijt had van mijn paniekerige brief. De familie Carne was veel aardiger dan ik eerst dacht. Ik had net bij hen
een heerlijke Jaffa sinaasappel gegeten, en vroeg me nu af of die voor de oorlog ‘altijd zo groot, zo sappig en zo zoet’ waren. Ik had nog wel last van de kou, ook op school, maar was niet verkouden geworden.
Op 3 april schreef ik het al veel beter naar mijn zin te hebben, en nauwelijks meer heimwee te voelen. Ik voorzag al dat ik straks thuis de radio zou missen, die bij de Carnes de hele dag aanstond, en waar John en ik naar luisterden om populaire nummers als de Twelfth Street Rag te horen. Nu miste ik hier soms nog wel de piano; bij de Carnes stond alleen een pianola, waarop Mark, het jongere broertje van John, steeds dezelfde riedel afraffelde. Op 21 april meldde ik dat mijn ‘eerste fatale zondagse indrukken’ geheel vergeten waren: ‘Zelfs Mr. Carne vind ik nu erg aardig. Hij is wel geestig’.
Ter afsluiting van mijn verblijf in Salford ging ik een week mee met de klas van John naar Borrowdale in het Lake District. In de bus er naar toe zat ik naast Mark, die ook mee mocht, en die nog een laatste golf van walging bij me deed opkomen door een hard gekookt ei op te peuzelen waar een misselijk makende stank van bederf uit opsteeg. Maar toen dat ei op was, en we de stad Lancaster achter ons hadden gelaten, werd het landschap fraaier en mijn stemming verbeterde snel.
Wat ik vanuit Borrowdale voor de kranten schreef stemde volledig overeen met mijn brieven naar huis. Ik genoot. Het was voor het eerst dat ik in ‘de bergen’ was, en alles vond ik even mooi: de vergezichten, de zacht glooiende hellingen, de steile rotspartijen, de los lopende schapen en lammetjes, de beekjes die uitmondden in rivieren, de grote meren. Ik schreef in De Zaanlander:
Op het ogenblik zit ik in het hart van het Lake District en ik kan niet anders zeggen dan dat het hier heerlijk is. We zijn ondergebracht in een uiterst modern en comfortabel ingerichte jeugdherberg, en ik zie uit vanuit mijn kamer op een prachtig begroeide berg van ongeveer 400 meter hoogte. Diverse beekjes slingeren zich vanaf de berg naar beneden en wanneer ik het raam open, hoor ik hun geruis. Voorwaar een ideaal oord om een week in te vertoeven.
Eén ding heb ik niet vermeld in mijn brieven, en ook niet in mijn stukken voor de krant. Op de laatste avond in Borrowdale hebben we met ons allen samen gezongen, Engelse volksliedjes, waarvan ik de meeste nog nooit eerder gehoord had. We waren in een licht weemoedige stemming, omdat onze vakantie ten einde liep. Misschien was het wel daarom, dat één lied dat we toen zongen op mij een onvergetelijke indruk heeft gemaakt: het lied van de jager John Peel ‘with his coat so gay’, die elke ochtend ‘at the break of day’ met zijn honden op pad ging, en wiens hoorn iedereen in de wijde omtrek deed ontwaken. Er waren verschillende
coupletten, die met vrolijke stem in een snel tempo gezongen werden. Maar voor het laatste couplet werden de stemmen gedempt en het tempo vertraagd, want John Peel was nu ‘far, far away’, en ‘we shall never hear his horn in the morning’.
Het lied bracht mij in precies de juiste stemming om afscheid te nemen van Borrowdale en eigenlijk ook alvast van Salford, waar ik nog maar één nacht zou blijven, op doorreis naar Cambridge.
Cambridge
Op zondag 1 mei arriveerde ik in Cambridge, waar ik een week heb doorgebracht op een jongenskostschool, samen met Keith Rainer uit Australië, die nog enige tijd in Europa is gebleven en in de zomer van 1949 bij mij in Krommenie heeft gelogeerd. Mijn verblijf aan de Leys School verliep prettig, zonder avonturen. Ik was intussen voldoende bedreven geraakt in het Engels om zonder moeite met de leerlingen te kunnen converseren.
De finale in Londen
Hierna volgde nog de grande finale in Londen. We logeerden weer met alle 26 deelnemers in de Devonshire Street Club en dronken daar milk shakes. Sommige van ons waren ondanks de rantsoenering van het voedsel een paar kilo aangekomen, waarschijnlijk omdat de cake bij de high tea ons zo goed smaakte. Er vond een groot ‘internationaal jeugdforum’ plaats in de Royal Albert Hall, waar behalve enkele vertegenwoordigers van ons ook de Duke of Edinburgh, premier Attlee, en de leider van de oppositie in het Lager Huis Sir Anthony Eden het woord voerden. ‘s Avonds was er een diner, gevolgd door een uitbundig feest. De dag daarop gingen we allemaal weer naar huis of, zoals Keith Rainer, naar een logeeradres in Engeland.