Joost Pollmann
Het nietje in de schimmelkaas
(Over de krantenstrips van Ben Katchor)
Een vrouw die opgewonden raakt van tomaten en pepers op zuur. Je kijkt er van op in Julius Knipl – Real Estate Photographer van tekenaar Ben Katchor. Niet vanwege die voorliefde voor conserven, maar vanwege de vrouw. Katchors stripkroniek gaat in de eerste plaats over mannen, en in het bijzonder over mannen die de penopauze voorbij zijn. Joodse vrijgezellen of weduwnaars die ruiken naar bolknakken, okselzweet en goedkope scheercrème. Ze heten Vantz, Sukkor, Kapish, Chabouk, Mammal, Zecharia, Ebomis, Borzhak of Knipl: namen waar de Zwarte Zee nog in meedeint, gepeperd met een snufje pogrom.
Titelheld Julius Knipl, een gezette vijftiger met een forse neus en een dun snorretje, is fotograaf van beroep. Hij vereeuwigt geen filmsterren, bruidsparen of vergezichten, maar maakt kiekjes van panden ten behoeve van de makelaardij. Anoniem en onartistiek. Niet dat we Julius ooit aan het werk zien, want in de strips van Katchor is hij in de eerste plaats ooggetuige. Hij is lijflijk aanwezig bij de rariteiten die Katchor ons voorschotelt: de radiator-musicus, de nagelbijt-salon, de blikvoer-proeverij, de vloeibare zeep-diefstal. Knipls camera zit in het lederen foedraal weggestopt en belichaamt, zou je kunnen zeggen, de discretie. Knipl is aanwezig, maar gluurt niet. Hij behoort eerder tot het meubilair van de verhalen: soms als een luie leunstoel, vaker als een bezige spiegel.
Julius Knipl is een comic en dus komisch, maar zonder slapstick. Onderwerp is meestal een merkwaardige baan of gecultiveerde tic van de geportretteerde heren. Het verhaal ‘The Ointment Expert’ bijvoorbeeld gaat over een zalfjeskenner (autodidact) die voorbijgangers ongevraagd van paramedische adviezen voorziet. Als hij Knipl op straat over jeuk hoort praten, snelt hij toe: ‘It’s a type of eczema brought on by night sweats in an air-conditioned bedroom. Get a tube of “Pomoline-X” in any drugstore!’ Later, op een terrasje in Parijs, dist hij sterke verhalen op: ‘…And then there was a photographer with eczema on his buttock!’
Lijdend voorwerp is Knipl ook in het verhaal ‘The Smoking Monkey’, over een vlek in het trappenhuis van Knipls appartementengebouw. In die vlek ziet hij duidelijk een rokend aapje. ‘Kritische paranoia’ noemde Dalí dat. Enthousiast vertelt Knipl over zijn vondst aan iedereen die het weten wil. Aan een welwillende vreemdeling in een koffieshop bijvoorbeeld, die hem later een kaartje geeft met de tekst: ‘Dr. Sidney Boscage, psychometry and mental inventory’. Hij vertelt het ook aan de buurman met een horrelvoet, die nooit de trap neemt maar wel de conciërge inlicht. Als Knipl de volgende dag terugkomt van zijn werk, ruikt het hele trappenhuis naar verse verf. Je kunt maar beter je mond houden.
Bij Katchor kan het triviaalste dingetje aanleiding zijn voor dichterlijke bespiegelingen. Afstomping is omgezet in fascinatie. Die veredeling komt tot stand door de curieuze verbeeldingskracht van de karakters. ‘The Parked-Car Reader’ bijvoorbeeld is een slapeloze helderziende die ‘s nachts over de trottoirs slentert en geparkeerde automobielen analyseert. Zo ‘leest’ hij: ‘A ’73 Mastaba upholstered in black, astrakhan wool with a dashboard statuette of Morris Hillquit… Belongs to a retired social worker who is fated to die in the embrace of a teenage girlfriend.’ Van de donkere blikken dozen langs de stoeprand maakt hij evenzo vele case histories. De analyse duurt tot het laatste plaatje, waarin hij wordt ‘verblind’ door een auto die niets te raden overlaat: een argwanende politiewagen. Hij houdt zich van de domme. Hij heeft niets gezien.
|
|
Ben Katchor (1957) maakt deel uit van het gezelschap tekenaars dat in de jaren tachtig werd uitverkoren om te publiceren in Raw, het spraakmakende comix-tijdschrift van Art Spiegelman. Hiervoor maakte hij onder meer de verhalen ‘The Smell on Exterior Street’ en ‘The Corner Location’, die ook de typisch Katchoriaanse mix bevatten van prozaïsche mannen met poëtische neigingen. Daarnaast heeft hij de bundel Cheap Novelties – The pleasures of Urban Decay gepubliceerd, waarin elke anekdote begint met een tekening van een ramsj-artikel: een sleutelhanger, een miniatuurolifant, een nageltang, een wekker-in-een-dobbelsteen… Wat al deze voorwerpen uit The Cheap Merchandise District gemeen hebben, is dat je je naam erin kunt laten graveren of desnoods borduren (want er zit ook een herenonderbroek tussen). De naam Julius Knipl siert dan ook elk afgebeeld artikel. Woorden zijn zonder meer erg aanwezig in het straat- en wereldbeeld dat Katchor ons toont. In de relatief ruim bemeten balloons, in de neonreclames die straks nog aan bod komen, op etiketten, kranten, bordjes en vrachtwagens, overal wemelt het van taal. Het beeld staat ten dienste van het woord en dat heel letterlijk: de dingen die in de anekdotes gebeuren zijn soms nauwelijks te zien (zoals het nietje in de schimmelkaas). Alleen omdat ons verteld wordt dat ze er zijn, denken we ze waar te nemen.
Het kortere werk van Katchor verschijnt in diverse Amerikaanse kranten en kleurendruk is daarbij vaak niet mogelijk. Hij tekent zijn urbane sprookjes dan ook in krasserig zwart-wit, dat hij in losse penseelstreken tempert met sfeervolle grijzen. Vreemd genoeg blijft zijn stijl in de herinnering hangen als gedetailleerd en realistisch, terwijl die in feite uiterst karig en schetsmatig is. Hij noemt ‘t zelf een soort steno: ‘a shorthand reference to how things look’. Adequaat is zijn techniek beslist (anders zou erniet zo’n duidelijk beeld van een bepaald soort New York op het netvlies blijven kleven), maar het is de woordkeuze, de droge en afstandelijke verteltrant, die de verhalen hun werkelijkheidsgehalte geeft. Daarbij is er een merkwaardige afstand tussen de constaterende taal van de verteller en de gesproken tekst van de stripfiguren, alias de acteurs. Zolang alleen de commentaarstem klinkt, staan de beelden stil; lees je de dialoog, dan komt de strip tot leven. Het is alsof je beurtelings een roman leest en een toneelstuk opgevoerd ziet worden.
Katchor zet het alledaagse op een podium. Het verhaal ‘The Impresario of Human Drudgery’ is lyrisch over wat je het anonieme theater van het zweet des aanschijns zou kunnen noemen: ‘People spend their lunch hour
watching men unload a truck of slacks. There’s a vast untapped audience for this sort of spectacle.’ Hiervoor kan men kaartjes kopen bij Gout’s Ticket Service, en gout betekent jicht. Spijkerbroeken sjouwende arbeiders als acteurs in een lunchvoorstelling, dat is het ware werktejater.
Katchors kijk op het leven als tableau vivant wordt het sterkst benadrukt in het verhaal ‘Excursionist Drama’. Belangstellenden kunnen, met een bus die voorzien is van sterke schijnwerpers, nachtelijk New York verkennen. De bezienswaardigheden bestaan niet uit culturele hoogstandjes of criminele spektakels, maar uit doodgewone dingen: een inboedelopslag of een snackbar. ‘We see a 24-hour salad bar where night workers go to lose themselves in the refrigerated miscellany of a canopied banquet table,’ schrijft Katchor koket. Wat is verleidelijker dan een diepgevroren huzarensalade bij tl-licht? Tot ergernis van de producenten van dit ‘excursietoneel’ begint het publiek echter steeds meer de aandacht te verplaatsen van het decor naar de virtuositeit van de chauffeur, die weet wat zijn kunsten waard zijn: ‘To go north of the Mildew Bridge, I want an extra twenty-five dollars.’ Het eindigt ermee dat de draaiboekschrijver de opdracht krijgt om een U-bocht in te lassen ten behoeve van Baptiste Paschal, stuurmanskunstenaar. ‘Excursionist Drama’ bevat een toepasselijke zinsnede: ‘The entire city is reduced to a series of scenic tableaux at the disposal of the author’s imagination.’ Die opmerking geldt eigenlijk voor alle eenakters die Katchor schrijft en tekent: heel New York is zijn poppenkast.
Een adres dat meerdere malen in de bundel opduikt is Roman Boulevard and Rossel Avenue. Is het vergezocht om hierbij te denken aan Raymond Roussel, de Franse absurdist en inspirator van de surrealisten? Roussel dient in zijn roman Locus Solus (1914) enkele doden de stoffen vitalium en résurrectine toe, waardoor zij in staat zijn het verleden opnieuw te beleven. Julius Knipl en de zijnen doen niet anders: in ‘The Souvenir Program’ wordt per telefoon een zilveren plaquette (125 dollar) aangeboden ‘to memorialize a moment of burning envy felt during your adolescence’. Herinneringen aan onbeantwoorde liefdes zijn goedkoper en kunnen in brons worden gegraveerd. De gouden gedenkplaten zijn bestemd om het soort plaatsvervangende schaamte vast te leggen dat ouders bij pubers oproepen. Hoe onstoffelijker de gebeurtenis, hoe zwaarder het monument. Herinneren is onontkoombaar! Al op de eerste bladzij van Julius Knipl vraagt iemand zich af: ‘Why save a man from drowning, only to let him die of homesickness?’ En als de naam Knipl op
z’n Amerikaans wordt uitgesproken, klinkt hij als nipple: tepel. Of onze besnorde vijftiger inderdaad heimwee heeft naar de moederborst die hem in het verre Tbilisi zoogde, is niet te zeggen omdat hij er zelf niets over loslaat. Maar hij gedraagt zich als een typische balling: omringd door loten landgenoten, de blik strak gericht op het verleden, blijft hij blind voor het hier en nu. Katchors straatbeeld is doordrenkt van behoudzucht. Verscholen in eigennamen, neonreclames en logo’s spelen de klassieken – de ouden – een prominente maar dubieuze rol in zijn versie van het emigrantenbestaan. Het matrassenmerk ‘Mortal Coil’ duikt op, verwijzend naar Hamlets slapeloosheid. Victor Rubicon heeft een baan als Brassiere Strap Adjuster, maar roept ook Julius Caesar in herinnering. ‘Doloroso’ is een bioscoop, ‘Priapus’ een videotheek, ‘Hasdrubal’ een snackbar, ‘Philomel’ en ‘Lacoön’ zijn hotels. De Oude Wereld lekt door de kieren van de Nieuwe Wereld, religieuze riten zijn vervangen door dwangneuroses, en mythische figuren zijn ‘onsterfelijk’ omdat hun naam is verbonden aan kruidenierswaren. Ellis Island is ten slotte dichterbij dan de Bosporus.
Het is niet de bedoeling om Katchor in een literair massagraf te gooien, maar de associaties met schrijvers dringen zich nu eenmaal op als je met Julius Knipl door de Lower East Side wandelt. In een interview in het tijdschrift Destroy All Comics wees Katchor zelf een andere geheugenspecialist aan als belangrijke invloed, te weten Vladimir Nabokov. Een oudere Rus met een vlindernet en een passie voor donzige schouderbladen: als je je beperkt tot de excentriek – Nabokov als stripfiguur – past hij precies in Knipl’s universum. De namedropping gaat verder. Volgens de flaptekst van Julius Knipl heeft Katchor in stripvorm gedaan wat Proust deed in romanvorm. Oftewel: ze zouden allebei een monument hebben opgericht voor de nostalgie. Dat is een wat gemakzuchtige conclusie. Katchor doet veel meer denken aan een andere Fransman, die een bastaardversie
schreef van de zoektocht naar de verloren tijd: Georges Perec, auteur van Het leven een gebruiksaanwijzing uit 1978.
Evenals Katchor beschrijft Perec een lange reeks mannen (Bartlebooth, Smautf, Rohrshasch, Valène, Marcia, Beaumont, Winckler, Cinoc, Appenzzeller, om er enkele te noemen) met bizarre hebbelijkheden of regelrechte obsessies. In Julius Knipl gaat het om de kleine man, die met zijn verbeeldingskracht ontstijgt aan een grauw bestaan; in de Gebruiksaanwijzing zijn het seniele monomanen, zoals Perec ze noemt, die vechten tegen de verveling. Escapisme of ennui: in beide gevallen is de scheppingsdrang van de beschreven personages gelijk aan hun overlevingsdrang. Het gaat om levenskunst, maar dan ook daadwerkelijk beoefend als kunst, met inbegrip van de zorg die wordt besteed aan disegno en inventio.
Wat straten zijn bij Katchor, zijn kamers bij Perec. Voor beide schrijvers is de wereld een Wunderkammer, een labyrint gevuld met geheugensteunen, waarin met graagte wordt rondgedwaald. De quantité négligeable is voor hen een fetisj. Met archeologische (en parodistische) precisie wordt het onbeduidende beschreven en gered van de ondergang, dat wil zeggen: van een anoniem verzinken in de toekomst. Bij Georges Perec leidt die liefde voor het detail tot (of is een gevolg van) een uitgesproken horror vacui. Zo ziet zijn hiernamaals eruit: ‘Nu is er in de kleine salon alleen nog over wat er over is wanneer er niets meer over is: vliegen bij voorbeeld of folders die studenten onder alle deuren van het pand geschoven hebben en die een nieuwe tandpasta aanprijzen of een korting van vijfentwintig centimes aanbieden aan iedere koper van drie pakjes waspoeder, of oude nummers van Het Franse Speelgoed, een tijdschrift dat hij zijn hele leven ontving en waarvan het abonnement een paar maanden na zijn dood doorliep, of van die onbeduidende dingen die op parketvloeren of in hoeken van kasten slingeren en waarvan je niet weet hoe ze daar gekomen zijn en ook niet waarom ze daar gebleven zijn: drie verwelkte veldbloemen, slappe stengels aan het uiteinde waarvan vezels verkommeren die wel door het vuur verzengd lijken, een lege coca-colafles, een geopende gebaksdoos, nog met het touwtje van namaakraffia, waarop de woorden “In het lustoord van Lodewijk de Vijftiende, banketbakkers en snoep-verkopers sinds 1742” in een fraai ovaal staan dat omlijst wordt door een guirlande met aan weerszijden vier bolwangige amortjes, of achter de portaaldeuren een soort smeedijzeren kapstok met een spiegel die in drie delen van ongelijkmatige oppervlakte is gebarsten die vaag de vorm van een y aanduiden en in de lijst waarvan nog een ansichtkaart is geschoven
die een duidelijke Japanse atlete voorstelt die met haar vooruitgestoken arm een brandende fakkel vasthoudt.’
Het begint met niets en het eindigt met de eeuwige vlam. Daartussenin zit een massa puzzelstukjes die samen een werkelijkheid zouden kunnen opleveren, mits goed aaneengelegd. Elders bij Perec vinden we een man die vergeten woorden in een kaartenbak stopt (‘Ursuline: Trappetje met boven een plat vlak waarop kermislui hun gedresseerde geiten lieten klimmen’). Bij Katchor lopen mannen rond die sigarettepeuken met afdrukken van lippestift verzamelen (‘A Lucky Star with Princess Scarlatina’s Summer Blush no. 3’). Alles verdient het eeuwige leven, niks mag weg.
Maar er mag ook niks bij! Perec roept tot in de kleinste details een periode op die absoluut twintigste-eeuws maar niet gespecificeerd is. Er zijn evocaties van de jaren twintig, dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig zelfs, maar het wordt nooit ‘modern’. En als het dat wel wordt, is het lelijk. Zo is op bladzijde 187 opeens sprake van ‘een hoogtezon van een agressieve lelijkheid’ en op bladzijde 284 van ‘een afzichtelijk science-fiction-decor’, terwijl hij verder nooit een esthetisch oordeel velt, zelfs niet over de ergste kitsch. Ook Katchor houdt het tijdloos, afgezien van een zeer incidentele verwijzing, zoals de identiteitskaart van een taxichauffeur, gedateerd 1984. Maar er had net zo goed 1948 kunnen staan. Zaken als computers of hoogtezonnen komen in het blikveld van zijn vrijgezellen en weduwnaars gewoon niet voor. Op het projectiescherm dat de wereld is nemen zij alleen zichzelf waar, gefixeerd als ze zijn in hun conservatisme. Hun ‘mental inventory’ telt louter voorbije dingen.
Het langste en laatste verhaal van Katchors boek introduceert een krant getiteld ‘The Evening Combinator’, die wordt omschreven als ‘the sole daily chronicle of the city’s dream-life’. Een dagblad vol dromen. Kamerdebatten, koersdalingen en weerberichten zijn er niet in te vinden. Wel ‘tweedehandsverslagen van de halfbakken natte dromen van de sexueel gefrustreerde middenklasse’, opgeschreven door spionnen (‘dream boys’) die middels een uitgekiende matrassenzwendel bij de slachtoffers binnen weten te komen. Victor Rubicon, een ‘miskende’ statisticus die op straat vrouwen met afzakkende bh-bandjes registreert ten einde zijn bevindingen aan de lingeriebranche te verkopen, droomt vaak van orgiën. Deze orgiën worden breeduit in ‘The Evening Combinator’ beschreven. Op zich al beschamend genoeg, maar een nare bijkomstigheid is dat de architect Selladore er ook geregeld in voorkomt. Dit onvrijwillige optreden in andermans natte dromen leidt ertoe dat het enige project van
Selladore dat kans maakte uitgevoerd te worden – ‘Car Fare City’: een Orwelliaanse, infrastructurele nachtmerrie met als belangrijkste kenmerk dat de trams dwars door woon- en slaapkamers heen denderen – wordt geannuleerd. Men is gaan twijfelen aan ‘s mans morele zuiverheid.
In dit verhaal spelen aanslagen op de privé-sfeer de hoofdrol. Terwijl Selladore in Rubicons dromen de beest uithangt, worden in het ‘Stay-Awake-Atorium’ aandachtige toehoorders aangespoord niet als slaapwandelaar door het leven te gaan, maar vooral klaarwakker te blijven. De demagoog zelf, Ormond Bell, is al 258 uur op! Zijn handlangers trekken door de stad om links en rechts bommen te laten ontploffen die de stadbewoners moeten verhinderen in te dommelen. ‘It is our modest goal to provide each man, woman and child in this city with one moment of complete wakefulness each day – a break in their habitual semi-slumber.’ boom galmt het door de nacht.
Aan het eind van het verhaal maakt Selladore, gedupeerd maar niet rancuneus, kennis met Victor Rubicon. Zijn werkelijke naam, zo bekent hij, is Jerome Schadou. Het pseudoniem koos hij als liefdevol aandenken aan de nederige kelderluiken (cellar doors) waar de mensen zo achteloos overheen lopen. En waaronder hij, kunnen we eraan toevoegen, zich verbergt om meisjes te begluren.