[p. 444]
Joost Zwagerman
Gedichten
Gemakzucht, van wie heb ik dat? Wie doopte
inkt in nog meer inkt, of deed
niemand me dat voor?
Mijn kreupel wapen was
linkshandigheid. Wat ik maakte
werd vlek of dwaze moederhand
die geduldig bleef ontwrichten.
Zo wist ik woorden en hoe die
te omzeilen. Ik blonk uit
in onontwarbare behendigheid.
Wat blijft, heb ik bewaard – ik
ben juist, de pen de lompe horrelvoet.
Mijn ene plichtsverzuim behaagt
het andere. De onvolkomenheden opgespaard.
Slechts de wakkere berusting waarmee
ik in mijn vingers knijp tot ze niet
meer kunnen, weet ik niet te rijmen
met aaien, opstaan, opschrijven
en hoe dat alles verder moet.
[p. 445]
De bezorger, het verbruikte
I
Waar ik ben, zal ik verdwijnen.
Er is geen proviand. De bodem
van mijn mand is zoek en alles
wat ik gekocht, gemaakt, verstopt
heb, dat ligt voor het oprapen en
ik ben in het geheel niet alleen,
ik ben al mijn secondanten want
ik – gevleugelde mol – strooi telkens
mijn verloren spullen rond. Mooi.
Men kan zich de route aanschaffen.
II
Mijn achtervolgers betasten het
gras in de berm, hun handen
grijs van voetafdruk, ofschoon
de weg die zich aandient te breed
is voor ook hun beschrijving. Zo
sla ik munt uit mijn bankroet en zo
uitputtend ook is deze achter-
waartse doelgerichtheid waarmee
ik mij bezwanger, net zo lang
tot een vreemde, geheelde dichter
mij de loopgraven in schrijft,
tot ik word geharnast, gezocht.
Naar aanleiding van ‘Het fantoom der karakterloosheid’ van Willem Jan Otten (Revisor 1984, 6).
[p. 446]
We hadden elkaars uithoudingsvermogen
doorlopen en we hielden het niet uit.
In belachelijk geschud van kaarten
vroeg je je van alles af en
of het je woede was, die snelle aderlating
de slapen vol van duizel, of de voorafgaande
apathie die mij tenslotte van je deed verschillen,
dat laat zich – stramme, schreeuwerige
blindenloop – nog steeds raden.
Haast wederrechtelijk tegendraads ook
verdiepten we ons in elkaars herroepingen,
volslagen vermoeid als we waren. Mijn
lamme ogen, oren, die takkenlach van jou:
we kennen elkaars weerga niet.
Naar ‘De marathongesprekken’ van Jacques Hamelink.