Joost Zwagerman
Henrik en het kaatsen
Nog steeds is het de logge, scherpwitte linnenkast die Henrik de afkeer bezorgt waarvoor hij zich zo schaamt. Niet dat de rest van de kamer niet onafgebroken aan de maandenlange aanwezigheid van Jochem doet denken, maar het is deze robuuste en met kleine stickers volgeplakte kast met daarin allerlei ogenschijnlijk te verwaarlozen bezittingen als tijdschriften, stripboeken en – niet goed bij de verschijning van Jochem plaatsbare – snuisterijen, die het stille verwijt jegens Henriks verblijf lijkt te verpersoonlijken. Jochems kleren hebben er ook een plaatsje gehad, maar deze zijn, net als de handdoeken en toiletspullen, al een paar dagen na het ongeluk door vader opgehaald. ‘Ons mem wil alles hebben wat haar aan Jochem doet denken’, had hij uitgelegd. Dat kon Henrik wel begrijpen. Als je de spullen waarover je wilt nadenken kunt zien, word je rustig. Soms bekijkt hij ook een paar van Jochems spulletjes.
Henrik was een soort permanente logé van Jochem geweest, een toestand waaraan beiden zich nogal hadden geërgerd. Weken was hij in de weer met het aflopen van kamertjes, het een nog afgelegener en benauwder dan het ander. Toen hij te horen kreeg dat Jochem dood was, dacht Henrik ‘ik heb een kamer’, waarna hij moest overgeven.
Naast de linnenkast hangt een vlekkerig schilderij. Henrik vindt het lelijk maar durft het niet te verwijderen. Verschillende soorten bruin zijn aaneengeregen tot een, – ‘tot een lintvormig geheel,’ zei Jochem vaak. Eromheen lijken grote, rode cirkels zich te verdringen om het lint in een soort aanval te vernietigen. Hierdoor lijkt het net of het, zeg maar het lint heel strak is gespannen. Jochem heeft het schilderij gekregen van iemand die hem blijkbaar zeer dierbaar was, want het werd steeds behandeld als een geliefd huisdier. Wie er schande over sprak, kon vertrekken. Henrik
heeft zijn aversie altijd zo goed mogelijk voor zich gehouden, ondanks de talloze enthousiaste, maar dikwijls ook achterdochtige vragen en opmerkingen van zijn broer. ‘De kunstenaar na het kaatsen’ heet het schilderij. Wanneer hij zijn vingertoppen over het doek laat gaan, voelt Henrik een aanhoudende kriebel die doorschiet tot in zijn handpalmen. Ik moet posters kopen, denkt hij vaak.
Alles hier is nog van Jochem. Of hij zich hier ooit thuis zal voelen, is niet één keer in hem opgekomen; hij verzorgt de planten en houdt de boel een beetje schoon. Stil is het wel. ‘s Avonds kijkt hij televisie of bladert wat in een van de boeken die ordelijk en met veel liefde – dat weet Henrik wel – staan opgesteld in twee hoge, versleten en schilferige boekenrekken. Soms maken de wachtende ruggen hem bang. Een week na Jochems ongeluk heeft hij alle boeken op het tapijt gelegd. Liggende boeken zijn anders, het lijkt dan of ze niet meer bij het interieur passen, vindt Henrik. Alsof iemand zomaar een partij papier heeft gedumpt. – Na een dag al heeft hij de boeken weer teruggezet. De lege rekken hadden er zo vreemd en plomp uitgezien. Stel, er komt een kennis van Jochem langs, eentje die nog van niks weet, en die ziet dan die boeken op de grond, dacht hij alsmaar. Toen alles weer bij het oude was, moest hij huilen. Hij was er trots op dat hij nog zo feilloos had geweten waar ieder boek precies had moeten staan. Hier is niks gebeurd, dacht Henrik, en ging aan het werk. De boeken moesten nog eens goed worden afgestoft.
Henrik huilt wel vaker de laatste tijd. Als hij in de keuken moet zijn, wordt hij zenuwachtig en verwenst Jochems eeuwige sneren en betutteling. Het lijkt echt alsof hij helemaal niet dood is. In de keuken bijvoorbeeld is het nog steeds een rotzooi. Jochem wist er altijd allerlei spulletjes blindelings uit op te duikelen, maar deed het zelden. In plaats daarvan liet hij Henrik radeloos in de volgestouwde keuken zoeken naar spullen die hij zelf zo had kunnen aanwijzen. Nu komt Henrik zo min mogelijk in de keuken. Dan moet hij janken, – zomaar, misschien wel van de zenuwen of zo. Hij schaamt zich voor dat gejank. Opgeruimd moet er worden; alle nutteloze potjes en pannetjes en zakjes en doosjes in een grote stevige vuilniszak en húp, het balkon op. – Het voornemen moet nog steeds worden uitgevoerd. De gedachte aan het daadwerkelijke uitmesten van de keuken doet Henrik bibberen van tegenzin.
‘Er moet hier worden gewóónd, jongetje! Men moet hier bezig zijn!’ – Henrik staart naar de gekreukte boekenruggen en leest een paar titels, totdat hij een stijve nek krijgt. In geen van de boeken is hij verder dan de eerste tien bladzijden gekomen. Lezen is niet goed. Kijk maar naar Jochem.
Jochem was nooit wat men noemt zijn lievelingsbroer geweest, maar hij was de enige in het gezin die, evenals Henrik, droomde van het onbekende, maar vast en zeker spannende en liederlijke leven van de grote stad. Het wereldbeeld van vader en moeder reikte niet verder dan een ieder kwartaal plaatsvindend uitje naar Maastricht (terrasje pakken op het Vrijthof en daarna een ijshoorn voor iedereen) en natuurlijk de jaarlijkse carnavalsviering, waarvoor het gezin – op Jochem na – steevast naar Valkenburg afreisde. De vijf kinderen werden geacht zich na hun achttiende geheel in te zetten voor ‘de zaak’, een bescheiden groothandel in nogal plomp uitgevallen poppen voor de allerjongsten. Jochem wilde niet in de zaak. Hij wilde studeren aan de universiteit of, nog liever, theaterschool, om na vele, ongetwijfeld artistieke omzwervingen te eindigen als filmproducent of schouwburgdirecteur. Hierover kreeg hij ruzie met vader en moeder – en dat was reden genoeg voor Henrik om zijn toekomstplannen maar voor zich te houden.
Toen Jochem, vergezeld van een Rijksstudiebeurs die hij had verkregen door zich financieel onafhankelijk van zijn ouders te laten verklaren, het huisgezien verliet om aan een nieuw ‘contourloos’ leven ‘te gaan werken’, zoals hij het zelf had gekenschetst, was Henrik eigenlijk een beetje opgelucht. Last van zijn zusjes en nog piepkleine broertje had hij nooit, maar Jochems onophoudelijke ontevredenheid had hem vaak genoeg danig uitgeput, en de oeverloze klaagzangen van zijn oudere broer, die vaak genoeg uitliepen op een brei van verwijten aan juist zíjn adres, hadden Henrik verveeld en zelfs geërgerd. Jochem had hem regelmatig een lakse houding verweten, zich beroepend op zijn eigen, tomeloze dadendrang, – meer een verwrongen rusteloosheid was dat eigenlijk, vond Henrik, al zei hij zoiets nooit.
Henrik wilde niet studeren. Toen na twee maanden het bericht kwam
dat Jochem zijn studie kunstgeschiedenis had gestaakt, omdat hij zich ‘echt’, dat wilde zeggen ‘zonder de middelmatigheid van de universitaire dwingelandij’ in de kunst wilde verdiepen, voelde hij zich in dit voornemen gesterkt. Studeren was niet leuk, veronderstelde Henrik. ‘Studeren betekent dat je alsmaar moet luisteren naar geleerde mannen en vrouwen met brillen,’ zei hij vaak. Vader, moeder en zijn twee zusjes moesten daar iedere keer erg om lachen. Op zulke momenten kneep zijn vader hem met beide handen in zijn schouders en bovenarmen, terwijl zijn zusjes elkaar tegen de schenen schopten van pret. Dat hij een plaatsje in de groothandel even onaantrekkelijk vond als een eventuele studie, – dáárover durfde hij, vooral als hij keek naar het dikwijls vermoeide en tot een statische grijns vertrokken gezicht van zijn moeder, in het geheel geen grapjes te maken. Ofschoon hij amper wist waarover hij moest dromen, hield hij iedere wens, hoe vaag en onsamenhangend ook – angstvallig geheim.
Alles werd anders toen Jochem het huis uit was. Henrik leefde op. Op zaterdagavond ging hij voortaan alleen het dorp in en maakte, niet gehinderd door de aanwezigheid van Jochem en diens eeuwigdurende aandachttrekkerij, veel nieuwe vrienden. Jongens mochten hem graag, meisjes staarden hem meestal met grote, afwachtende ogen aan. Toen hij negentien werd, zat de huiskamer vol met feestvierende gasten. Sommige van Henriks vrienden kwamen zelfs uit zo’n tien kilometer verderop gelegen dorpen. Zijn moeder straalde, zijn vader had het hoogste woord en gaf hem vaak harde stompen, terwijl de zusjes alsmaar bierflesjes uitdeelden en weer ophaalden. Twee dagen na zijn verjaardag ontving hij een kaart van Jochem die hem feliciteerde en ook nog schreef: ‘Zo het gaat, zo het is.’ Deze boodschap ging niet vergezeld van een gewone verjaardagskaart maar van een portret van een pezige man met wit haar, die was omringd door wel veertig grote verfpotten. ‘Willem de Kooning, Dutch painter.’ Die naam zocht Henrik op in de encyclopedie.
Vier dagen voor zijn eindexamen sloeg zijn vader, terwijl hij hard en gorgelend lachte, een aantal malen op de eettafel en riep: ‘We krijgen er een pracht van een vertegenwoordiger bij op de zaak!’ Henriks rode vlekken, die, door de nabijheid van het eindexamen, al een week zijn gezicht ontsierden, vermeerderen zich zo snel dat zijn zusjes het uitproest-
ten, waarbij zelfs vaders enkel werd geraakt. Zijn moeder, die tegenover hem zat, liet zomaar haar bestek vallen en legde haar handen op Henriks linker pols. Hij slaagde zonder één onvoldoende. Met het diploma als een relikwie op de salontafel, tussen de zoutjes en de wijnglazen, was het feest nog drukker bevolkt dan dat van zijn verjaardag. Henrik zoende onder een luid gejuich dat werd aangevoerd door zijn vader langdurig met een lief en ernstig boerenmeisje met blond haar en laaghangende borsten. Zijn vader werd dronken en deelde briefjes van vijf uit aan Henriks joelende vrienden. Zijn zusjes lieten zich, terwijl ze hard en doordringend gilden, ongestoord betasten door een jongen uit een veraf gelegen dorp. Met steeds groter wordende stappen zorgden ze voor de aan- en afvoer van bier. Toen Henrik een dweiltje uit de keuken wilde halen, hoorde hij een regelmatig gesnotter van achter de wc-deur komen. ‘Laat me maar even, jongen,’ zei zijn moeder zachtjes, nadat hij een aantal tikjes tegen de deur had gegeven. Henrik wachtte en keek naar de kapstok aan het einde van de gang en hoe die even leeg was als anders. Eronder lag een kleurige molshoop van jassen. ‘Mamma, huil je nog steeds’, vroeg hij even later. Zijn lippen had hij bijna tegen de deur gedrukt, bedacht hij zich. Hij wilde aan iets anders denken. Speeldgoedpoppen. Die kunnen alleen maar zitten en liggen. En ook nog met de ogen knipperen, maar dat gaat zo snel dat het wel heel erg onecht is.
Nadat zijn moeder eindelijk de deur open had gedaan, fluisterde ze: ‘Ik ben zo blij met je.’ Toen hij iemand de gang op hoorde komen, duwde Henrik zachtjes zijn moeders hand van zijn wang. Zonder om te kijken, om het van ontsteltenis opgezwollen gezicht van zijn moeder niet te hoeven zien, stapte hij een week later op de trein. Hoewel zijn vader het onbeheerste slaan en schreeuwen al gauw had opgegeven, weigerde hij Henrik uit te zwaaien.
Natuurlijk was Jochem veranderd. Hij was dunner geworden, droeg andere, vooral zwarte, kleren en stonk een beetje. Jochems kamer was groot en donker. Ofschoon het vertrek Henrik propvol voorkwam, had hij eigenlijk maar weinig spullen. Een donkerbruine driezitsbank domineerde de kamer. Eromheen lag een morsige krans van boeken,
tijdschriften en goeddeels verkreukelde pentekeningen, onderbroken door een recht voor het bankstel geïnstalleerd televisietoestel.
‘Ik schilder niet meer,’ vertelde Jochem.
‘O’, antwoordde Henrik zacht. Hij was moe; na het toch wel vreemde afscheid van zijn ouders had zijn maag tijdens de gehele reis in een potdichte knoop gezeten.
‘Ineens dacht ik, ik stop ermee. Schilderen vereist een haast onhandelbare concentratie, weet je dat? Bovendien was mijn uiteindelijk rendement toch nog vrij laag, dat geef ik eerlijk toe.’
Henrik knikte. Af en toe dienden zich korte, een inwendige jeuk veroorzakende oprispingen aan. ‘Wanneer heb je dan geschilderd?’ vroeg hij maar.
Jochem keek zijn broer verbouwereerd aan. Of mamma dan niet zijn brieven had voorgelezen? Hij had er toch een stuk of zes gestuurd! Dus het was ook niet bekend dat hij toch wel een beetje naam had gemaakt met zijn schilderijen, hier in de stad? En wist Henrik ook niet dat hij nu schrééf, – nee, geen brieven, schríjven – poëzie, essays, dat werk. Henrik deed even of hij nadacht. Toen hij de dwingende blik van Jochem zag, antwoordde hij snel: ‘Nee, nee. Alleen een brief waarin je dus schreef dat je was gestopt met de studie. En o ja, ik kreeg je kaart natuurlijk. Nog bedankt.’ Henrik wapperde even met zijn rechter hand. Hij wilde Jochem bij zijn schouders grijpen, zoals vader altijd deed, maar deze dacht dat hij iets weggooide en keek speurend naar de grond.
‘Je kunt hier hoogstens twee weken blijven.’
Terwijl Henrik wandelde door de grote stad, op zoek naar kamers en soms ook naar mensen – liefst een verlegen meisje met een zangstem – met wie hij een praatje kon maken, ontving Jochem vrienden, om te discussiëren over het schrijven. ‘s Avonds keken ze samen televisie. Tegen het eind van de avond diende Henriks vermoeidheid zich even voorspelbaar aan als Jochems hevige drang tot schrijven. Soms had Henrik geen last van het gedempte vloeken en de hortende, venijnige klapjes van de schrijfmachine en sliep hij onmiddellijk in. Na een maand op een van een vriendin van Jochem gekregen en eigenlijk onduldbaar uitgezakt matras te hebben
gelegen, had hij van zijn eerste bijstandsuitkering een mooi rood luchtbed gekocht. Sindsdien sliepen zij beiden iedere ochtend tot na elf uur uit. ‘Zoek je wel goed?’ vroeg Jochem vaak aan zijn overigens steeds harder in de huishouding werkende broer. De kamer was lichter, geuriger en zo kwam het Henrik voor groter geworden. Wanneer Jochem weg moest, werkte hij hard. Hij maakte schoon, verfde een aantal muren en schoof de bank aan de kant. Jochems vrienden waren enthousiast over de plotselinge gerieflijkheid van diens woning, een gerieflijkheid die niet was bereikt door de aankoop van allerlei meubelen, maar door een simpele en volgens Henrik voor de hand liggende herindeling en bewerking van al hetgeen reeds voorhanden was geweest. Hoewel men kwam voor diens schrijvende broer, werd Henrik gewaardeerd en geprezen door de literaire vriendenkring. Ondanks een zekere tegenwerking van Jochem, die van mening was dat hij dagelijks op kamertjesjacht moest gaan, werd het stille, haast altijd grijnzende broertje van de gastheer vaak gevraagd om een oordeel over wat men elkaar voorlas. Een zich scherper aftekenende grijns betekende ‘wel goed’, zo leerden de schrijvers al spoedig. Een snelle, zich tweemaal herhalende hoofdknik gaf Henriks enthousiasme aan. Het betekende ‘heel goed’. Meestal ging er na twee van die knikken een bescheiden gejuich op, dat Henrik, en soms ook Jochem, deed blozen. Wetende dat hij zelden iets las, roemde men Henrik om zijn natuurlijke, nog onbedorven herkenning van kwaliteit, dit alles zonder enige ironie. Niet dat Henrik door het gezelschap echt volledig serieus werd genomen, maar zodra het over literaire aangelegenheden ging, was welke vorm van ironie ook hen, zoals dat bij alle half of geheel niet getalenteerde jonge schrijvers meestal het geval is, geheel vreemd. Het advies aan Henrik om zelf eens iets op papier te zetten was dan ook welgemeend.
Jochem vond dit alles niet plezierig. Dat de in zijn ogen lamentabele apathie van zijn broer voor een onopvallende, stabiele integriteit werd gehouden, ergerde hem bovenmatig. Bovendien vond hij dat zijn productiviteit aanzienlijk was gedaald sinds de onverwachte komst van Henrik. Diens vele, wat Jochem betrof, nutteloze klusjes hielden hem van zijn werk.
Henrik had inmiddels twee gedichten geschreven. Een trillende hand
met witgeknepen knokkels overhandigde Jochem vijf geheel volgeschreven vellen stencilpapier.
‘Neeeh!’ zei deze even later, alsof hem om een onuitvoerbare gunst werd gevraagd, ‘dit kan echt niet, Henrik. Dit is niks. Maar léés dan ook eens wat, de planken liggen verdomme vol!’
Heel even schoot de grijns over zijn gezicht. Toen zette Henrik de televisie aan en staarde peinzend voor zich uit. Kort daarna voelde hij hoe een spiertje in zijn nek begon te kloppen. Het stoorde hem dat zijn rechter mondhoek af en toe met een vreemde uithaal naar beneden werd getrokken, zo abrupt dat zijn tanden ervan klapperden.
Toen hij erin was geslaagd om, na uitvoerige uitleg en instructies van Jochem, van de betreffende instanties een werkloosheidsuitkering in plaats van de voor zijn situatie gangbare bijstand los te krijgen, gaf Henrik een etentje waarvoor de gehele literaire vriendenkring was uitgenodigd. Eerder die dag had Jochem opnieuw een aantal gedichten geretourneerd gekregen, – de derde afwijzing inmiddels, en dat binnen een tijdsbestek van zes weken, had Henrik uitgerekend. Weer was het het begeleidend schrijven van het betreffende literaire blad, een viezig gekopieerd briefje, dat Jochem had doen gloeien van woede en vernedering. Na enige telefoontjes met een van zijn meest gelijkgestemde vrienden werden de gedichten in een nieuwe, lichtbruine enveloppe geschoven, om opgestuurd te worden naar een volgend – volgens Jochem een klasse lager opererend – literair tijdschrift. Steeds weer devalueerde hij daarmee zijn gedichten, maar deze handelwijze bezorgde Jochem geenszins wroeging.
Henrik was ontroerd als gevolg van de aandacht die hij kreeg. Sommige van Jochems vrienden hadden hun meisje meegenomen, zodat de avond, tot vreugde van Henrik, nu eens niet werd volgepraat met dingen over het schrijven. De meeste meisjes keken met een weeë vertedering naar de onophoudelijk dravende gastheer-voor-één-avond en complimenteerden hem veelvuldig met zijn gerechtjes. Jochem was stil en achterdochtig; Henrik bloosde van opwinding en trots. Zijn aandacht was zo gericht op het eten en het consumeren ervan dat hij niet merkte hoe sommige meisjes hem bij het langslopen langer dan noodzakelijk aanraak-
ten. Pas aan het eind van de avond nam hij ze een voor een op; bij het afscheid had hij te dicht bij de mond gezoend, vond hij achteraf.
De volgende dag was Henrik alleen thuis. Jochem had iets gepubliceerd gekregen in een damesmaandblad dat die dag was verschenen en liep nu alle winkels af om te zien of hij misschien ‘door een toevallige passant’ werd gelezen. (Waar deze dichter door gekweld wordt, is de tijdloze en tegelijkertijd zo contemporaine burgermanstrots, had een van zijn vrienden eens heel zachtjes tegen Henrik gezegd, en die vond het, ofschoon hij het niet helemaal had begrepen, een heel juiste uitspraak.) Hij moest tijdens het afwassen telkens denken aan het etentje en de gesprekken over van alles; aan wat hij zelf allemaal had gezegd, hoe ze om zijn grapjes hadden gelachen. Toch zijn schrijvers aardig, vond hij, – en hun vriendinnetjes leken eigenlijk heel veel op de meisjes die op zijn examenfeestje waren geweest. Goed, de eersten waren misschien wat stiller en ze lachten minder en áls ze moesten lachen was dat niet met wijdopen mond, maar voor het overige was hij van mening dat er maar weinig verschillen vielen te ontdekken; altijd zijn het de meisjes die de leukste dingen op de leukste momenten weten te zeggen, dingen waardoor hij rustig maar niet verveeld raakte, dingen die hij vaak snel vergat, maar die hij graag nog een keertje wilde horen.
Henrik nam zich voor om eens met Jochem mee te gaan wanneer deze een bezoek zou brengen aan een van zijn schrijvende vrienden; hij probeerde te reconstrueren wie van de meisjes precies bij wie had gehoord en dacht na over het aanbod van een van hen om zijn haar eens mooi kort te knippen. Hoe zou het zijn als hij een eigen kamer had? Hij ging na wie hem zouden bezoeken behalve Jochem en zijn vrienden. Het meisje dat zijn haar graag had willen knippen had hem gisteravond wel vier keer over zijn voorhoofd geaaid. Jochem had ook kort haar.
Op het moment dat hij de telefoon opnam, keek hij juist even in het spiegeltje dat hij pas geleden op een van de boekenplanken tegen een aantal ruggen had gezet en was bezig zijn plakkend en inderdaad tamelijk lang geworden haar te bevoelen. Wie het precies was geweest die hem had ingelicht over Jochems ongeluk, kon Henrik zich later niet meer herinneren. Nadat hij het grauwe, vreemd genoeg bijna reukloze braaksel had
opgeruimd, ging hij vlak voor het met tandpasta bespatte spiegeltje staan en bestudeerde de belachelijk paarse vlekken in zijn hals, bij zijn mondhoeken, totdat zijn adem op het glas zijn gezicht steeds waziger, steeds mooier maakte. De gedachte aan zijn haar en hoe dat geknipt moest worden, door het meisje dat zijn voorhoofd misschien weer zou aaien, bleef maar in hem hangen en maakte zijn lichaam star en onbeweeglijk.
Geen van Jochems vrienden voelde zich geroepen ook maar iets over het ongeluk te schrijven of anderszins vast te leggen, omdat het zich allemaal zo afschuwelijk eenvoudig had voltrokken. De overvloedig claxonnerende vrachtauto, Jochem die – in zichzelf mompelend – had overgestoken; – dit gegeven, zo volstrekt fantasieloos en onweerlegbaar banaal, weerhield hen ervan te speculeren over een eventuele lotsbeschikking of inderhaast uitgevoerde zelfmoord. Het oprechte, aanhoudende verdriet van Henrik en zijn ouders buiten beschouwing gelaten, kende het ongeval geen enkele vorm van tragiek, behalve nu juist het ontbreken ervan. Precies zo was het gesteld met hun schrijverschap; – over Jochem werd niet meer gesproken.
Twee weken na het gebeurde kreeg Henrik bezoek. Het meisje kwam zijn haar knippen. Nadat ze elkaar glimlachend hadden aangestaard, vroeg ze of hij erg veel verdriet had. Toen Henrik knikte en grinnikte, begon het meisje ineens heel vlug en op een vreemde, hoge toon te praten; hoe moest het nu verder, wat ging hij doen? Of hij al had gehuild? Tijdens de laatste vraag had zij hem onderzoekend opgenomen.
‘Je moet huilen, dat zal je goed doen. Je durft vast wel te huilen. Vast wel.’
Het meisje legde haar handen op zijn hoofd, vlak boven zijn oren. Henrik keek naar de boekenrekken. Twee literaire bladen en één uitgeverij hadden Jochems gedichten geretourneerd. Henrik wist niet hoeveel enveloppes met inhoud er nog rondzwierven.
‘Stuurt jouw vriend wel eens gedichten op of zo?’ vroeg hij.
Onwillekeurig trok het meisje haar handen terug. ‘Hoezo? Dat weet je zelf toch wel! Daar gaan, daar gingen die gesprekken toch altijd over?’
‘Ik heb eigenlijk nooit zo goed naar die gesprekken geluisterd.’
Hij moest ineens aan speelgoedpoppen denken. Die knipperen ook zo gek met hun ogen, net als het meisje nu deed.
Terwijl ze zijn haar kamde, begon het meisje zacht en kalm te praten. ‘Arme, arme Henrik’, zei ze telkens. Toen hij over haar koele, veelkleurige trui aaide, duwde ze hem zachtjes van zich af en veegde gehaast haar tranen weg.
‘Er komen nog steeds brieven voor Jochem, van uitgeverijen en zo. Afwijzingen. Weet jij misschien wat ik daar nou mee moet doen?’
Nadat ze niet-begrijpend naar hem had opgekeken, kwam het Henrik voor dat het meisje ongeduldig werd. ‘Henrik, je broer is dood en jij maakt je alleen maar zorgen over afwijzingen.’
‘Ja maar wat moet ik dan met die gedichten aan?’ riep Henrik op een snerpende pieptoon die het meisje deed schrikken. Ze deinsde achteruit en bevoelde haar trui. Henrik gloeide. Hij begon te huilen, met lange, hoge uithalen. Als op bevel ging er een haast onmerkbare siddering – een soort stuip was het, vond Henrik – door het bovenlichaam van het meisje; ze duwde hem tegen zich aan en kuste hem, rond zijn ogen vooral, alsmaar pratend, fluisterend.
‘Weet je wat’, zei ze opgewekt, ‘je stuurt Jochems gedichten en verhalen gewoon nog een keer op, naar andere bladen.’ Haar gezicht was steeds maar zo dicht bij dat van Henrik; deze rilde en snoof onrustig haar warme adem op. ‘Vind je dat geen goed idee?’
Als een hond bleef hij naar haar kijken, terwijl hij langs haar rechter bovenarm wreef. Het meisje zuchtte wat en trok haar trui en t-shirt uit. Zonder op te kijken maaide ze de stencils en tijdschriften van de driezitsbank en strekte vervolgens haar dunne, korte armen. Omdat hij bang was te gaan grijnzen, klemde Henrik zijn lippen opeen. Er zat wat spuug onder zijn neus en zijn roodbehuilde ogen stonden roerloos.
Zijn bange lichaam was hoekig en wit. Ze liet hem zo snel mogelijk klaarkomen.
2.
Jochems verhalen lijken helemaal niet op, – op bijvoorbeeld de films die
hij op televisie ziet. Die films, die gaan altijd – als ze tenminste echt mooi of spannend zijn – een beetje om je heen zitten, vindt hij. Zou er van een van Jochems verhalen een film gemaakt kunnen worden? – Wat Jochem schreef, waren allemaal losse stukjes, soms gewoon een paar zinnen, een soortement uitspraken, spreuken. Henrik vindt het wel aardig, maar het verbaast hem niet wanneer een pas verstuurde enveloppe, volgestouwd met Jochems stukjes en losse zinnen, al heel snel weer onderaan de trap ligt. Sommige van die zinnen heeft Jochem wel eens aan zijn vrienden voorgelezen; meestal had hij dan een rood hoofd met opgezwollen aderen eronder, van inspanning en ergernis, – want er was altijd wel een opmerking van een van zijn vrienden waarover vervolgens ruzie over werd gemaakt, soms zo heftig en luid dat de bovenburen begonnen te stampen of aanbelden met het toegesnauwde verzoek om wat meer rust. ‘Er wonen ook nog gewone mensen hier op de trap,’ zei de buurman dan, en sprak vooral het woord ‘gewone’ zo langzaam en zangerig uit dat Henrik zijn lachen niet kon houden, waarna zowel de buurman als Jochem kwaad op hém werden, maar gelukkig tegen elkáár begonnen te schelden.
Henrik kan maar niet wennen aan de buren. Op de trap groeten ze haast nooit en ze maken zelf ook wel eens lawaai. Ze weten heus wel dat Jochem dood is. Als er een enveloppe met Jochems naam erop wordt bezorgd, legt de benedenbuurvrouw die altijd bij Henriks eigen post; vroeger niet, toen lag ieder zijn post op een eigen tree. – Jochems giro is niet eens afgezegd. Henrik vraagt zich af hoe zoiets precies gaat, maar durft niet naar het postkantoor te gaan. Met vreemden praten over een dooie broer. Als de girorekening wordt opgeheven, krijgt híj dan die honderdvijftig gulden? Op de begrafenis had zijn vader hem gezegd dat alles zou worden geregeld – zou hij dan zoiets belangrijks als de girorekening vergeten zijn? Henrik wordt er nerveus van. Dat merkt hij aan van allerlei dingen – hij wordt ook zo snel moe.
Er waren veel vrienden op Jochems begrafenis; sommigen had Henrik nog nooit eerder gezien. Maar ze leken elkaar allemaal te kennen. Vader en moeder hadden het maar vervelend gevonden, al die vreemden in de buurt van hun dode zoon. Henrik kon dat wel begrijpen. Zijn vader had steeds maar met hem willen praten, hij had gevraagd of hij het wel zou
redden, alleen op die kamer, en wat hij nu precies van plan was met zijn leven en of hij misschien dezelfde kant op wilde gaan als zijn broer met die enge, vreemd uitziende vrienden van hem, – en daarna had zijn vader hem heel hard gekrabd, zomaar midden in zijn gezicht. Hij heeft zo’n verdriet, had moeder later uitgelegd, – maar dat wist Henrik wel. Zo kunnen mensen nu eenmaal reageren.
Films. Daar leek het wel een beetje op. Allerlei gezichten, waarvan een paar verwrongen van verdriet. Anderen keken vooral naar juist die gezichten en probeerden vervolgens er net zo uit te zien, – maar zoiets lukt natuurlijk niet. De gezichten van die mensen zagen er vooral slaperig uit, vond Henrik. Film. Allerhande intriges, rond Jochem en zijn schrijfvrienden moeten allerhande intriges hebben gespeeld, daar is hij nu van overtuigd. – Soms ziet Henrik wel drie films op een avond. Daarna kan hij altijd goed nadenken, over de kamer en de spullen die erin staan bijvoorbeeld of over Jochems schrijfwerk. Op zulke momenten gedraagt Henrik zich alsof er een camera in de kamer staat opgesteld. Niet dat hij ineens een ander mens wordt, maar het idee dat er op hem gelet wordt geeft hem het gevoel dat hij niet zijn tijd aan het verdoen is; dat hij rustig mag blijven zitten op de bank, met al die verschillende gedachten. Zuchtend, starend, – film. Af en toe dan denkt hij zich helemaal slaperig en suf en gaat hij slapen met een gloeiend gezicht, net of hij in de kou heeft gefietst. Een maand na het ongeluk heeft Henrik het grote, rode luchtbed op Jochem zijn bed neergelegd. Hij liet een beetje lucht ontsnappen, zodat hij het matras wat meer zou voelen. Op die manier slaapt hij niet echt in het bed van Jochem; hij moet er niet aan denken dat de vrienden van Jochem het idee zouden kunnen krijgen dat hij zomaar alle spullen van de overleden broer overneemt. Maar misschien is dat idee al lang in hen opgekomen, denkt Henrik vaak. Er komt immers zowat niemand meer.
Steeds sneller werden de manuscripten geretourneerd. Henrik begon het werk van zijn broer te lezen. Hij stuitte op allerlei mededelingen die hij met geen mogelijkheid kon thuisbrengen. De gedichten leken niet meer dan willekeurig geordende zinnen, zonder hoofdletters of leestekens; schielijk bij elkaar geveegde woorden waren het, waarin Henrik enkel
een onaflatende felheid wist te ontdekken. Hoewel hij altijd had gedacht dat Jochem ‘vernieuwende’ poëzie had geschreven – was dit niet één van de, zeg maar ‘sleutelwoorden’ geweest tijdens de gesprekken tussen de jonge schrijvers? -, bleek uit de reacties van redacteuren en lectoren, voorzover het geen gestencilde of gekopieerde standaardbrieven waren, dat daar geen sprake van kon zijn. Een van de aangeschrevenen maakte bezwaar tegen de ‘hinderlijk werkende anachronismen die telkens in de verzen opdoken’. Henrik had deze reactie niet goed kunnen begrijpen. Het hinderde zijn toch al snel versnipperende concentratie. Anachronismen. Hinderlijk werkende anachronismen. – Henrik las een paar dichtbundels, afkomstig uit één van de rekken. Hij ontdekte de leemtes in het werk van zijn broer. Door minder aandacht te besteden aan de huishoudelijke karweitjes had hij meer tijd om de haast beschamende veelheid aan indrukken toe te spitsen op Jochem en diens schrijverschap; op de schreeuwerige monologen en de grootse plannen; op de bekrompenheid en het verlangen. Zijn broer groeide en schrompelde terzelfdertijd ineen tot wat hij ook in werkelijkheid was; een afwezige. Henrik was alleen in dit vertrek.
Die boeken dus toch op de grond, en liggend. Al dat schrijven van Jochem was dus niets meer dan een sluimerend tijdverdrijf geweest, een gelegitimeerde zoektocht die langzamerhand was veranderd in een krampachtig aangewend levensdoel waarin hij zich al gauw had weten te verschansen – in precies deze bewoordingen woelde het niet in Henrik rond, maar het verwarde hem dat zijn vreemde, met een soort stoten gepaard gaande aanwas van inzichten vergezeld ging van de onherroepelijke teloorgang van het talent van zijn broer. Het meisje moest maar komen, om allerlei dingen aan te horen, over de manuscripten, over de broers in de boekenkast. Toen ze hem kwam bezoeken, wist Henrik echter weinig te vertellen. Ze keken televisie en Henrik wilde alsmaar dat hij in beslag zou worden genomen door de kleurige beelden, of door de lach en de kleren en de zuchten – verveelde ze zich? – van het meisje desnoods. Af en toe mompelde ze weer iets van ‘arme, arme jongen’ en ze kriebelde in zijn nek. Het maakte hem rustig en weemoedig. Hij wilde naar huis, en wel zo snel mogelijk. Zijn vader, diens handen, de poppen.
‘Weet je dat Jochems gedichten slecht zijn?’ vroeg hij. Hij staarde naar haar borsten, stond vervolgens op en liep op de rekken af. Ze leek hem niet gehoord te hebben want ze bleef maar roerloos op de bank zitten. Henrik herhaalde zijn vraag; hij praatte te hard, vond hij.
‘Henrik, wat doe je?’
‘Ze mogen niet liggen eigenlijk hè, die boeken. Met de rug omhoog moeten ze, dat benadrukt het ongerijmde.’ Naar huis naar huis. Ook het meisje wilde nu wel weg, dat zag hij wel. Ze was opgestaan en stond besluiteloos tussen de boeken die hij steeds sneller van de planken pakte.
‘Wat doe je?’
Henrik wist dat het meisje bezig was verliefd op hem te worden en vertelde haar over zijn plotselinge besluit. ‘Dit hier mag je hebben,’ zei hij zacht, en wees op het bruine en grauwe schilderij. ‘Jochem was er nogal aan gehecht, geloof ik.’
Zoveel als hij ineens praatte! De weemoed van zoëven was ook al verdwenen; er moeten dingen geregeld worden, dacht hij, hier is niks gebeurd. Moet er niet worden afgestoft? Het meisje stond daar maar, haar hoofd achterover en haar handen in haar nek. Waar wachtte ze op?
‘Neem maar mee, het was een geliefd bezit. Toe, neem het mee.’
‘Dat weet ik,’ zei het meisje. Nog steeds dat hoofd zo achterover. Voor het eerst zag Henrik haar gestaag op en neer gaande adamsappel. Hij had nog nooit zo veel met haar gepraat. Ze hadden een gesprek, zij samen.
‘Dat weet jij. O. Hoe weet jij dat dan?’
‘Ik heb het hem gegeven. Het is van mij, ik heb het gemaakt, speciaal voor hem. Ik schilder. Het schilderij probeert Jochems schrijverschap in beeld te brengen.’
Vreemd, hij had gewoon niet kunnen ophouden met dat gierende en sissende schaterlachen. Natuurlijk had hij er spijt van, natuurlijk had het haar gekrenkt. Ze had hem zelfs geslagen. Pas nadat ze was weggegaan, was hij enigszins tot bedaren gekomen. Allemaal tranen in de buurt van zijn mondhoeken, en een kleine, stevige knoop in zijn linker zij, alsof hij had hardgelopen.
Ze kwam niet meer. Als hij haar belde, legde ze snel neer. Henrik besloot
een selectie uit Jochems poëzie te maken, om het te herschrijven. Toen bleek dat de meeste gedichten er niet beter op werden, was hij opgelucht. Intussen bleef hij versturen; naar talloze uitgeverijen, sommige met de meest vreemdsoortige namen. In een van Jochems boeken had hij een adreslijst van uitgevers gevonden; Henrik handelde ze in volgorde van het alfabet af. Af en toe wees een redacteur hem beleefd op een of andere organisatiefout. Zo kreeg Henrik wel eens het bericht dat, ‘vermoedelijk per abuis’, twaalf kopieën van hetzelfde gedicht waren aangetroffen of dat er, behalve een begeleidend briefje, geen enkel manuscript was verzonden. Om al deze dingen moest hij giechelen, hoewel hij de fouten zo snel mogelijk herstelde, – waarna de inzending onveranderlijk werd geretourneerd. Over naar huis gaan dacht hij niet meer zo heel veel na. De kamer werd zo mooi, – het was gewoon zonde om nu ineens te vertrekken, vond hij. Overal hingen haastig uit allerlei boeken gescheurde pagina’s aan de muur; een levendig geheel, wanneer de verschillende bladspiegels in acht werden genomen. Ik moet posters kopen, dacht Henrik vaak, maar de talloze pagina’s konden hem ook wel bekoren. De driezitsbank en de televisie waren verplaatst; alles stond zo dicht mogelijk bij de linnenkast en het luchtbed, opdat er veel ruimte overbleef om de boeken – met de rug naar boven – over heel het vertrek te verspreiden. Zo ging het wel. Henrik keek vaak in de spiegel; zijn mond wat schokkerig, de oogleden opgezet. Alles begon op vader te lijken, op moeder ook – en de boeken gaan echt niet terug in die rekken.
Toen hij een paar dagboek-achtige aantekeningen van Jochem had ontdekt, begon Henrik ook aan het gedeeltelijk herschrijven van diens verhalen. Die aantekeningen waren mooi, Henrik was er door ontroerd geraakt. Jochem had geschreven over techniek, dood en vrouwen – ‘de luwte van de regelmaat’, dat was toch heel mooi gezegd, vond Henrik. Hij moest denken aan het meisje en hoe ze zijn haar had geknipt en ze had haar borsten niet mooi gevonden, dat had ze zelf gezegd, met haar handen er voor, zoals ze in die Franse films ook vaak doen – dat wist hij wel. – Al die notities wilde hij in de verhalen van zijn broer verwerken, zo helder mogelijk. Henrik schreef snel en zonder haperingen, ondanks de morsige beelden van de telkens sputterende televisie. De verhalen werden alsmaar
mooier, merkte Henrik. Hij vond dat de zinnen ‘dreunden’, – die omschrijving had hij een van Jochems vrienden eens horen maken. Iedere klap een mokerslag van weldaad, net als die rare, behaaglijke hoofdpijn die hij kreeg, wanneer er scherp zonlicht op de tientallen bladspiegels en lettertypen scheen, waardoor alles op elkaar ging lijken, dansen, trillen en rondtollen deed het. Men moet hier bezig zijn. Jochems vrienden, die waren op dit moment ook vast met iets bezig. Die boeken hier, met die ruggen, ook alsmaar bezig. Na drie weigeringen te hebben ontvangen, kreeg Henrik bericht van een uitgeverij met een vreemde, buitenlands aandoende naam, die geïnteresseerd was in eventuele bundeling van de ‘verwrongen, fulminerende’ verhalen. Henrik vond de verhalen helemaal niet verwrongen en ook niet – hij had het woord opgezocht – fulminerend. Hij trok de inzending terug.
Kort daarna ontving hij drie soortgelijke, gematigd positieve reacties, – maar telkens wanneer de verhalen ook maar enigszins door een uitgever of lector werden gekenschetst, voelde hij een haast verfrissende afkeer, waaruit hij meende op te maken dat achterdocht en distantie meer dan wenselijk waren. Dat hij bang was om zelf ook iets te moeten zeggen over het – tenslotte door hemzelf aangeboden – proza, – dat was niet meer dan bijzaak. Henrik wilde gewoon niet. Hij wilde niet, totdat er een brief werd bezorgd afkomstig uit een plaats waar hij nog nooit van had gehoord. Alweer een gereserveerd-enthousiast ‘ja’, – het vijfde al, dacht Henrik. Hij dacht aan zijn vader, die, wanneer er iets leuks was gebeurd waar je zenuwachtig van werd, altijd zei van dat de poppen weer aan het dansen waren gegaan. Daar moest iedereen om lachen, want zijn vader doelde op zulke momenten natuurlijk ook een beetje op het speelgoed, op zijn eigen poppen – zijn ‘poppelaatjes’, zoals hij ze heel vaak noemde. Poppelaatjes, dacht Henrik, poppelaatjes. Hij lag halfnaakt op de driezitsbank; op zijn buik en borst lagen een paar boeken, opdat het koele, zware papier en de klevende kaften, met af en toe gemeen scherpe randjes, rustig zijn huid in konden sijpelen. Jochem krijgt een eigen boekje. Jochem schreef altijd in de schoolkrant, vroeger. Van die lange verhalen die meestal slecht afliepen, verhalen met sex en dood er in. Toen de namen van de broertjes eens per ongeluk waren verwisseld, zodat iedereen had ge-
dacht dat Henrik het verhaal had geschreven en Jochem de tekening met de vliegtuigen en de bommen en het bloed had gemaakt, was hij zo kwaad geworden dat hij, eenmaal thuisgekomen, niet alleen Henrik, maar ook vader en moeder in het gezicht had gespuugd. Ineens, zomaar, fletsj. Maar dat had er nu niks mee te maken, bedacht Henrik zich. Hij rilde van de kou en streelde de boekomslagen op zijn buik. Op dit boek komt gewoon Jochems naam. Over gedaanteverwisselingen kun je heel dikke en ingenieus in elkaar gevlochten boeken lezen, wist hij. Zoiets niet met Jochem, ook niet met mij. – Sommige schrijvers die andermans huid bekladden! Henrik duwde de papieren ballast van zich af en stond op. Langzaam en aandachtig sloop hij langs de muren, las de uit heel veel boeken gescheurde bladzijden en onderging voor de zoveelste maal de kaleidoscopische aaneenrijging van indrukken, een collage van – een met kleurenpracht getooide collage van zichzelf. Henrik is een dapper kind, had zijn moeder vaak gezegd, – soms ook wanneer hij er zelf bij was.
Jochems vrienden reageerden afwijzend en zelfs geschokt op de boekuitgave. Volgens hen was de betreffende uitgeverij een klein, doch agressief en malafide familiebedrijf dat het voor het boekenvak onontbeerlijke venijn richtte op de verkeerde zaken. Op geld vooral, beweerden de vrienden. Henrik bleef echter bij zijn besluit. Hij kreeg ruzie met de jonge schrijvers. Een half jaar na het verschijnen van Jochems verhalenbundel en het daaropvolgend onvermijdelijke verkoopsucces – Henrik had inmiddels een tweede televisie gekocht – kwam het meisje op bezoek. Ze wilde haar schilderij terughebben.
‘Ik vind het eng, al dat papier op de grond en aan de wand. Ik word er scheel van.’
‘O ja,?’ mompelde Henrik. Hij was geschrokken. Was ze dan nog steeds verliefd op hem? Ze knipt vast geen haar meer, bedacht hij zich, ze draagt in ieder geval niet meer zo’n trui, zo’n hele dikke warme. Ze heeft een jongensoverhemd aan.
Het meisje durfde hem niet aan te kijken. Hij stond recht voor haar, verbijsterend mager was hij geworden. Roerloos stond hij tot aan zijn knieën tussen het verkreukelde papier, zijn halfnaakte lichaam hulpeloos en aanstootgevend.
‘Verkoopt het boekje nog steeds zo goed?’ vroeg ze schor. Henrik glimlachte en bloosde. ‘Eigenlijk ongelofelijk na al die slechte kritieken.’
‘Kritiek?’ zei Henrik, ‘hebben ze kritiek geleverd, is het boek dan in de krant geweest?’
‘Henrik, wie schrijft wordt beschreven,’ antwoordde het meisje. ‘Overal is lawaai, er wordt alsmaar geschreeuwd.’
Kritiek, dacht Henrik, ze hebben dus kritiek. Het meisje moest nu maar weggaan. Ze hield het schilderij als een schild voor zich, alsof ze verwachtte dat Henrik met proppen papier naar haar zou gooien, wat hij ook deed, lachend – dat hoge, snerpende lachen hield pas op toen hij voorzichtig een paar bladzijden uit Jochems boek op het door het verwijderen van het schilderij vrijgekomen stukje muur had geplakt. Ik moet naar huis, dacht hij, en rende langs zijn mooie, beweeglijke muren, zodat het leek of de zinnen zich in elkaars mededeling wentelden, elkaar een beetje achterna zaten en zich uiteindelijk aaneenregen – om te spelen, leek het wel.