[p. 395]
Joost Zwagerman
Ik heb te regelen
De dichter heeft te regelen
Ik heb te regelen een kindjelief,
een woning en natuurlijk spullen ook.
Het moet aanwendbaar zijn mijn bezit,
ik moet het nu en dan alleen kunnen laten
zonder even later roerloosheid aan te treffen.
Stel ik kom thuis
het kind is versteend, het huis
verlamd en de spullen nog veel erger.
Geen andere beweging dan deze thuiskomst.
Dan zou ik denk ik moeten maken
een wet zó waterdicht dat stilstand
achteruitgang is en ook naar voren nog een beetje.
Mijn hanteerbare, goedgeefse bezittingen
hoeven niet meer in de houding
want er is dan een geschreven wet.
[p. 396]
Nee
Nee, dan de dichter die het gewicht
van zijn boekenkast wil meten, ik
bedoel het soortelijk. Die dichter wil
graag categoriseren. ‘De mens bestaat
voor tachtig procent uit water.’
Dat feitje komt niet uit zijn kast;
het weerlegt de rappe overtuiging
dat de dichter zélf het soortelijk
gewicht vormt van al wat hij bezit.
Water in zijn kast met boeken. Dat
het gaat sijpelen. Dat de papieren
draaikolk verslapt, verlept tenslotte,
dát zou ‘ie wel willen. – Soms grijnzen
de ruggen. ‘Doe het dan zonder ons.’
De ballast die gemeten, bezeten wordt.
[p. 397]
Vandaag gezongen
Vandaag gezongen speelde ik
de contouren van een logge narcose
en beriep mij op de melodie. ‘Niets
bestaat dat niet iets anders aanraakt’,
dus het volume van mijn stem zo vol
zo diep, dat volume was omlijnd
door van allerlei bewustzijn.
Besmeurd, zo moet mijn lied
geklonken hebben. Aanpalend de vernauwing
en het was mijn rug die strekte
in het kader van de suffe ledematen.
[p. 398]
Dressuur
Jij zegt er is een vormeloos eskader
dat langs het matte, ongeschreven grasland scheert,
er zijn ook overal de wormen, overal is aas.
Aan de waterkant, de straatkant zit jij, de visser. Je wacht.
Dressuur is in je handpalmen.
Waar ben jij thuis? Waar gewacht wordt.
Waar wordt gewacht? Aan het water. Op straat. In huis.
Aan de straten waar de woorden wonen
kammen stille slangendichters huizen uit. Zij weten niet
dat poëzie de taal niet dakloos maken mag. Zij jagen.
Maar nog zijn er dichters, vissers die op balkons
van onverwoord bewoonde huizen durven te gaan staan,
starend, wachtend op wat bewegen gaat.
Ik, ik ben zo’n dichter. De huur
van mijn naamloos bewoonvertrek is een
zweepslag – betaalbaar, navoelbaar,
genaakbaar de
inhoud.
Naar ‘Aas’ van Cees Nooteboom