Joris van Groningen
Gerrit Krol verbetert de Turingtest
Machines vervullen sinds de zeventiende eeuw een vooraanstaande rol in het denken over de aard en inhoud van het menselijk bewustzijn. Misschien wel de meest centrale kwestie van de filosofie. De robot fungeert daarin als spiegelbeeld in de verhouding tussen lichaam en geest – in wat ons bezielt en onderscheidt van andere levensvormen.
Volgens René Descartes waren mensen, analoog aan de stand van de toenmalige technologie, niet meer dan bezielde klokken. Dieren waren in zijn optiek zielloze automaten – machines waarvan we alleen de werking nog niet precies konden doorgronden. Die vergelijking riep de vraag op naar de mogelijkheid van een kunstmatig menselijk bewustzijn. Drie eeuwen later zou de computer daar als denkend, intelligent mechaniek een antwoord op zijn.
De robot werd de inzet van een breed gevoerde discussie over de verhouding tussen lichaam en geest. Behalve filosofen bogen zich vervolgens ook computerdeskundigen, neurologen, psychologen en taalkundigen zich over deze kwestie, zoals Daniel C. Dennett in Consciouness explained uit 1991. In zijn ideeën over het bewustzijn gaat hij nog een stap verder dan Descartes. Volgens Dennet is ook de mens niets anders dan een machine, zij het – anders dan de klok of de computer – een machine waarvan we de werking nog niet volledig hebben doorgrond, terwijl het bewustzijn niet meer dan een illusie zou zijn, een bijproduct van processen die zich op neurologisch niveau afspelen en waar we zelf nauwelijks vat op hebben.
In de literatuur is het vooral sciencefiction en de daaruit afgeleide films waarin de robot uitgroeide tot een populair personage. Vechtmachines veelal, dat wel, maar een enkeling ook worstelend met de ontwikkeling van zijn gevoelsleven en andere menselijke eigenschappen, zoals in Blade Runner (1982), Artificial Intelligence (2001) of Judgment Day (1991) waarin terminator Arnold Schwarzenegger zich onder andere gevoel voor humor eigen probeert te maken.
In de romanliteratuur ken ik eigenlijk alleen De man achter het raam van Gerrit Krol uit 1982 waarin een robot figureert, Adam geheten – zoals de bijbelse naam aanduidt een prototype van de nieuwe mens. Begonnen als schaakcomputer breiden zijn ontwerpers, de wetenschappers Rudy en Wessel, Adams mogelijkheden en functies verder uit, die hem steeds menselijker maken. Zo geven ze Adam een lichaam waarmee hij zich aanvankelijk onhandig beweegt, maar naarmate hij beter functioneert, blijkt hij ook in staat emoties te ontwikkelen en zelfs verliefd te kunnen worden. Krol voert Adam op als ikfiguur, beschrijft diens belevenissen van binnenuit. Hij slaagt erin een overtuigende robot te portretteren, juist omdat handelingen, mechanismen en denkbeelden die voor mensen zo vanzelfsprekend zijn Adam aanvankelijk heel wat moeite kosten of stof tot nadenken geven – wat vaak geestige, lucide passages oplevert:
Ik gebruik nu dagelijks de lunch. Sneetjes wittebrood met een plakje ham ertussen, en ik eet. Ik breng van alles naar binnen, het is wel leuk werk.
Bovendien: hoesten. Ik wil ook kunnen hoesten en op m’n hoofd krabben als dat nodig is.
Allemaal kleinigheden die een gesprek levendig kunnen maken.
Krol voert Adam nadrukkelijk op als een wetenschappelijk experiment en in het verlengde daarvan is het boek ook een literaire en filosofische tour de force.
Zo anticipeert hij op het debat over kunstmatige intelligentie, onder andere door te verwijzen naar de beroemde test uit 1950 van de Engelse wiskundige Alan Turing. Hij beoogde met zijn gedachte-experiment de voorwaarden te kunnen vaststellen waaronder kunstmatige intelligentie niet zou onderdoen voor die van een mens. Vrijwel meteen aan het begin van de roman geeft Adam een beschrijving van de Turingtest:
Om uit te maken of een automaat intelligent is, is het voldoende hem schriftelijk een aantal vragen te stellen. Als je uit de eveneens schriftelijke gegeven antwoorden niet kunt opmaken of je met een mens te doen hebt of met een automaat, dan is er geen enkele reden om hem van een mens te onderscheiden. Of je hem intelligent moet noemen hangt af van de intelligentie van je vragen.
Uit de laatste opmerking kan de lezer al opmaken dat Krol de Turingtest beperkt vindt. Het is juist niet voldoende de automaat schriftelijke vragen te stellen om te bepalen of hij intelligent is en over een bewustzijn beschikt. In De man achter
het raam keert Krol de Turingtest in feite binnenstebuiten en geeft er tegelijkertijd een nieuwe dimensie aan. De machine kan zich pas intelligent noemen als hij de afgesloten testruimte verlaat, naar buiten komt en zich onder de mensen begeeft. Daartoe heeft hij een lichaam nodig, maar niet alleen om zich te kunnen bewegen.
Intelligentie is tenslotte niet de enige component van het bewustzijn. Even belangrijk zijn de emoties, en die vereisen een lichamelijke inbedding. En ook op dit punt verbetert Krol de test van Turing. Begonnen als schaakcomputer krijgt Adam een lichaam aangemeten, dat aanvankelijk gebrekkig functioneert en daarom regelmatig wordt gedemonteerd. Zo verhelpen Rudy en Wessel hem van zijn robotachtige houterigheid en andere mankementen af, zodat hij bijvoorbeeld met verende tred kan lopen en niet langer uitsluitend in cirkels hoeft te fietsen. Zodra zijn lichaam naar behoren functioneert, krijgt Adam een kamer in de stad. In die zin belichaamt Adam het ideaal van de klassieke, volmaakte robot die helemaal zelfstandig functioneert.
Net als met zijn originele visie op de Turingtest, neemt Krol in de filosofische discussie over de verhouding tussen lichaam en geest eveneens een radicaal afwijkend standpunt in. Hij vervangt namelijk de klassieke tegenstelling tussen lichaam en geest door de tweedeling tussen lichaam en woord. Kennelijk is het begrip geest voor Krol te vluchtig. Als onstoffelijke entiteit is de menselijke geest ongrijpbaar; het is kennelijk iets wat enkel op indirecte wijze zijn uitdrukkking vindt, in een dialoog of geschrift – geheel in lijn met de Turingtest. Behalve inzicht in de filosofische aspecten van de discussie over kunstmatige intelligentie ontvouwt Krol, zelf werkzaam geweest als programmeur bij Shell en Nam, ook ideeën over de technologische complicaties van de robot. Als computerprogramma is Adam het product van menselijke input. Zijn functioneren wordt geheel bepaald door de invoer die hij krijgt van zijn beide makers Rudy en Wessel. Zo bezien is Adam louter een vorm van herhaling die uitsluitend gedrag kan imiteren, al is hij dan een lerend programma, dat zichzelf kan aanpassen en verbeteren. Juist die mechanistische beperking dat hij uitsluitend in staat is tot imitatie maakt hem paradoxaler wijze uitermate menselijk. Tenslotte doen mensen niet veel anders. Die kun je eveneens beschouwen als lerende programma’s, die hun kennis en ervaring opdoen door het bij anderen af te kijken. Mensen verschillen daarin misschien niet eens zo heel veel van automaten. Dit thema behandelt Krol niet alleen in De man achter het raam, maar ook in andere romans en essays. In ‘Monte Carlo of de mathematisering van het weten’, een essay dat is opgenomen in Wat mooi is is moeilijk (1991), zet Krol dezelfde opvattingen over kunstmatige intelligentie
uiteen als in De man achter het raam. Met een verwijzing naar de Turingtest schrijft hij:
Uiteindelijk is het de programmeur die zin geeft aan wat de machine gaat zeggen en als er sprake is van een intelligent antwoord kun je die intelligentie voor het grootste deel op rekening schrijven van de programmeur.
Technische mechanismen figureren in het werk van Krol vaak als metafoor van menselijk handelen
Maar ook in zijn proza werkt Krol het thema automatisering verder uit dan enkel het beroep van programmeur dat zijn ikfiguren veelal uitoefenen en waarover ze vertellen. Analoog aan zijn specifieke uitwerking van de Turingtest is het ook zijn overige, menselijke personages erom te doen te bepalen wat hun verhouding is tot hun sociale omgeving, aangezien ze daaraan hun betekenis ontlenen. ‘Vaak heb ik, met zachte tred door de gang lopend, het gevoel een scharnier te zijn, een nieuw type,’ aldus de verteller van Een Fries huilt niet (1980) over zijn kantoorleven. Een vergelijkbaar voorbeeld geeft Krol in De weg naar Sacramento (1977). Daarin vraagt de ikfiguur zich op zeker moment af waar de koppeling van een mens zich bevindt, dat wil zeggen waar de overbrenging van energie naar beweging tot stand komt. Bij een motor is dit duidelijk, maar bij de mens is een en ander hetzelfde, zo concludeert de verteller. Elders in de roman vergelijkt de ikfiguur zijn collega’s op kantoor met metronomen. Technische mechanismen figureren in het werk van Krol vaak als metafoor van menselijk handelen.
Tussen mens en machine bestaan overeenkomsten die het mogelijk maken ze met elkaar te vergelijken. Van de klok en de grammofoon tot het fototoestel of zoals meer recent de computer – elke nieuwe technische ontwikkeling heeft tot de verbeelding gesproken van filosofen en schrijvers door de eeuwen heen om de menselijke geest te kunnen doorgronden. Techniek fungeert daarbij vooral als metafoor, zoals Douwe Draaisma demonstreert in De metaforenmachine (1995). De contemporaine techniek is daarbij niet meer dan een vorm van projectie waaraan we onze ideeën over bewustzijn, geheugen en intelligentie relateren. Nieuwe technieken brengen steeds weer verwachtingen met zich mee die zelden of nooit worden worden ingelost, zowel in positieve als negatieve zin. Want over technische ontwikkelingen of revoluties wordt zelden neutraal gedacht, zoals Piet Meeuwse laat zien in De droom van de kennis (2003). Auteurs vervallen meestal in uitersten. Ofwel ze verheerlijken nieuwe technische ontwikkelingen
als de ultieme belichaming van de menselijke vooruitgang die al onze problemen gaan oplossen. Ofwel ze beschouwen technologische innovaties als het ultieme kwaad, dat mensen tot een machteloze slaaf maakt van de apparaten die ze zelf hebben gemaakt. Krol lijkt een uitzondering op deze observatie. Hij schrijft tamelijk nuchter over technologie, en relativeert juist de hooggestemde verwachtingen over de computer en automatisering. Zo laat hij Adam opmerken:
Rudy met z’n superintellect. Hij gelooft dat de wereld moet worden geregeerd door een superintellect. Een intellect dat net zover boven de mensen staat, als dat de mens boven de dieren staat. Misschien bedoelt hij mij. […]. Ik vraag hem wat voor de dieren beter was: geregeerd te worden door mensen of niet. Niet natuurlijk. Zo zou je ook aan de mensen geen superintellect toewensen dat over haar regeert. Veel beter is een regeerder die niet meer verstand heeft dan de mensen over wie hij regeert en het beste is misschien een regeerder die een beetje dommer is.
Meer expliciet over de overdreven optimistische verwachtingen van kunstmatige intelligentie schrijft Krol in het eerder aangehaalde essay ‘Monte Carlo of de matematisering van het wereldbeeld’:
Ongeveer dertig jaar geleden geloofde men algemeen dat computers weldra zouden kunnen denken, op de manier waarop mensen kunnen denken. Zoals je iemand kunt helpen met kunstmatige ademhaling, of kunstmatige voeding, zouden we ons ook kunnen bedienen van kunstmatige intelligentie, daar waar onze natuurlijke intelligentie te kort schiet in bij voorbeeld snelheid en nauwkeurigheid. Het machinaal vertalen van boeken en kranten zou typisch veel beter door een computer kunnen gebeuren – als je de computer maar intelligent genoeg maakte. Ook hier werd men snel wijzer. Tien jaar later was er nog geen bladzijde vertaald zonder hilariteit te hebben verwekt.
Al heeft de techniek sinds het begin van de jaren tachtig, toen Krol dit optekende, enorme ontwikkelingen doorgemaakt, ook twintig jaar na dato zijn die hooggestemde verwachtingen nog altijd niet ingelost. Dat neemt niet weg dat Krol wel degelijk in technologische vooruitgang gelooft, zij het met enig voorbehoud. Zo schrijft hij al veel eerder in ‘De chip’ uit De tv.-bh (1979): ‘Het is interessant na te denken over de vraag of de wereld zich ontwikkelt via de techniek of via de commercie. Ik stem doorgaans voor de techniek, maar deze keer [in het geval
van de chip] krijgt ook de commercie een punt van mij.’ Vervolgens geeft hij de commerciële stand van zaken in de chipmarkt. Die heeft op dat moment, begin jaren negentig, een omvang van tweehonderd miljoen. Naar Krol verwacht zal dat bedrag binnenkort het miljard wel overschrijden. Inmiddels bedraagt de omzet van de chipindustrie wereldwijd jaarlijks 290 miljard dollar. Voor Adam echter komt al dat geld veel te laat, op zeker moment trekken ‘die verdomde Amerikanen ook’ de stekker uit het project. Adam kwijnt weg als een langzaam uitdovende lamp. Robots kunnen intussen steeds meer. Ze kunnen zelfstandig stofzuigen en voetballen. Nederland werd onlangs bij het WK voetbal voor robots tweede, net als het nationale elftal met spelers van vlees en bloed. Maar nog geen enkele robot of computer heeft met succes de Turingtest doorstaan. Niet verwonderlijk, aldus de stelling van Douwe Draaisma in Het verborgen raderwerk (1990). Naarmate de computer meer en meer geïntegreerd raakt in het alledaagse leven, des te minder zullen mensen geneigd zijn er menselijke eigenschappen als intelligentie of bewustzijn aan toe te schrijven. De metaforische kracht als object van projectie neemt steeds verder af. Laat staan dat computers in staat zouden zijn een zo lucide en vermakelijke roman te schrijven als De man achter het raam.