Jos Radstake
J. van Oudshoorn en Judith
In het voorjaar van 1985 voerde F Act het toneelstuk Judith van Friedrich Hebbel, in een bewerking van Ger Thijs, op. Het was de eerste keer sinds de Tweede Wereldoorlog, afgezien van een Vlaamse voorstelling van Maria Magdalena een paar jaar geleden, dat een toneelstuk van Hebbel in Nederland werd gespeeld. Hoewel Hebbel tijdens zijn leven op één lijn werd gesteld met bijvoorbeeld Goethe en Schiller, zo vermeldt het programma bij het toneelstuk, is hij in Nederland vrijwel geheel vergeten. Joost Sternheim, de dramaturg van Judith, stelt in een artikel over leven en werk van Hebbel in nrc Handelsblad (19 april 1985) dan ook de vraag: ‘Wie weet heden ten dage nog wie Friedrich Hebbel is? In Nederland is zijn werk onder het stof van de achterste boekenplank op de donkerste toneelzolder verdwenen.’
Ik kende Hebbels Judith niet toen ik een aantal jaren geleden het werk van J. van Oudshoorn bestudeerde. Toen ik mij bezighield met Tobias en de dood heb ik de verbanden die Van Oudshoorn legt tussen Tobias Termaete en Holofernes en tussen Fransje – één van de jeugdige vriendinnetjes van Tobias – en Judith teruggevoerd op het apokriefe bijbelboek Judith, waar ook Friedrich Hebbel de stof voor zijn toneelstuk aan ontleende. Ik deed dit hoewel in Tobias en de dood de zin voorkomt: ‘Op punt zijn glas aan den mond te brengen, flitste het Tobias door zijn herinnering Judith, het stuk zelf, op een regenachtigen avond tijdens zijn verblijf in Wiesbaden te hebben afgezeten.’ (J. van Oudshoorn: Verzamelde werken, deel 2, 341). Totdat ik Judith van Hebbel zag, heb ik niet geweten op welk stuk Van Oudshoorn hier doelt. Na de voorstelling van Judith door F Act besefte ik dat het niet anders kon of het toneelstuk waar Van Oudshoorn op zinspeelt, is Judith van Friedrich Hebbel.
J.K. Feijlbrief (J. van Oudshoorn) waardeerde het werk van Hebbel. Onderstrepingen in zijn exemplaren van de dagboeken van Hebbel wijzen uit dat Van Oudshoorn hem intensief las (Zie ook de verwijzingen naar Hebbel in Het onuitsprekelijke). Zoals de uitstekende, maar verbazingwekkend genoeg door een aantal kritici niet als zodanig herkende biografie van Wam de Moor over J. van Oudshoorn/J.K. Feijlbrief uitwijst, moeten de dagboeken van Hebbel betekenis gehad hebben voor de dagboeken van Van Oudshoorn (zie: De Moor, blz. 680-684). Een uitgave van de dagboeken van J. van Oudshoorn is in voorbereiding; van de dagboeken van Hebbel is bij mijn weten alleen een vertaalde selektie in Maatstaf 1982 (nummer 11, 12) verschenen met een inleidend artikel van Hans Ester.
Maar het gaat mij hier niet om de dagboeken, noch om de poëzie of het gehele toneelwerk van Hebbel. Ik wil hier ingaan op Hebbels eerste toneelstuk Judith (1840) voor zover dat van belang is voor het werk van Van Oudshoorn, in het bijzonder voor Tobias en de dood.
Toen J.K. Feijlbrief in 1905 in Berlijn kwam, stond Hebbel in Duitsland erg in de belangstelling. Dat blijkt vooral uit de diverse publikaties die over zijn werk verschenen. Het lijkt mij zeker niet ondenkbaar dat die belangstellingsgolf met zich meebracht dat het toneelstuk Judith werd opgevoerd. Misschien heeft J.K. Feijlbrief het stuk zelf gezien. Zeker is dat Feijlbrief Judith tenminste gelezen heeft; Tobias en de dood draagt daar de sporen van.
Het apokriefe boek Judith als bron
Friedrich Hebbel ontleende de stof voor zijn toneelstuk aan het apokriefe bijbelboek Judith. Dit boek bevat het verhaal van de redding van de Israëlieten door de weduwe Judith, inwoonster van Bethulië, een bergplaatsje aan de ingang van Judea. In dit verhaal heeft de legeroverste van Nebukadnezar, de tiran Holofernes, met zijn legers het beleg om Bethulië geslagen, waardoor de Israëlieten van honger, maar vooral van dorst, zullen omkomen. De wanhoop is groot, maar de weduwe Judith vermaant de Israëlieten hun vertrouwen op God te stellen. Om hen van de Assyriërs te verlossen, maakt zij zichzelf tot werktuig van God.
Onder het mom van de Israëlieten te willen verraden, dringt zij binnen in het vijandelijke kamp. Daar raakt Holofernes onder de bekoring van de
schone Judith, ‘en hij zocht de gelegene tijd, om haar te verleiden, van de dag af dat hij haar gezien had.’ (Judith 12: 16b). Holofernes biedt Judith eten en wijn aan, maar op dat moment weigert zij nog zich te verontreinigen met heidense spijzen. Holofernes stelt Judith in de gelegenheid zich vrij door het kamp te bewegen; zelfs vindt hij het goed dat zij ‘s nachts in de bergen gaat bidden. Op de vierde dag richt Holofernes een maaltijd aan; hij gebiedt dat Judith moet worden overgehaald daaraan deel te nemen: ‘Want zie, het is een schande voor ons dat wij zodanige vrouw zouden laten gaan, zonder gemeenschap met haar te hebben, want zo wij haar niet tot ons trekken, zij zal ons bespotten.’ Judith stemt toe om aan te zitten. ‘En Holofernes was vrolijk over haar, en dronk zeer veel wijn’, zoveel zelfs als hij op één dag nog nooit gedronken had. Na de maaltijd wordt Judith alleen met Holofernes in zijn tent gelaten. Holofernes ligt daar voorover, bevangen door de wijn. Judith neemt haar kans waar en onthoofdt Holofernes.
Met het hoofd van Holofernes vlucht Judith, samen met haar dienstmaagd Mirza, naar Bethulië, waarna de Israëlieten de ontmoedigde Assyriërs verslaan. Judith wordt geëerd en bejubeld in het gehele land. ‘En velen begeerden haar te hebben, maar geen man bekende haar al de dagen haars levens, van de dag dat haar man Manasse gestorven, en tot zijn volk vergaderd was.’ Hoewel afbeeldingen van dit verhaal op schilderijen anders zouden kunnen doen vermoeden, moet hier vooropstaan dat Holofernes, hoewel hij dat wel gewild had, evenmin gemeenschap met Judith heeft gehad. Of in de woorden van Judith: ‘hij heeft geen zonde tot bevlekking en schaamte met mij begaan.’ (Judith 13:20b). Holofernes was immers, bevangen door de wijn, onmachtig voorover gevallen.
Bij Hebbels Judith ligt dit anders. Nadat Judith – alleen met Holofernes in de tent – bekend heeft dat zij voor hem staat om hem te vermoorden, wuift Holofernes deze plannen weg. Hij vertrouwt erop – en bij Hebbel is er geen sprake van ernstige dronkenschap – dat Judiths plan voortkomt uit een-zich-beledigd-voelen. Beledigd, omdat hij, Holofernes, haar nog niet aangeraakt heeft. (Vergelijk de opmerking in het boek Judith dat het na vier dagen een schande is, dat de Assyriërs nog geen gemeenschap met haar hebben gehad.) Hebbels Holofernes is ervan overtuigd, dat hij alleen door
gemeenschap met haar te hebben Judith aan zich kan binden. ‘Um mich von dir zu schützen, brauch ich dir bloß ein Kind zu machen!’. Maar hij misrekent zich. Judith vermoordt Holofernes na gemeenschap met hem gehad te hebben. Het stuk eindigt later in mineur met de jammerklacht van Judith: ‘Ich will dem Holofernes keinen Sohn gebären! Bete zu Gott, daß mein Schoß unfruchtbar sei. Vielleicht ist er mir gnädig!’ Het boek Judith eindigt jubelend, terwijl de Judith aan het einde van het toneelstuk er treurig aan toe is. In ruwe lijnen is de handeling in het toneelstuk gelijk aan die van het bijbelboek. De thematiek verschilt echter omdat Hebbel Judith niet zozeer belicht als werktuig van God in dienst van haar volk, maar de nadruk legt op haar psychologische ontwikkeling.
Aan het einde van het toneelstuk blijft Judith ten prooi aan wanhoop achter, na de belofte van haar volksgenoten afgedwongen te hebben haar te doden als zij van Holofernes in verwachting mocht blijken te zijn. Het is dan ook niet voor niets dat Hebbel in de ondertitel van het toneelstuk spreekt van een treurspel: ‘Eine Tragödie in fünf Akten’.
Die opbouw in vijf bedrijven is om toneeltechnische redenen in de bewerking van Ger Thijs voor F Act weggevallen. Zijn versie is ‘een poging het stuk door een scenische structuur en laconieker taalgebruik open te breken.’ Bovendien beperkte hij ‘al het volk rondom de centrale vertelling’.
Omdat ik hier geen gebruik van de Duitse tekst wil maken en ik mij toch aan de oorspronkelijke versie van Hebbel wil houden, gebruik ik hier niet de toneeltekst van F Act. Ik maak gebruik van een andere Nederlandse vertaling, een vertaling uit het begin van deze eeuw: Judith, Treurspel in vijf bedrijven uit het Duitsch vertaald door Nico van Suchtelen (Amsterdam, z.j. = 1913).
Judith, het toneelstuk
Een bijzondere omstandigheid in het toneelstuk van Hebbel is dat de weduwe Judith nog maagd is. In het tweede bedrijf vertelt Judith aan haar dienstmaagd Mirza hoe zij op bijna veertienjarige leeftijd door haar vader naar haar toekomstige man, Manasse, geleid is om de huwelijksnacht met hem te beleven. Als het moment voor het liefdesspel is aangebroken,
wordt dat moment gruwelijk verstoord door het onvermogen van Manasse. Achteraf komt het Judith voor alsof de zwarte aarde een hand had uitgestoken en hem van onderen had vastgegrepen. Hij kan niet anders dan wanhopig uitbrengen: ‘Ik kan niet’ en dat wel tien keer achter elkaar: ‘Hij scheen niet mij, maar iets vreemds, iets ontzettends gezien te hebben’. Judith vertelt Mirza dat zij zes maanden Manasses vrouw is geweest, maar dat hij haar nooit heeft aangeraakt. ‘Wij leefden zo maar naast elkaar voort; wij voelden dat wij bij elkaar hoorden; maar het was of er iets tussen ons stond, iets duisters, onbekends.’
Een half jaar nadien komt Manasse ziek van de gerst-oogst thuis, om daar drie dagen later te sterven. Judith wil niet dat hij het geheim meeneemt in het graf en zij vraagt hem: ‘wat was dat in onze huwelijksnacht?’ Manasse begint te spreken na haar lang aangezien te hebben: ‘“Ja, ja, ja… nù mag ik het je zeggen; je…” Maar snel als zou ik het nooit mogen weten, trad de Dood tussen mij en hem en sloot zijn mond voor eeuwig.’
Drie jaar na de dood van Manasse hebben de Assyriërs onder leiding van Holofernes Judea (Bethulië) belegerd. Na een lange innerlijke strijd beseft Judith ‘wat dat was’ in de huwelijksnacht. Zij moest toen maagd blijven vanwege Holofernes en terwille van haar volk. Als iedereen in Bethulië de hoop op redding verloren heeft, neemt het voornemen in Judith vorm aan om Holofernes door haar schoonheid te verleiden. En dan beseft Judith dat haar een kind ontzegd is vanwege deze daad. Zij zegt tegen God: ‘Wat ik vroeger voor een vloek hield, zie ik nu als een zegen!’ In haar huwelijksnacht (en daarna) moest Judith, ook al besefte zij dat toen nog niet, haar maagdelijkheid behouden. Haar maagdelijkheid kan nu een wapen tegen de tiran Holofernes worden.
Deze inzichten komen niet zomaar. Pas na ampele overwegingen in het derde bedrijf, begrijpt Judith wat haar te doen staat. Zij komt tot de slotsom dat de gedachte om Holofernes op de door haar voorgestelde manier te doen ondergaan van God afkomstig moet zijn. ‘De weg tot mijn daad leidt door de zonde! Dank, dank, mijn Heer! Gij maakt mijn ogen ziende. Voor u wordt het onreine rein; zo gij tussen mij en mijn daad een zonde plaatst, wie ben ik dat ik daarover met u zou mogen twisten, dat ik zou trachten mij er aan te onttrekken? Is mijn daad niet zoveel waard als zij
mij kost? Mag ik mijn eer, mijn onbevlekt lichaam, méér liefhebben dan u?’
Ook in zijn dagboeken laat Hebbel naar voren komen wat voor waarde hij hecht aan de maagdelijkheid van Judith. Alleen uit een maagdelijke ziel kan volgens Hebbel de moed voor een beslissing tot een daad zoals Judith zich gesteld heeft voorkomen. Daarom kan hij de Judith uit de bijbel niet gebruiken. ‘Daar is Judith een weduwe, die Holofernes door list en sluwheid in haar netten lokt; ze is blij als ze zijn kop in de zak heeft en zingt en jubelt drie maanden lang voor en met Israël. Dat is laag: zo’n karakter is haar succes helemaal niet waardig. (…) Mijn Judith wordt door haar daad geparalyseerd; zij verstijft bij de mogelijkheid dat zij een zoon van Holofernes zou baren; het wordt haar duidelijk, dat zij de grenzen heeft overschreden, dat zij op z’n minst het juiste vanuit valse motieven heeft gedaan.’ (Ik citeer hier uit de vertaling van de paar dagboekfragmenten die Ger Thijs opgenomen heeft in de F Act uitgave van Judith).
Voordat ik verder inga op de betekenis in het toneelstuk van het verlies van Judiths maagdelijkheid, laten we Hebbel nogmaals via zijn dagboeken aan het woord. In de dagboekaantekening van 23 april 1840, eigenlijk een brief aan Madame Stich, de titelrolspeelster van de eerste opvoering van Judith in 1840, zegt Hebbel: ‘Ze komt bij Holofernes, ze leert de “eerste en de laatste man van de aarde” (een kwalifikatie die terugkomt in het vijfde bedrijf van het toneelstuk, J.R) kennen, ze voelt, zonder zich hiervan echt bewust te worden, dat hij de enige is, die ze kan liefhebben, ze huivert als hij zich in zijn totale grootte aan haar voordoet, zij wil zijn achting afdwingen en geeft haar hele geheim prijs, ze bereikt er niet meer mee, dan dat hij, die daarvoor al met haar speelde, haar nu werkelijk vernedert, dat hij honend al haar motieven valselijk interpreteert, dat hij haar uiteindelijk tot zijn buit maakt en rustig inslaapt. Nu voert zij de daad uit, ze voert die uit op Gods bevel, maar ze is zich op het monsterachtige moment, dat haar gehele ik verwart, slechts van haar persoonlijke beweegredenen bewust (…)’
In dezelfde dagboekaantekening gaat Hebbel in op de verhouding tussen het goddelijke en het menselijke die ten grondslag ligt aan het toneelstuk: ‘Meine ganze Tragödie ist darauf basiert, daß in außerordentlichen
Weltlagen die Gottheit unmittelbar in den Gang der Ereignisse eingreift und ungeheure Taten durch Menschen, die sie aus eigenem Antrieb nicht ausführen würden, vollbringen läßt.’ De twijfel nà Judiths daad motiveert Hebbel later in de brief door te stellen, dat de mens in de armen van God niet ophoudt mens te zijn. Zodra God hem ‘loslaat’, valt de mens in gewoon menselijke verhoudingen terug; hij beeft en siddert ‘vor dem Unbegreiflichen, was von ihm ausgegangen ist’.
In een eerdere brief (3 april 1840) aan dezelfde Madame Stich, geeft Hebbel aan waarom de gevoelsverwarring van Judith na de daad niet in tegenspraak is met de ingeving van die daad door God. Hebbel wijst daarbij op de vloek die op de mensheid rust: ‘der Mensch, wenn er sich auch in der heiligsten Begeisterung der Gottheit zum Opfer weiht, ist nie ein ganz reines Opfer, die Sündengeburt bedingt den Sündentod, und wenn Judith auch in Wahrheit für die Schuld aller fällt, so fällt sie in ihrem Bewußtsein doch nur für ihre eigene Schuld.’
Hebbel dwingt Judith in een bescheidener rol dan die van heldin. Zij raakt in de ban van Holofernes en dat verwart haar, wat ze in het vijfde bedrijf van het toneelstuk ook tegen hem uitspreekt: ‘Ondier! Gruwelijk! Mijn gevoelens en gedachten stuiven door elkaar als dorre blaren. Mens! vreselijk mens, ge dringt u tussen mij en mijn God. Ik moest bidden en ik kan niet.’ Wanneer Holofernes hierop antwoordt dat zij voor hem moet neervallen en hèm aanbidden, ziet ze hem weer helder.
In de F Act-uitgave heeft Ger Thijs treffend een dagboekaantekening uit 1839 opgenomen (28 oktober 1839): ‘De motieven voor een daad veranderen meestal gedurende de daad en schijnen tenminste na de daad totaal anders: dit is een belangrijke omstandigheid, die de meeste toneelschrijvers over het hoofd zien.’ Binnen de figuur van Judith heeft Hebbel deze gedachte helder gerealiseerd. In de verschillende fasen van het toneelgebeuren zijn haar motieven aan grote veranderingen onderhevig.
Pregnant komt dit naar voren wanneer de dienstmaagd Mirza, na de dood van Holofernes, aan Judith vraagt: ‘Waarom kwaamt ge in de glans uwer schoonheid in dit heidens kamp?’ Judith antwoordt: ‘Waarom ik kwam? De ellende van mijn volk zweepte mij hierheen, de dreigende hongersnood, de gedachte aan die moeder die zich de pols openreet om
haar versmachtend kind te laten drinken. O, nù ben ik weer met mijzelf verzoend. Dit alles had ik vergeten door mijn eigen smart’. Mirza antwoordt: ‘Ge hadt het vergeten. Dàt was het dus niet wat u dreef toen ge uw hand in bloed dompelde.’ Judith: ‘Neen, neen, je hebt gelijk… dat was het niet… niets anders dreef mij dan de gedachte aan mijzelf. O, hier zit de knoop!’ Daarop konkludeert Judith dat ze de verantwoordelijkheid voor haar daad alleen moet dragen en ze beseft dat dat haar zal vermorzelen.
Deze verwarring van motieven laat de bewerking van Ger Thijs – misschien nog wel overtuigender – plaats hebben wanneer Judith en Mirza terug in Bethulië zijn. Daar geeft Judith uiting aan haar onzekerheid en vraagt aan één van de burgers: ‘Waarom ben ik naar het kamp van de heidenen gegaan?’ Bevreemd antwoordt de burger haar: ‘Waarom? De ellende van je volk geselde je erheen. De hongersnood’, waarop Judith hoofdschuddend antwoordt: ‘Nee, dat was het niet wat me dreef toen ik hem vermoordde. Dat was ik vergeten.’
De moord op Holofernes vindt niet plaats uit heroïsche motieven, uiteindelijk is het een persoonlijke wraakneming. Een wraakneming vanwege de ontering, de bezoedeling van het grootste moment van Judiths leven. Zegt zij in het vijfde bedrijf niet tegen Mirza: ‘Voor een maagd is er geen groter moment dan dat waarin zij ophoudt maagd te zijn en iedere aandrift van het bloed, die zij eerst bestreed, iedere zucht die zij versmoorde, verhoogt de waarde van het offer dat zij in dat moment moet brengen.’? En zet daar de gedragswijze van Holofernes eens naast: ‘Kom Judith, ik wil je leren kennen! Spartel nog maar wat tegen, ik zal je zelf wel zeggen hoelang. Nog een beker! (hij drinkt) Nu is ‘t genoeg, nu is ‘t uit met tegenstribbelen! (tot de kamerdienaar) Weg met jou! En wie mij deze nacht stoort, die kost het zijn kop (en dat zijn tegelijk de laatste woorden van Holofernes in het toneelstuk, J.R.) (hij trekt Judith met geweld mee).’ Na een dergelijk gedrag van Holofernes te hebben moeten verduren, is het niet vreemd dat Judith zichzelfjuist persoonlijk wil wreken. De persoonlijke wraakneming neemt de plaats in van de heroïsche; de vrouw wint het van de heldin.
Na de seksuele initiatie van Judith valt de eerste en laatste man van de aarde (die, zo wijst een eerder bedrijf uit, niet anders van vrouwen houdt dan van eten en drinken) als een blok in slaap. En dat ervaart Judith als zijn
ergste misdaad. Haar verontwaardiging doet denken aan die van de maagd Sanderijn, die hierbij in herinnering wordt geroepen, in het abele spel Lanseloet van Denemerken. Als Sanderijn met Lanseloet ‘in die camere’ is geweest, voelt zij zich niet minder geminacht dan Judith. Klagend over het onhoofse gedrag van Lanseloet, zegt zij:
Ook Judith voelt zich door de onmiddellijke slaap van Holofernes dierlijk behandeld. Zij merkt op dat de slaap van Holofernes niets anders is dan een honds herkauwen van de schande, die haar is aangedaan. Het is alsof Holofernes haar in zijn droom voor de tweede maal onteert. Zij zegt: ‘Die rustige slaap, na zùlk een ogenblik… is dat niet de ergste misdaad? Ben ik dan een wurm dat men mij mag vertreden en dan, alsof er niets gebeurd was, kalm inslapen? Ik ben geen wurm!’ Vanuit deze wraakgedachte doodt zij Holofernes. Door deze daad denkt Judith haar recht op bestaan te kunnen heroveren; het recht op bestaan dat zij door haar ontering meent verspeeld te hebben.
J. van Oudshoorn
In het werk van J. van Oudshoorn ligt de beleving van de seksualiteit in de sfeer van schuld en boete. Hoewel Van Oudshoorn, uitgezonderd in het verhaal Avond altijd vanuit de beleving van de man schrijft, kan het niet anders of de beklemming van Judith na de seksuele daad moet hem opgevallen zijn. Dat zal ook het geval zijn met de oppositie maagd-hoer, die in het toneelstuk naar voren komt. Als Judith Holofernes nog moet doden, nadat zij ontmaagd is, bezweert zij Mirza (van wie de opmerking afkomstig is: ‘Een vrouw moet mannen baren, nooit mag zij mannen doden!’) voor het geval de kracht haar zou verlaten om Holofernes te doden, haar in het oor te roepen: ‘Je bent een hoer!’, ‘Holofernes heeft je tot een hoer gemaakt en Holofernes leeft nog!’
De oppositie maagd-hoer speelt een belangrijke rol in de boeken van Van Oudshoorn. Het is al eerder gezegd: Aan de ene kant is er in zijn werk
de kuise ideaalvrouw, de madonna of zoals Huug Kaleis haar genoemd heeft: de ‘hogere vrouw’, met wie seksuele kontakten onmogelijk zijn. Aan de andere kant is daar de hoer, de deerne, bij wie de dwingende seksualiteit uitgevierd moet worden. Deze tegenstelling komt voort uit de scheiding tussen het geestelijke en het lichamelijke, de zinnelijkheid, bij de Van Oudshoorn-mannen. Bij hen maakt een vaste band met de vrouw de zinnelijkheid onmogelijk, en de zinnelijkheid een vaste relatie. De desintegratie van de liefde en de seksualiteit. Toch komen er wel eens seksuele kontakten voor in een vaste relatie, maar dat loopt nooit goed af. De relatie is gedoemd te mislukkken.
Hoewel Tobias Termaete een anderssoortige man is dan de andere Van Oudshoornmannen, loopt een seksueel kontakt in een ‘vastere’ relatie evenmin goed af in Tobias en de dood. In deze roman uit 1925 zijn gegevens verwerkt, vooral in hoofdstuk 6, uit Hebbels Judith. In hoofdstuk 6 meet één van de jeugdige vriendinnetjes van Tobias Termaete, Fransje, zich de naam Judith aan. Deze Fransje (ze ‘kon zestien, ze kon evengoed twintig wezen’, ‘een mengeling van ongerepte jeugd en voldragen vrouwelijkheid’) is ongeveer even oud als de Judith van Hebbel (Hebbels Judith was toen zij met Manasse trouwde nog geen veertien jaar; de gebeurtenissen in het toneelstuk spelen drie jaar later). Zoals Judith in Hebbels toneelstuk, heeft ook Fransje – zeer tegen de gewoonte van Tobias Termaete in – het initiatief tot haar aanwezigheid genomen. In kontakten met jonge meisjes zorgt Tobias er altijd voor zich in anonimiteit te hullen. Als ‘hij ergens iets zag, wat hem de moeite waard leek’, volstaat hij met het laten overhandigen van een wit papiertje met uitsluitend zijn telefoonnummer daarop. Maar zelfs een dergelijk papiertje is er bij Fransje niet aan te pas gekomen. Zij belt zelf op en blijkt tot verbazing van Tobias zijn achternaam te kennen en bovendien een paar kleinigheden omtrent zijn persoon te weten. Nu wil ik bij een vergelijking niet zover gaan te stellen dat Judith in Hebbels stuk slechts een paar kleinigheden over Holofernes weet, maar toch…
Fransje is het fatsoen in optima forma (vergelijk de levenswijze van Judith bij Hebbel) en eigenlijk boezemt zij Tobias daarom geen belang in. Toch wil Tobias het schouwspel enige tijd ‘onpartijdig gade slaan’, een betrokkenheid die doet denken aan Holofernes’ omgang met vrouwen.
Hoofdstuk 6 van Tobias en de dood heeft als titel: ‘Judith alias Fransje. Tobias, als Holofernes gedoodverfd, wenscht de laatste helft van dien rol niet op zich te nemen.’ Meer voor de hand liggend zou ‘Fransje alias Judith’ zijn, want nu lijkt het wel of Hebbels Judith Tobias en de dood in hoofdstuk 6 vermomd binnenstapt.
Fransje is een heel ander type dan dat andere vriendinnetje van Tobias Termaete, Irma: ‘Grooter en veel krachtiger ook, met haar begin van boezem. Een donkere, bijna exotische verschijning – een Jodinnetje waarschijnlijk’. Later bevestigt Fransje inderdaad dat zij van Joodse afkomst is. Zij omhult zich bij haar bezoeken met een nimbus van geheimzinnigheid. Zoals Judith bij Hebbel slechts bij haar voornaam bekend is (het apokriefe boek geeft nog een geslachtsregister te zien), zo komt Tobias de achternaam van Fransje niet te weten.
Tobias heeft als principe dat relaties met jonge meisjes van ‘het ongeoorloofde’ verstoken moeten blijven, kontakten ‘in alle eer en deugd’. Dit principe blijft bij Fransje niet overeind. Tijdens één van Fransjes korte bezoeken vindt een seksueel kontakt plaats, waarbij Tobias meent dat Fransje dat zelf heeft uitgelokt. Fransje reageert hysterisch op deze gebeurtenissen.
Tobias had zich al eerder afgevraagd wat het doel van Fransjes bezoeken kon zijn. Op blz. 338/339 probeerde Fransje – tijdens haar eerste bezoek – het doel van haar bezoek te verklaren met behulp van ‘een platte leugen’, zoals Judith dat bij Hebbel deed om zich toegang te verschaffen tot het vijandelijke kamp (Judith: ‘Ik huiver voor de kracht der leugen in mijn mond.’). Als Tobias, na ‘het noodlottige tête-à-tête’, haar ten huwelijk vraagt om haar tot bezinning te brengen en om achter het werkelijke doel van haar bezoeken te komen, antwoordt Fransje met een bedrukkend zwijgen en zij kijkt Tobias ‘op een hoogst eigenaardige manier’ aan. Het wordt Tobias dan wel heel duidelijk dat liefde nooit de drijfveer voor haar bezoeken geweest kan zijn.
Ook na het noodlottige tête-à-tête blijft Fransje Tobias bezoeken. Tijdens één van die bezoeken vraagt Fransje of Tobias haar voortaan Judith wil noemen. Dat wil Tobias wel en hij raakt al snel aan die naam gewend, wat bij Fransje/Judith in goede aarde valt. ‘Wanneer Tobias – had zij
gezegd – reeds zoo aan Judith gewend was, dan diende hij zich eigenlijk een halve Holofernes te voelen…’
Tobias bedenkt deze gebeurtenissen rond Fransje in een koffiehuis, ingezet met: ‘Met Fransje was het zóó in zijn werk gegaan.’ Als hij met zijn herinneringen gekomen is bij de Judith-Holofernes vergelijking vallen de schellen hem van de ogen. Hij beseft dat Fransje een direkte bedreiging voor hem is. ‘Maar dat was het dus en dat was de laatste weken het doel van haar komst geweest. Dat zon dus op wraak, dat… Ah!’ Omdat Tobias weet waar de geslachtsdaad van Holofernes met Judith toe geleid heeft – hij zag het stuk immers jaren geleden in Wiesbaden – beseft hij ineens de ernst van de situatie. Het doel van Fransjes aanhoudende bezoeken is wraak. Hij besluit onherroepelijk met haar te breken; de laatste helft van de Holofernes-rol wil hij niet op zich nemen, een ‘halve Holofernes’ in de meest letterlijke zin wil hij niet worden.
Tobias slaagt erin van Fransje af te komen, hoewel zij nog wel wat denksporen bij hem achterlaat (het avontuur met haar is zelfs de aanleiding tot het in overweging nemen van een huwelijk). De hele Judith-geschiedenis krijgt overigens nog een staartje, wanneer Tobias in hoofdstuk 9 door ‘de afgezant van Judith’ aangevallen wordt in een koffiehuis en die hem de scheldwoorden ‘schoft’ en ‘ploert’ toevoegt. Deze aanval doet enigszins denken aan de uitval van Efraïm (de man die in het tweede bedrijf door Judith versmaad wordt) in het vijfde bedrijf van Judith. Maar dit terzijde.
Het lijkt mij onmiskenbaar dat Hebbels Judith op een aantal manieren in Tobias en de dood aanwezig is. Uit de direkte verwijzing in hoofdstuk 6, maar ook uit de parallelle karakteriseringen en handelswijzen van de beide Judiths komt dit naar voren.
Zo zijn er ook parallellen tussen Holofernes en Tobias Termaete, nog afgezien van de door Fransje getrokken vergelijking. Holofernes en Tobias zijn niet geheel vreemd aan elkaar. Zij doen amper voor elkaar onder in zelfingenomenheid, robuustheid, gewetenloosheid, in hun houding ten opzichte van de vrouw, in hun heerszucht. Bij dit laatste denk ik in Tobias en de dood ook aan Tobias’ drang om in allerlei omstandigheden de situatie meester te zijn, te beheersen (Tekenend is het dat Tobias’ juffrouw spreekt van haar ‘heer en meester’).
Ook in hun drankzucht lijken Holofernes en Tobias elkaar weinig te ontlopen. Bij de heer Termaete is dat maar al te duidelijk; hij is er – ook voor zijn delirium – van doordrongen dat zijn drankzucht niet van gevaar is ontbloot. Dat is ook het geval bij Holofernes. Als een bode in het eerste bedrijf van Judith tegen Holofernes gezegd heeft, dat ‘Nebucad Nezar’ Holofernes opdraagt, dat hij zijn leven niet aan elk gevaar mag blootstellen, antwoordt Holofernes dat hij door niets zijn leven zozeer in gevaar brengt als door het drinken op de gezondheid van de koning, ‘en daarmede zou ik toch onmogelijk kunnen uitscheiden’.
‘Spottend moest men lachen bij een strijd op leven en dood’ zegt Tobias Termaete op blz. 307 van Tobias en de dood. Holofernes had dat evengoed kunnen zeggen. En daarmee zijn we bij een ander belangrijk punt van overeenkomst tussen Tobias Termaete en Holofernes, namelijk hun doodspreokkupatie. In Tobias en de dood komt de dood op vrijwel iedere bladzijde voor. Voor de strijd die Tobias met de dood voert, verwijs ik naar de beschouwing over dood en toeval in de biografie van Wam de Moor over J. van Oudshoorn (blz. 415, 416). Intussen is ook Holofernes geducht met de dood bezig. Met veel smaak mag hij af en toe over zijn eigen dood spreken. ‘O, het laatste ogenblik, het laatste!’ Was het er toch reeds nil! (vijfde bedrijf). In het vierde bedrijf komt door een dialoog tussen twee hoplieden naar voren dat Holofernes zich in een nachtmerrie heeft willen ombrengen. Voor Holofernes die (aanvankelijk onopgemerkt) getuige is van deze dialoog, is dit aanleiding om te vragen wat zij gedaan zouden hebben als hij inderdaad dood in zijn bed gevonden was, hiermee op de gebeurtenissen vooruitlopend. De vraag naar reakties van de omgeving op de eigen dood, doet denken aan de begrafenisredes die Tobias Termaete zich voorstelt naar aanleiding van zijn eigen begrafenis.
Tobias Termaete komt herhaaldelijk tot de konklusie dat de dood het absolute einde is. Holofernes beschouwt de dood uitsluitend als iets ‘terwille waarvan wij het leven liefhebben.’ ‘Ja alleen omdat wij het (leven) ieder uur verliezen kunnen houden wij het vast, persen het uit en zuigen het in tot berstens toe.’ In het eerste bedrijf merkt Holofernes op: ‘Had ik maar een vijand, één slechts, die het waagde mij te weerstaan! Ik zou hem willen omhelzen; ik zou, als ik hem in hete strijd in ‘t stof geworpen had, mij op
hem willen storten en met hem sterven!’ In ‘Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht’ heeft Huug Kaleis op de eigenaardigheid van de Van Oudshoorn-mannen ‘om mèt de erotiek de dood te beleven’ gewezen. ‘Dat men van de erotiek de aantrekkingskracht ervaart en het orgasme vergelijkt met de dood, omdat in beide gevallen immers bewustzijnsverlies optreedt, is even normaal als dat men angst heeft voor de dood; terug te deinzen voor het geslachtelijk verkeer, er bang voor te zijn als voor het sterven, is daarentegen even ongewoon als door de dood aangetrokken te worden.’ Bang voor geslachtelijk verkeer is Holofernes in Judith niet, aangetrokken door de dood wordt hij wel. Wat immers te denken van de volgende passage? ‘Daarom is het ook zo bij uitstek heerlijk door het leven zelf te sterven, de stroom zò te laten aanzwellen dat de ader die hem moet opnemen springt, de hoogste wellust en de huiver der vernietiging met elkaar te vermengen. Dikwijls komt het mij voor als had ik eens tot mijzelf gezegd: Nu wil ik leven! Toen werd ik losgelaten als uit een tedere omhelzing, het werd licht om mij heen, ik rilde… een schok… en ik was er! Zo zou ik ook eens tot mijzelf willen zeggen: Nu wil ik sterven! (…)’ De erotiek, de wellust zo men wil, en de dood zijn in deze woorden van Holofernes met elkaar verbonden. Het gaat hier om een voorstelling van de eigen dood. Maar ook de dood van de ander, van de vrouw, is, als we Efraïm in het tweede bedrijf mogen geloven, in Holofernes’ erotiek betrokken: ‘Holofernes doodt vrouwen door kussen en omhelzingen, zogoed als mannen met speer en zwaard.’
Ook bij Judith staan erotiek en dood niet los van elkaar. Geruime tijd voordat zij hèm zal vernietigen voor wie zij uiteindelijk liefde heeft opgevat, zegt Judith (in het tweede bedrijf) dat haar schoonheid een wolfskers is, ‘haar genot brengt waanzin en dood!’ En tijdens de beleving van de geslachtsdaad klemmen haar gedachten zich vast aan Holofernes’ zwaard. Achteraf vertelt zij aan Mirza: ‘O, mijn bewustzijn ging mij begeven, ik was alleen nog maar één kramp… Toen blonk mij iets glanzends in de ogen, het was zijn zwaard. Aan dit zwaard klemde mijn duizelende gedachten zich vast en heb ik ook door mijn ontering mijn recht op bestaan verspeeld, met dit zwaard zal ik het mij weer heroveren!’ Bij deze passage kan ik mij wel enige psycho-analytische implikaties voorstellen, maar ik
wil mij zeker niet op het terrein van een psycho-analyticus begeven. Overigens denk ik dat Joost Sternheims konstatering in nrc Handelsblad, dat er in het werk van Hebbel een modern aandoende, op Freud (en Strindberg) anticiperende behandeling van de liefde is, zeker ook geldt voor Judith. Een bestudering van dit toneelstuk volgens Freudiaanse theorieën zou wel eens interessante uitkomsten kunnen opleveren.
Dat er in Judith plaatsen aan te wijzen zijn, waarin blijkt dat de erotiek en de dood in samenhang met elkaar gebracht zijn, lijkt mij inmiddels voldoende geillustreerd.*
Terecht merkt Wam de Moor op bladzijde 372 van de Van Oudshoorn biografie op dat Van Oudshoorn nauwelijks inspiratie putte uit het werk van dichters en dat er verder slechts schaarse verwijzingen zijn naar het proza van Hebbel, van Flaubert en van Strindberg. De voorstelling van F Act bracht mij ertoe te onderzoeken of het toneelstuk Judith een mogelijke inspiratiebron voor Van Oudshoorn is geweest. Een inspiratiebron is in dit geval misschien wel een erg groot woord. Toch denk ik dat door de verschillende verwantschappen Judith tot een werk gerekend mag worden dat nauw verbonden is met het werk van Van Oudshoorn, zeker met Tobias en de dood.
Gebruikte literatuur
Het abel spel ‘Lanseloet van Denemerken’ en de sotternie ‘Die Hexe na volghende. (editie dr. G. Stellinga). Culemborg, 1971. |
‘Het boek Judith’. In: Apocriefen van het Oude Testament, volledig herdrukt volgens de oorspronkelijke uitgave van Jacob en Pieter Keur met een inleiding van prof. dr. W.C. van Unnik. Kampen 1981. |
Hans Ester: ‘Friedrich Hebbel en de tegenstrijdigheid aller dingen’ In: Maatstaf 1982, nummer 11, 12. |
Friedrich Hebbel: Judith, treurspel in vijf bedrijven uit het Duitsch vertaald door Nico van Suchtelen. Amsterdam z.j. |
Friedrich Hebbel: Friedrich Hebbels Sämtliche Werke, Vollständige Ausgabe, herausgegeben von Hermann Krumm. Leipzig z.j. |
Friedrich Hebbel: Werke in zwei Bänden. Die Bibliothek deutscher Klassiker, Band 45 en 46. Einmalige Sonderausgabe der Harenberg Kommunikation, 1982. |
Friedrich Hebbel/Ger Thijs: Judith. Amsterdam 1985. |
Huug Kaleis: ‘Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht’. In: Schrijvers binnenste buiten, Essays. Amsterdam 1969. |
Wam de Moor: Van Oudshoorn, Biografie van de ambtenaarschrijver J.K. Feijlbrief. Amsterdam 1982. |
J. van Oudshoorn: Verzamelde werken, deel 2, Romans. Amsterdam 1974. |
Jos Radstake: ‘Tobias en de vrouwen’. In: Bzzlletin 1983, nummer 102. |
Joost Sternheim: ‘Het geweten van de wereld’. In: nrc-Handelsblad, 19 april 1985. |
Over het gehele werk
over Domenico Scarlatti
Over dit hoofdstuk/artikel
over J. van Oudshoorn
over Friedrich Hebbel
- *
- In ?Van Oudshoorn, de zelfmoord en het vrouwelijk geslacht? vestigt Huug Kaleis naar aanleiding van een vergelijking van het werk van Van Oudshoorn met L’?ge d’homme van Michel Leiris de aandacht op de (oudtestamentische) Judiths bij wie het masochisme van de ambivalente Van Oudshoorn-man aan zijn trekken komt. Daartegenover geldt het sadisme de Lucretia’s, de anti Judiths. Masochisme en sadisme, ?volgens Freud, ?verzinnelijkte? uitingen van de doodsdrift.? (Kaleis, 132, 133).