Jos Vos
‘Daar staat noetboem aan de poort van het parlement’
Over Cees Nootebooms Japanse reizen
Ongeveer tweehonderdvijftig jaar lang (van 1609 tot halverwege de negentiende eeuw) heeft Nederland als enige Europese natie handelsbetrekkingen onderhouden met Japan. Op het Japanse vasteland mochten de Nederlanders niet wonen; ze werden ondergebracht op een eilandje in de baai van Nagasaki dat Deshima heette. Ieder jaar (en vanaf 1790 om de vier jaar) was het Nederlandse ‘opperhoofd’ verplicht een hofreis van 1500 kilometer te maken naar Edo, de stad van de shogun. Sommige opperhoofden lieten intrigerende reisverslagen na. Op honderden prenten hebben de Japanners, van hun kant, de buitenissige gewoonten van de in hun land verblijvende Nederlanders vastgelegd. In de achttiende en negentiende eeuw deden allerlei vooraanstaande Japanners hard hun best om Nederlands te leren, want dat was de enige taal waarin zij kennis mochten nemen van de Europese wetenschappen.
Ideale gegevens voor een historische roman, zou je denken. Een tragikomisch verhaal, wellicht, in de stijl van Thomas Rosenboom. Toch is er niet één Nederlandse romancier die het onderwerp ooit heeft aangedurfd. Voor zover ik weet is het onlangs verschenen De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet, van David Mitchell – een Engelsman – de eerste literaire roman over de Nederlanders in het oude Japan.
Hoe komt het toch dat meer dan vijftien eeuwen Japanse kunst, geschiedenis en literatuur zo bitter weinig sporen hebben nagelaten in onze vaderlandse letteren? Zoals bekend heeft Simon Vestdijk een volledige roman gewijd aan het leven van El Greco. In zijn ‘Teutoonse trilogie’ (Gekkenschemer / Het stierenoffer / De keisnijder van Fichtenwald) heeft Louis Ferron een grimmig spelletje gespeeld met de Duitse geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. Slauerhoff heeft met veel liefde de Chinese dichter Po Tsju I (Bai Juyi) vertaald, in wie hij een alter ego herkende… Maar voor de meeste Nederlandse literatoren blijft Japan, opvallend genoeg, ‘ver van mijn bed’. In de Verenigde Staten, bijvoorbeeld, ligt dat anders. Nog afgezien van de vele Engelstalige potboilers die in de loop der
jaren bijeen zijn gepend over tragische geisha’s en woeste samurai, heeft de Japanse cultuur zijn stempel gedrukt op het werk van vooraanstaande dichters als Ezra Pound en Gary Snyder. Een Nederlandse equivalent daarvan weet ik niet zo meteen te bedenken.
Uitzonderingen? Louis Couperus reisde naar Japan in 1922. Hij voelde zich doodziek maar vereeuwigde zijn reis in de onenthousiaste bundel Nippon. Rudy Kousbroek, van zijn kant, heeft de traditionele hofreis in het jaar 2000 herhaald en daar verslag van uitgebracht met In de tijdmachine door Japan (non-fiction, natuurlijk). H.C. ten Berge heeft Engelstalige bronnen benut (onder meer werk van Ezra Pound) voor vertalingen van no-spelen en een achttal hoofdstukken uit het elfde-eeuwse Verhaal van Genji. En last but not least, Ian Buruma is een van ‘s werelds vermaardste interpretatoren van de Japanse politieke en culturele scene.
En dan is er ook nog Cees Nooteboom. Van alle Nederlandse schrijvers die grote prijzen wegkapen, en die bovendien een reputatie genieten in het buitenland, heeft niemand zo graag en zo vaak over Japan geschreven als hij. Japan is een constante in zijn gestaag groeiende corpus reisverhalen. Het loont dan ook de moeite om eens na te gaan wat Nooteboom voor ons in Japan heeft geregistreerd.
Het merendeel van Nootebooms Japanse reisverhalen is voor het eerst verzameld in de bundel Van de lente de dauw, die in 1995 bij de Arbeiderspers is verschenen.1. De Bezige Bij, Nootebooms huidige uitgever, is van plan om alle reisverhalen van de auteur her uit te geven, per continent.
‘De verjaardag van de Keizer’
Nooteboom reist voor het eerst naar Japan in 1977 en beschrijft zijn ervaringen in het verhaal ‘De verjaardag van de Keizer, het pathos van de dingen en andere Japanse ervaringen’. Zoals te begrijpen nadert hij het nog onvertrouwde Japan met ‘een licht gevoel van angst, gemengd met vermoeidheid’. Vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen hij een jaar of twaalf was, heeft hij een foto gezien van een Japanse soldaat die op het punt staat een Australische krijgsgevangene te onthoofden. Sindsdien heeft hij Japan vooral leren kennen uit de romans van Tanizaki, Kawabata, Kenzaburo Oë en Mishima: auteurs die in de jaren zestig en zeventig opgang maakten en ook in ons taalgebied veelvuldig zijn herdrukt.
De vraag die mij bezighoudt is hoe ‘anders’ Japan is. […] Een bepaalde exotiek van maatschappelijke en religieuze gebruiken, andere planten, ander weer, maar andere mensen?
Nooteboom legt uit dat de vele sarariman die het vliegtuig met hem delen stuk voor stuk terug mogen naar vrouw en familie, terwijl hij zich moet wagen op onbekend terrein:
Zij komen thuis, zij laten de vreemde, vijandige, niet-Japanse wereld achter zich, mission completed, weer een gram toegevoegd aan de grootheid van de Japanse natie, zij voegen zich geruisloos in het grote gezelschapsspel waar ze bij horen.
Bij zijn aankomst gaat hij overnachten in een hotel in het hartje van Tokio. Ondanks zijn bange voorgevoelens vindt hij deze stad prachtig. ‘De hele barbaarse opeenstapeling van gebouwen die nergens ophoudt’ brengt hem in verrukking, het is ‘een sensueel genot’ om in de enorme maar ordelijke mensenmassa’s mee te vloeien, en overal treft hij ‘kleine vormen van schoonheid’ aan. In de etalages van de restaurants zijn kleurrijke wassen voedselmodellen gerangschikt, ‘op de perrons en in de treinen lezen afwezige monden hele gedichten voor’ (instructies voor de reizigers waar Nooteboom geen woord van begrijpt) en in het hotel worden ‘mooie getekende briefjes’ voor hem gemaakt
waarop teksten staan als: zoudt u deze meneer willen uitleggen hoe hij… waar… wanneer, enzovoort. Daarmee begeef ik me naar het stadmidden en vind zo de vismarkt, de beurs, het theater.
De wassen voedselmodellen zijn heel wat meer dan versiering; zij laten nauwkeurig zien wat voor gerechten in de restaurants worden opgediend. Het kleinste blaadje sla, het petieterigste paddestoeltje: alles zit erop en eraan. Voor buitenlanders die geen Japans spreken of lezen zijn zulke modellen onmisbaar bij het bestellen. Nooteboom beschrijft een verloop van zaken dat veel Japanreizigers zullen herkennen:
Je gaat naar binnen, haalt een ober of serveerster mee naar buiten – dat gaat met veel lachen gepaard – en wijst alles aan wat je hebben wilt.
Ik heb wel eens horen beweren dat iedereen die naar Japan reist er een boek over wil schrijven, of op zijn minst een artikel, en dat je indrukken nooit frisser zijn dan tijdens je eerste paar weken in het land. ‘De verjaardag van de Keizer’ loopt over van de verse indrukken. Je kunt er eindeloos uit
citeren, want Nooteboom vindt gewoonlijk de ideale beeldspraak om zijn ervaringen in weer te geven. Dit is ongetwijfeld de sterkste kant van zijn schriftuur. Als hij in de hal van zijn hotel gaat zitten, gebeurt bijvoorbeeld het volgende:
[Een sierlijk meisje in kimono] komt naar me toe geschuifeld, het is net alsof ze op een onzichtbaar railsje loopt. Vlak voor me maakt ze een klein buiginkje en stort zilveren geluidjes uit.
De auteur vat ‘een grote, ongelukkige liefde voor haar op’ en voelt zich diep getroffen door de ‘glans van haar huid waarin de grote stenenzetter twee ogen heeft gezet zodat je tot aan de schepping terug kunt kijken zonder iets te zien.’ Die laatste opmerking klinkt lyrisch, maar ze vormt ook een eerste aankondiging van een probleem dat Nooteboom op al zijn Japanse reizen dwarszit. ‘Ze schenk nu wel thee voor me in, maar ziet ze me ook?’ vraagt hij. Voor Japanners, denkt hij, is en blijft iedere vreemdeling een outside person. ‘Je bedient het, je behandelt het hoffelijk, maar je laat het niet binnen in je innerlijkste vorm van kijken.’ Het is een gang van zaken die hem bijna tot wanhoop drijft.
Nootebooms herhaaldelijke contactstoornissen bereiken een eerste komisch hoogtepunt wanneer hij het Japanse parlement probeert te bezoeken. De Nederlandse ambassade heeft een rondleiding voor hem geregeld, maar in zijn onwetendheid gaat hij naar de Zuidpoort in plaats van de Noordpoort. Daar wordt hij opgewacht door een zekere Motegi, die nooit gehoord heeft van de heer Ito met wie Nooteboom zijn officiële afspraak heeft.
Motegi brengt mijn kaartje dicht bij de ogen en mompelt noetboem noetboem en schudt zijn hoofd. Dit nu, wordt mij later uitgelegd, is een typisch Japanse situatie. Er is iets fout gegaan, dat is duidelijk. Hij heeft geen afspraak met mij, want hij is meneer Ito niet. Maar daar staat noetboem, een voldongen Europees feit, aan de poort van het parlement.
Motegi doet wat Japanse taxichauffeurs doen wanneer ze de weg naar een bestemming niet weten: hij ‘sist als een cobra die een gefarceerde muis voor zich ziet’. Vervolgens neemt hij Nooteboom mee naar een loket, ‘waar ik mezelf op veel papier moet invullen’. Er wordt flink wat over en weer ge-
beld, en na verloop van tijd wordt Nooteboom eindelijk overgeheveld naar de juiste man
op de onzichtbare demarcatielijn die beide afdelingen scheidt, ergens midden in het enorme gebouw. De twee heren beginnen al in de verte tegen elkaar te buigen, de geüniformeerden die ze bij zich hebben buigen ook. Als een pakket word ik, zelf ook buigend, overgedragen.
Na meer dan een volle week Tokio begint het gebrek aan rechtstreeks menselijk contact Nooteboom echt parten te spelen. Hij sluit zich op in zijn hotelkamer om tot zichzelf te komen. Het frustreert hem dat hij ‘geen enkele reële connectie’ heeft met de Japanners. Hij heeft de meest afgelegen uithoeken van de planeet bezocht maar nooit heeft hij zich zo ontheemd gevoeld. De vraag die hem vlak voor zijn landing al dwarszat keert terug: zijn de Japanners wezenlijk anders dan de rest van de wereldbevolking?
Op dit punt in zijn reis laat Nooteboom zich uit het veld slaan door theorietjes van wetenschappelijke ‘specialisten’ die geprobeerd hebben aan te tonen dat de Japanse maatschappij onderhavig is aan ongeëvenaard complexe regels. Wat moet hij toch maar beginnen, zo vraagt hij zich af, met al die Japanse ‘begrippen en houdingen die geladen zijn met een buiten elke Westerse invloed ontstane en gegroeide beschaving’ – zoals ninjo, giri en amae? Ten einde raad haalt hij de Amerikaanse schrijver en journalist Lafcadio Hearn aan, die bij het begin van de twintigste eeuw verkondigde dat de Japanse maatschappij ‘zo veelomvattend en ingewikkeld [was] dat een generatie geleerden er nog niet mee klaar zou komen’. Hearn was ook de (excentrieke) mening toegedaan dat de Japanse kunst, in al haar vormen, ‘zo nauw geassocieerd [is] met religie dat iedere poging om haar te bestuderen zonder uitgebreide kennis van de overtuigingen die zij weerspiegelt een pure tijdverspilling zou zijn’. Goddank zijn Hearns opvattingen inmiddels ruimschoots achterhaald. In de afgelopen dertig jaar zijn de meest uiteenlopende aspecten van de Japanse samenleving belicht door hele legertjes buitenlandse academici.
Nooteboom ziet niet in dat de aartsromantische Hearn allesbehalve een onbevooroordeeld waarnemer was. Hearn arriveerde in 1890 in Japan en bleef er wonen tot aan zijn dood in 1904. In zijn essays deed hij wat hij kon om de Japanners voor te stellen als ondoorgrondelijk en hooggevoelig. Er waren loffelijke kantjes aan zijn streven: hij kon er niet tegen dat de westerse grootmachten Japan als een derderangsnatie behandelden. Zijn invloedrij-
ke studie Japan, An Attempt at Interpretation (1904) kan gelezen worden als een verdediging van het oprukkende Japanse nationalisme.
Lafcadio Hearn is niet de enige die Nooteboom op een verkeerd spoor zet. ‘Wat moet ik met mij volstrekt vreemde begrippen als kanashimi?’ roept onze reiziger vertwijfeld. In de Nederlandse uitgave van Yasunari Kawabata’s Sneeuwland heeft hij namelijk de inleiding aangetroffen van vertaler C. Ouwehand, die de volgende regels bevat:
Een van de meest kenmerkend-japanse aspecten van zijn werk duidde Kawabata zelf eens treffend aan met het woord ‘kanashimi’ in de oorspronkelijke, dubbele betekenis van wat we in dit geval misschien het beste kunnen omschrijven als het verrukkend-wonderlijke én het verdervend-rampzalige naast elkaar gesteld en als het ware in één ononderbroken emotie samengebracht.2.
Mij dunkt dat Ouwehand zijn lezers hier nodeloos in verwarring brengt. Ik vraag me zelfs af of ook Kawabata geen loopje neemt met zijn publiek. Kanashimi is een doodeenvoudig zelfstandig naamwoord, dat afgeleid wordt van het adjectief kanashii (oude vorm: kanashi). In het Japans van duizend jaar geleden betekende kanashi ‘lief, aangrijpend, hartverscheurend dierbaar’ en soms ook ‘jammer, spijtig’. In de loop van de eeuwen heeft er zich een betekenisverschuiving voorgedaan, en tegenwoordig betekent kanashii in de eerste plaats ‘triest’ of ‘treurig’. In een moderne context is de meest voor de hand liggende vertaling van kanashimi gewoonweg ‘droefheid’.
Nu is het waar dat de Japanse poëtische traditie (en niet enkel de Japanse!) duizenden dichters heeft gekend die schoonheid vonden in droefheid en verlatenheid, maar om ronduit te beweren dat kanashimi óók nog eens ‘het verdervend-rampzalige’ inhoudt – dat klinkt mij toch te theatraal. Het lijkt pure retoriek. Maar goed, de o zo gevoelige Kawabata was dol op incongruente beeldcombinaties. Hij werd sterk beïnvloed door het Europese modernisme; zijn hele oeuvre vertoont surrealistische trekjes. Het lijkt mij niet onmogelijk dat kanashimi in zijn privéwereldbeeld zowel ‘het verrukkend-wonderlijke’ als ‘het verdervend-rampzalige’ omvatte. Maar het is overdreven om hier te spreken van een algemeen ‘kenmerkend-japans aspect’.
Hoe groot auteurs als Kawabata of Tanizaki ook zijn (in mijn ogen is Tanizaki een reus), in sommige opzichten waren het zonderlingen. Hun voorkeur was niet de voorkeur van de kleine burger. De doorsnee Japanse lezer
vindt hun werk óók vreemd. Toen zij nog leefden waren er in Japan een heleboel conventionele romanschrijvers in de weer waarin de Japanners zich makkelijker herkenden. Maar om diverse redenen zijn al die conventionele schrijvers veel minder vertaald.
Natuurlijk kunnen we Nooteboom niet verwijten dat hij in de war wordt gebracht door misleidende experts. Hij doet wat hij kan om Japan te begrijpen, maar naarmate zijn reis vordert, wordt zijn gevoel van vervreemding groter. Om het ‘historische’ Japan te zien, reist hij naar de oude hoofdsteden Kioto en Nara. De Reiseführer van Polyglott drukt hem op het hart de tempel Horyuji te gaan bezoeken, de oudste van Japan, maar als hij daar aankomt is alles gesloten:
Ik kijk in de stille tempelhof en denk: dit is dus de oudste tempel van Japan en voel daar geen emotie bij. […] Ik wil iets voelen omdat dit in 739 gebouwd werd, maar die ouderdom is onzichtbaar door mijn gebrek aan kennis, voor mij had het ook 1239 of 1739 kunnen zijn, wat blijft is alleen de volmaaktheid, de zichtbare schoonheid van vorm en constructie. Prins Shotoku kan voor mij geen Lorenzo de Medici worden, ik kan alleen maar aan de buitenkant van dit alles blijven.
Hij is per taxi bij de tempel aangekomen en wil met de trein terug, maar hij heeft zijn woordenboekje in het hotel laten liggen en slaagt er niet in om de omstaanders duidelijk te maken dat hij een spoorwegstation zoekt:
Daar sta ik dan, drieënveertig jaar oud, roep tsjoeketjoeke, gedung gedung, maar niets baat, steesjun, station, niets, niets en mismoedig slof ik de grote weg op, naar later blijkt precies de verkeerde kant op.
Nootebooms eerste Japanse reis eindigt dus vrij mismoedig. Ondanks de talloze zintuiglijke indrukken waardoor hij wordt bestormd, heeft hij Japan niet echt begrepen. Contact met de bevolking heeft hij nauwelijks gehad. Zelf vindt hij dat je ‘voor deze maatschappij meer dan voor welke andere, je leven zou moeten veranderen eer je iets zou kunnen begrijpen’. Hoe veel moeilijkheden, hoe veel frustraties had hij niet kunnen voorkomen door Japans te leren! Op drieënveertigjarige leeftijd is zoiets beslist niet onmogelijk. Voorbeelden te over van Europeanen die het Japans op veel latere leeftijd onder de knie hebben gekregen. Misschien werd Nooteboom afgeschrikt door berichten dat de Japanse taal onoverkomelijk moeilijk zou zijn
– berichten die de Japanners zelf maar al te graag de wereld in sturen. Maar niets is minder waar. Het Japans heeft een doorzichtige grammatica, al verschilt die natuurlijk van wat we in Indo-Europese talen gewend zijn. Eén jaar intensieve taalcursus in Amsterdam en Cees had genoeg Japans kunnen leren om te praten met theeschenkstertjes, taxichauffeurs én parlementaire gidsen. De onzichtbare muur tussen de plaatselijke bevolking en hemzelf zou zijn opgeheven, hij zou veel vaker zijn behandeld als een individu met een eigen gezicht – niet langer als een onbevattelijke allochtoon.
Toegegeven, in 1977 zal het moeilijker zijn geweest om een lichtje op te steken over de Japanse cultuur en geschiedenis dan nu. Zoals gezegd is er sinds die tijd een stortvloed verschenen van gedetailleerde studies, vooral in de Verenigde Staten. Sommige zijn zelfs leuk om te lezen! Het leven van Shotoku, de prins die de tempel Horyuji liet bouwen, is nog steeds gehuld in een wolk van legenden, en ik zou niet kunnen zeggen hoe veel deze prins gemeen had met de Medici’s, maar over de geschiedenis van de oude Japanse hoofdsteden vind je tal van boeken. Hoe kregen edellieden uit het achtste-eeuwse Nara hun tijd om, wat aten zij, hoe beminden zij? Tegenwoordig kun je daar in ieder geval een índruk van krijgen.
Soms springt Nooteboom ook vrij nonchalant met de geschiedenis om. Het heeft mij altijd verbaasd dat hij zich in ‘De verjaardag van de keizer’ zo ludiek uitlaat over keizer Hirohito, die in het Nederland van de jaren zeventig (om het zachtjes uit te drukken) een controversiële figuur was. Op Hirohito’s verjaardag trekt Nooteboom naar het keizerlijk paleis in Tokio, want dat is de enige keer per jaar dat de Keizerlijke Tuinen opengaan. Hij wil zijn visitekaartje achterlaten en vraagt zich vrolijk af of hij er ‘Ha, die keizer’ op zou zetten. Over Hirohito’s houding in de Tweede Wereldoorlog rept hij met geen woord. Wel vraagt hij zich af wat er omgaat in de hoofden van de Japanners om hem heen. ‘Nooit, zo lang zij terug kunnen denken in hun geschiedenis, is er geen keizer van Japan geweest’, zegt hij. Dat is een patente onjuistheid. Er is pas een vereende Japanse staat, met een vorst die een rituele functie uitoefent, sinds de zevende eeuw na Christus.3. Al het overige is legende. Vóór de zevende eeuw was er natuurlijk volop Japanse geschiedenis, al zijn de geschreven bronnen schaars, maar van een keizer was er geen sprake. Sommige historici vinden het trouwens helemaal misplaatst om vóór 1868 van een ‘keizer’ te spreken, aangezien Japan toen geen imperiale ambities koesterde.4. Zij hebben het liever over de traditionele Japanse sovereign (‘vorst’).
Toen Cees Nooteboom in 1987 voor de tweede keer in Tokio kwam,
reed hij langs het keizerlijk paleis in de regen en verzuchtte: ‘Ergens in die drijvende ark huist de oeroude afstammeling van ruim tweeduizend jaar dynastieke godenverering’. Weer mis! Vóór de staatshervorming van de negentiende eeuw zou geen Japanner het in zijn hoofd hebben gehaald om de keizer te vereren als een persoonlijke god. Kijk er de literaire bronnen (zoals Het verhaal van Genji of Verhalen van de Taira) maar op na. De vorst werd gerespecteerd omdat hij het hoogste gezag in het land vertegenwoordigde (wat niet betekende dat hij het ook uitoefende), maar van verering was er geen sprake. In de vroegste Japanse poëzie (zevende/achtste eeuw) wordt de keizer van tijd ‘een hoogverheven god’ genoemd, maar dat was een bewuste tactiek van de hofdichters. Zij wilden benadrukken dat hun vorst verheven was boven de vele clanhoofden die het land tot dusver hadden bestierd – hoofden die stuk voor stuk afstamden van plaatselijke goden.
Misschien mogen we van een literair reisverhaal geen historische exactheid verwachten. ‘De verjaardag van de keizer’ klinkt overwegend luchtig, je kunt Nooteboom zijn argeloosheid moeilijk kwalijk nemen, en bovenal: bij zijn beschrijvingen van Japanse steden en landschappen heeft hij steeds oog voor het juiste detail. In Kioto, bijvoorbeeld, bezoekt hij Shisendo, de woning van Ishikawa Jozan (1583-1672), een samurai in ruste. Shisendo is een wonderlijke houten villa waarvan de buitenwanden gewoonlijk zijn weggenomen, zodat je er helemaal blootgesteld bent aan de omliggende tuin. Nooteboom karakteriseert de azaleastruiken in de tuin poëtisch en trefzeker:
Iemand heeft, eeuwen geleden, ‘gezien’ hoe het effect zou zijn van al deze nuances van groen, van de bollingen en arceringen in het tuinlandschap, van woekerend naast getrimd, staand naast liggend, wollig naast scherp. Zo zouden wolken eruitzien als het struiken waren, zo zien deze struiken er dus uit: als groene wolken, gestold en dan weer vliedend, verstard en dan weer nebuleus…
Latere Japanreizen (1987-1998)
In het voorjaar van 1987 reist Nooteboom via Maleisië opnieuw naar Japan. Inmiddels heeft hij Sei Shonagons Hoofdkussenboek gelezen, zo te zien in de Engelse vertaling van Ivan Morris, die begint als volgt:
In spring it is the dawn that is most beautiful. As the light creeps over the hills, their outlines are dyed a faint redand wisps of purplish cloud trail over them.
Nooteboom waagt zich aan een Nederlandse vertaling van deze beroemde regels. Hij stipt aan dat de openingszin in het Japans een ellips is – een zin waarin het hoofdwerkwoord is verzwegen. In de meest recente Engelse vertaling, door Meredith McKinney (2006), staat eenvoudig: In spring, the dawn. Bij Nooteboom wordt deze zin: ‘Van de lente de dauw’. Hij licht zijn keuze als volgt toe:
Het is een elliptische zin die gelezen moet worden als ‘in de lente is het de dauw die het mooiste is’. Eigenlijk zegt ze ‘dageraad’, maar ik vind het pars pro toto ‘dauw’ mooier, al was het maar omdat het een beetje op ‘tao’ rijmt.
Helaas zou het nooit, maar dan ook nooit, bij Sei Shonagon zijn opgekomen om het voorjaar met de dauw te associëren. In de Japanse poëtica (zeker in de Heian-periode, toen Sei Shonagon leefde) was ‘dauw’ onlosmakelijk verbonden met het najaar, de aardse vergankelijkheid en het storten van tranen. Geen geschikt beeld voor de feestelijke opening van je levenswerk. Nooteboom klinkt hier nog baldadiger dan een Hollands kind dat eind november loopt te zingen van: ‘Zie de zon schijnt door de bomen’. Ondertussen zitten wíj ermee dat hij zijn hele reisbundel naar deze discutabele vertaling heeft vernoemd. Zelfs zijn Duitse lezers worden op het verkeerde been gezet, want bij Suhrkamp heette de oorspronkelijke vertaling van Nootebooms bundel Im Frühling der Tau. Overigens, met het taoïsme had Sei Shonagon bitter weinig te maken.
Gelukkig hebben Nootebooms beschrijvingen van Kioto’s straten en tuinen niets aan charme ingeboet. Hij sluit het essay ‘Zuihitsu’ zelfs af met een heuse coup de théâtre. In Tokio mag hij achter de coulissen in de schouwburg waar kabuki wordt gespeeld. Hij kijkt toe terwijl de acteur Nakamura Matazo enkele meisjes helpt om een stuk in te studeren dat zij voor hun school gaan opvoeren: ‘Hij houdt zijn hoofd als een Balinese danseres, en nooit, weten ze, zullen zij hun hoofden in die stand kunnen krijgen’. Vlak daarvoor heeft Nooteboom temidden van het publiek een opvoering bijgewoond van ‘De scharlaken prinses van Edo’, een heerlijk hyperromantisch negentiende-eeuws stuk over wraak, straf en reïncarnatie. Voor zover ik weet gelden Nootebooms ademloze beschrijvingen als de eerste serieuze appreciatie van het kabukitheater in onze letteren.
Nootebooms Japanse reisverhalen uit de jaren tachtig en negentig bevatten nog meer primeurs. Nooteboom moet een van de eerste Europese
auteurs zijn geweest die uit de doeken deden hoe het was om Arashiyama te bezoeken, een idyllische buitenwijk van het oude Kioto die duizend jaar geleden al geliefd was bij de aristocratie. In tegenstelling tot de meeste ándere legendarische Japanse landschappen (Matsushima, Ama-no-hashidate en zo voort) is Arashiyama nog niet bedorven door krachtcentrales of wild woekerende hotelbouw. Nooteboom heeft over deze plek gelezen en wordt aangetrokken door de welluidende naam. ‘Arashiyama, dat woord was me bevallen’, vertrouwt hij ons toe in het essay ‘Kyoto’ (1993). Als hij er arriveert, roept hij verrukt: ‘Dit is het. De rivier, het meisje, de visser, de brug, de Japanse heuvels aan de overkant’. Hij meent een landschap te herkennen dat door Hokusai, Hiroshige en ‘door alle groten’ is getekend. Ik ben bang dat hij zich weer vergist, want prentenmakers als Hiroshige hebben bovenal faam verworven met heel ándere berg- en rivierlandschappen, zoals die van de Sanjobrug (in het hartje van Kioto) of de Ryogokubrug (in het oude Tokio). Waarschijnlijk roept Arashiyama puur per toeval gedachten op aan een brede waaier van prenten. Hoe dan ook, Nooteboom kijkt bewonderend naar de hoge, steile heuvels en zegt terecht: ‘Ze hebben vaak het element van het plotselinge, alsof ze zojuist, net voordat je ze zag, ontstaan zijn, vreemde, hoge opbollingen in een vlak landschap.’
Nooteboom heeft nu ook Het verhaal van Genji gelezen en vergelijkt deze ‘Proustiaanse roman-fleuve’ uit de elfde eeuw met de oudste Nederlandse geschriften: ‘Het zijn mensen die je dan tegenkomt, wezens van de eigen soort met passies, angsten, jaloezieën, herkenbaarder dan de emblematische figuren uit onze eigen middeleeuwen’. Als zovelen voor hem wordt hij diep door Het verhaal van Genji geraakt, en hij vraagt zich af wat voor iemand er toch maar schuilgaat achter de schrijfster. Hij kijkt ‘naar de heuvels aan de overkant en naar de rivier die zij nog gekend heeft’, maar helaas, ‘het punt in de tijd waar hij had willen zijn kan hij nooit meer bereiken’.
Toen Nooteboom de bovenstaande woorden schreef, was hij zich volop bewust van de donquichotterige aspecten van zijn zoektocht naar ‘het oude Japan’. Al in zijn novelle Mokusei (1982) krijgt zijn alter ego, Arnold Pessers, van een vriend een veeg uit de pan. Alwie het onbedorven Japan probeert te vinden is als iemand die een Nederland zoekt ‘waar iedereen Lanceloet uit het hoofd kent, of een Vlaanderen dat alleen maar zou bestaan uit Memlinc, de binnenstad van Brugge en het uitpluizen van Ruusbroec’.5. Twintig jaar later later, in de bundel Nootebooms hotel (p. 95), klinkt het opnieuw:
Ik was hier onder valse voorwendsels, op zoek naar een Japan dat eigenlijk alleen nog maar als uitzondering bestond, alsof een Japanner in Europa uitsluitend op zoek ging naar een aantal benedictijnenkloosters.
Ik vind dat we Nooteboom zijn onophoudelijke speurtocht naar overblijfsels uit het historische verleden niet kwalijk mogen nemen. Moderne Japanse steden zijn zo overweldigend lelijk (zeker overdag!) dat je je vanzelf gaat afvragen: hoe heeft het hier vróeger wel uitgezien? (Voor zover er nu nog schoonheid te vinden is, zit die meestal vervat in manifestaties van het kleine, zoals Nooteboom aangeeft.) Bovendien is het verlangen om te zien wat Sei Shonagon of Murasaki Shikibu duizend jaar geleden hebben gezien allesbehalve buitenissig. Wie zo’n verlangen koestert sluit zich aan bij een lange en eerbiedwaardige reeks Oost-Aziatische reizigers, onder wie de Chinese dichter Su Dongpo en de haiku-meester Basho. Net als zulke voorgangers voelt Nooteboom zich opgetogen over alles wat er van ‘de ouden’ in het landschap is blijven hangen, al is het lang niet altijd duidelijk of de sporen uit het verleden ook authentiek zijn.
In Arashiyama luistert Nooteboom naar een (voor hem onbegrijpelijk) gesprek van twee Japanse vrouwen en vraagt zich af ‘hoe de stem van Murasaki geklonken heeft in de intonaties van het Hofjapans van de elfde eeuw’. Nogmaals: wat zonde dat hij nooit Japans heeft geleerd! De moderne taal is de meest directe band met het verleden. Zoals de Genji-vertaler Edward Seidensticker ooit heeft opgemerkt, hoor je in de straten van het hedendaagse Kioto nog altijd uitdrukkingen die je letterlijk tegenkomt in het Verhaal van Genji. Bovendien zijn de eenzame minaressen en de wulpse monniken uit de klassieke Japanse letteren nog steeds onder ons. Wie daar oren naar heeft kan hen uithoren in de bars aan de rivier de Kamo, of op de metro van Osaka.
‘Koude Berg’
Cees Nooteboom op zijn meest Oost-Aziatisch is te vinden in het verhaal ‘Koude Berg’, geschreven in februari 1987. De schrijver heeft besloten de grote steden te ontvluchten en maakt een reis naar Tsumago, een onooglijk gehucht in de bergachtige prefectuur Nagano. Zijn verslag vertoont dezelfde lichtheid als de eerste en derde sectie van ‘De verjaardag van de keizer’. Zo wordt zijn eerste ontmoeting met de eigenaar van zijn pension en diens vrouw als volgt beschreven:
Zij lachen en buigen, ik buig en ik lach. ‘Oranda,’ zeggen ze, ‘Holland’, en zo is het. Ik word naar boven gebracht. De vrouw wijst dat ik mijn schoenen in het halletje uit moet doen, er staan een paar hele grote slippers klaar, mensen uit Oranda zijn ongelooflijk groot.
Voor het avondeten wil Nooteboom nog een wandeling maken door de omgeving, maar de eigenares spreekt geen woord Engels, en het valt niet mee om erachter te komen hoe laat hij terug moet zijn voor het avondeten:
Ik wil weten hoelang ik kan gaan wandelen, en of ik daarna een bad kan nemen, en wij voeren een mime op rond mijn horloge, zij steekt vingers op waar ze weer andere vingers dwars overheen legt, ik wijs op mijn wijzerplaat en zij doet alsof ze zo’n ding nog nooit gezien heeft, en al die tijd lachen we.
Hij gaat naar buiten, neemt een bospad naar Magome en is algauw verdwaald tussen de hoge heuvels. Het regent, het is ijskoud en heel de omgeving lijkt verlaten, maar het kan hem niets schelen, want:
Ik heb het ongelukkige karakter van iemand die altijd achter de volgende heuvel wil kijken, en die nog steeds niet geleerd heeft dat daarachter weer een andere heuvel ligt.
De pijnbomen die in de regen voor hem opdoemen herinneren hem aan twee befaamde kamerschermen van Hasegawa Tohaku die hij de dag daarvoor gezien heeft in Tokio. Aan de ansichtkaartenverkoop te oordelen zijn deze zestiende-eeuwse schermen de populairste stukken in Tokio’s Nationaal Museum. Bovendien staan ze in iedere behoorlijke geschiedenis van de Japanse kunst. Ik durf er mijn hoed op te verwedden dat niet een op de tien Europese kunstliefhebbers van Tohaku heeft gehoord,6. maar Nooteboom voelt instinctief aan hoe archetypisch het door Tohaku afgebeelde landschap wel is. Wie Tohaku’s schermen eenmaal heeft bestudeerd herkent zijn pijnbomen op vrijwel alle heuvels in de Japanse archipel. Om eerlijk te zijn benijd ik Nooteboom omdat hij Tohaku’s meesterwerken al na een of twee bezoekjes aan Tokio heeft mogen zien. De heren van het Nationaal Museum stellen de schermen in kwestie maar enkele weken per jaar ten toon. Zelf heb ik drieëntwintig jaar moeten wachten voordat ik ze mocht aanschouwen!
Nooteboom noemt het bos- en berglandschap van Tsumago ‘begeesterd’. Overal zitten geheimzinnige stenen mannetjes die blijkbaar vereerd worden door de plaatselijke dorpelingen. Op verlaten houten veranda’s rinkelen eenzame windbelletjes. Onleesbare tekens die in een boomstronk zijn gekerfd ‘gieren van de lach’. Door van het rechte pad af te dwalen belandt de schrijver in een toverbos, ongeveer zoals de hoofdpersonages uit Hayao Miyazaki’s Spirited Away, maar hij blijft onbekommerd, want hij weet dat de beschaving nooit onmogelijk ver buiten zijn bereik kan liggen. Ten slotte wordt hij uit de wildernis gered door een vriendelijke boer die toevallig voorbijkomt in een jeep.
In diverse gedichten heeft Nooteboom zijn bewondering uitgedrukt voor de dichter Basho, en in ‘Koude Berg’ benadert hij de vaak zo speelse sfeer van Basho’s reisjournalen. Dat kan moeilijk toeval zijn, want op een gegeven moment doorspekt Nooteboom zijn verslag ook met drieregelige versjes die herinneren aan Basho’s haiku’s. Net als Basho wordt Nooteboom gefascineerd door de geschriften van Chinese kluizenaars. Hij sluit zijn verhaal over Tsumago af met een vertaling van vier gedichten van de legendarische zenmonnik Han Shan (‘Koude Berg’) – vandaar de titel.
Nooteboom zelf is natuurlijk geen kluizenaar. Ook daarin lijkt hij op Basho, die in 1690 bekende:
Ooit was ik jaloers op lieden die een officiële positie bekleedden; op een zeker moment was ik zelfs van plan om in te treden in een klooster. Toch laat ik mij doelloos zweven als een wolkje in de wind en stop al mijn energie in het beschrijven van vogels en bloesems [d.w.z. in de poëzie].
Hoe graag zij misschien ook onthechte denkers zouden zijn, zowel Basho als Nooteboom wordt steeds weer bekoord door het maar al te aardse.
Als Nooteboom weer aankomt bij zijn pension, is zijn avondeten bijna klaar. Eerst mag hij nog in bad. Bij wijze van voorbereiding wast hij zich buiten de tobbe, zoals het hoort. ‘Ik word de schoonste man op aarde’, denkt hij. Als hij grondig gereinigd is, steekt hij zijn hand voorzichtig in het badwater, en hij weet meteen:
Hier kan ik nooit in zitten. Nooit. Dus doe ik er voorzichtig een voet in, en als die gekookt is een enkel, een mollige wandelkuit…
Als hij ten slotte helemaal in het water zit, wordt hij ‘geestelijk ontbonden’ in de ‘tomeloze hitte’ en ‘het is dan ook bijna niemand meer die een half uur later neerhurkt voor de gemeenschappelijke maaltijd’. Als lezer krijg je de indruk dat hij zich zelden zo behaaglijk heeft gevoeld. Gelukkig is hij te afgemat om aan het theoriseren te slaan over de Japanse volksaard.
- 1.
- Alle hieropvolgende citaten uit Nootebooms werk zijn afkomstig uit deze bundel, tenzij anders vermeld.
- 2.
- Yasunari Kawabata, Sneeuwland, vertaald door C. Ouwehand, N.V. Uitgeversmaatschappij De Tijdstroom, zonder datum. Het desbetreffende citaat staat op bladzijde 7-8. Nooteboom zegt per abuis dat het afkomstig is uit Ouwehands vertaling van Kawabata’s De schone slaapsters. In Meulenhoffs recentere uitgave (2007) van Sneeuwland heeft Ouwehands inleiding plaatsgemaakt voor een nawoord van Patricia de Martelaere.
- 3.
- In de zevende eeuw duidden de Japanners hun vorst voor het eerst aan met de term die ze nog altijd gebruiken: tenn?.
- 4.
- De zestiende-eeuwse veldheer Hideyoshi verwoestte Korea en droomde ervan om China te veroveren, maar hij begon zijn carri?re als gewoon soldaat en werkte niet in opdracht van het keizerlijk huis.
- 5.
- Cees Nooteboom, Mokusei & De Boeddha achter de schutting, Arbeiderspers 1999, p. 14
- 6.
- Japanse kunstliefhebbers, daarentegen, kennen C?zanne en van Gogh natuurlijk uitstekend – en in vele gevallen ook Rembrandt, Giotto, Goya etc.