[Tirade juli & augustus 1988]
Josine Meijer
Jacques de Kadt (1897-1988) en de wetenschap der politiek
Wat Jacques de Kadt onder ‘wetenschap der politiek’ verstaat, illustreert hij in het eerste hoofdstuk uit zijn boek De Politiek der Gematigden aan Plato en Macchiavelli. Plato ontwerpt in zijn beroemde werk Politeia (De Republiek) een schets voor een ideale staat. Daarom wordt hij in verscheidene geschiedenisboeken de eerste theoreticus der politiek genoemd, maar De Kadt deelt die mening niet, want Plato schreef dat boek zonder ook maar enige aandacht te schenken aan de politieke werkelijkheid in de wereld om hem heen, hoewel zich daar gebeurtenissen afspeelden die weldra een heel nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis zouden inluiden. Tien jaar na zijn dood werden de Griekse stadstaten opgeslokt door het Macedonische rijk en kort daarna begon Alexander het Persische rijk te veroveren, waarmee hij de grondslagen legde voor het hellenistische imperium. Aan een politieke wetenschap waren de oude Grieken nog lang niet toe, zelfs Aristoteles niet, de leermeester van Alexander, en een veel nuchterder denker dan Plato.
Voor De Kadt begint de wetenschap der politiek bij Macchiavelli, ‘een van de zeer, zeer weinigen… die ooit met kennis van zaken, inzicht en realisme over politiek hebben geschreven.’ Hij haalt een uitspraak van hem aan die hij ten volle onderschrijft, namelijk deze: dat men een overwonnen vijand òf zo radicaal moet vernietigen dat hij geen enkel gevaar voor de toekomst meer oplevert óf hem tot bondgenoot moet maken, meer nog: hem opnemen in de eigen wereld van de overwinnaar. Iedere halfslachtigheid houdt bij de overwonnene vernedering en wraakzucht in stand en hij zal tegen de vroegere vijand in opstand komen zodra hij zijn kans schoon ziet. – Macchiavelli’s politiek is dezelfde die door de oude Romeinen met zoveel succes werd toegepast. Het was de politiek die De Kadt van de overwinnaars in de Eerste en Tweede Wereldoorlog verwachtte, maar helaas schoten zij beide malen schromelijk tekort. Het is ook de politiek die hemzelf in De Politiek der Gematigden voor ogen staat, waar hij als doel ziet het totalitaire Rusland zonder oorlog tot capitulatie te dwingen om het daarna een eervolle plaats in te ruimen in de democratische volkerengemeenschap.
Jacques de Kadt is zijn politieke loopbaan begonnen als communist. In 1919 werd hij lid van de cph, de Hollandse sectie van de Kommunistische Internationale. Hij was langs een ongewone weg tot dit besluit gekomen. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak (1 augustus 1914) was hij net 17 geworden, maar hij had zich van jongsaf intens voor politiek geïnteresseerd en de oorlog die voor de meesten een ‘donderslag aan heldere hemel’ was, had hem niet verrast, hij had er zelfs op gehoopt, want hij was zeer onder de indruk gekomen van het boek van Norman Angell, The great Illusion, waarin de schrijver betoogde dat het politiek achterlijke Duitsland met zijn machtshonger en militarisme een permanente bedreiging voor vrede en vrijheid in Europa betekende. Daarom was de jonge De Kadt voor een oorlog tegen Duitsland, te voeren door Frankrijk en Engeland, een standpunt waarmee hij veel dichter bij Marx stond dan de ‘marxistische’ socialisten van die dagen met hun abstract internationalisme en hun abstracte klassenstrijdtheorie, op grond waarvan zij zich op hun congressen verplicht hadden in geval van oorlog hun eigen kapitalistische regeringen te bestrijden, want die schoren ze allemaal over een kam en stelden hen alle gelijkelijk voor oorlogen aansprakelijk. Jacques de Kadt had een gedifferentieerder oordeel. Hij beschouwde het liberale Engeland als de grote tegenspeler van Duitsland en ook tussen de liberale politici maakte hij onderscheid. Hij verwachtte niets van Asquith, de toenmalige premier, die hij als een vertegenwoordiger van het ‘pas-op-de-plaats’ liberalisme beschouwde, maar hij bewonderde Lloyd George, ‘de man van de sociale hervormingen, de man die de adel en de bevoorrechten durfde aan te pakken, de volkstribuun die de moed had gehad zich tegen de Boerenoorlog te verzetten en die toen weggejaagd werd uit de vergaderzalen.’ De politiek die Jacques de Kadt voorstond, was dus een strijdbaar liberalisme. Voor het socialisme had hij nog niet veel belangstelling. Hij vond het toe te juichen dat de arbeiders voor hun rechten opkwamen, maar hun antioorlogspolitiek nam hij niet ernstig. Hoe zouden ongewapende volksmassa’s in opstand kunnen komen in landen die juist hun legers in volle paraatheid hadden gebracht?
En nu was de oorlog een feit geworden. De socialisten hadden nergens verzet geboden, dat vond hij verstandig, maar hij bewonderde Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht omdat ze het wel deden. Dat de socialisten in de Entente-landen hun regeringen steunden keurde hij goed, maar ze hadden het met hun eigen doelstellingen en motiveringen moeten doen. Zo dacht hij ook over Troelstra’s godsvrede.
Hij stelde zich voor dat de geallieerde regeringen na de overwinning in Duitsland en Rusland betrouwbare democratische regimes aan de macht
zouden helpen, want dat was het eerste waar Europa behoefte aan had. Maar toen het zover was, bleken die regeringen heel andere maatstaven aan te leggen dan de zijne. Ze lieten zich leiden door kortzichtige overwegingen van nationaal eigenbelang, ze behandelden Duitsland als de aartsvijand die voor altijd onschadelijk gemaakt moest worden en dat deden ze niet eens radicaal genoeg, want ze lieten de militairen en de jonkers hun machtsposities behouden.
Deze teleurstellende ervaring gaf De Kadt veel te denken. Hij had de Russische Maartrevolutie met enthousiasme begroet, maar weldra was gebleken dat niemand in staat was een krachtige regering te vormen, zodat tenslotte de bolsjewiki vrij spel kregen voor hun staatsgreep. Ook voor Lenin had De Kadt niet veel sympathie kunnen opbrengen, maar toen de democratische machthebbers in Europa verstek lieten gaan, ging hij er anders over denken.
Misschien waren de fouten en onvolkomenheden van de Russische revolutie aan het isolement en de achterlijkheid van dat land te wijten. Als de Duitse revolutie slaagde, zou Rusland van de kennis en hulpbronnen van het meer ontwikkelde land kunnen profiteren. Na de moord op Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht begreep hij dat de toestand hachelijk was. Als de revolutie in Duitsland werd neergeslagen, zou ze zich ook in Rusland niet kunnen handhaven. De strijd voor de vrijheid vergde nu de inzet van alle krachten. Hij wilde niet afzijdig blijven. Zo kwam het dat hij zich aansloot bij de communistische partij.
De cph, zoals deze toen heette, was de voortzetting van de sdp, het partijtje van de doctrinaire marxisten dat zich in 1909 had afgescheiden van de sdap. Ze hadden daar enige jaren felle stijd gevoerd tegen het revisionisme en reformisme, dat wil zeggen dat ze iedere herziening van het marxisme afwezen, maar ook geen acties voor sociale hervormingen wilden, want sociale verbeteringen verlengden het bestaan van het kapitalisme en zij hadden alles op de kaart van de revolutie gezet. Geen wonder dat hun dwergpartij vijf jaar lang geen voet aan de grond kreeg; toen echter kwam de oorlog die tot een verbroedering van allerlei ultra-linkse groeperingen leidde. De sdp werd uit haar isolement verlost en kreeg een reden van bestaan. De Russische revolutie verhoogde haar aanzien. Op haar partijcongres van 1918 trad ze toe tot de Kommunistische Internationale en veranderde haar naam in Communistische Partij Holland. David Wijnkoop, haar leider, zette zijn oude sdp-politiek voort. Zijn revolutionaire strategie bestond in het stellen van eisen die niet te verwezenlijken waren, maar als kamerlid moest hij er wel rationele motiveringen voor trachten te geven, vandaar dat zijn artikelen en redevoeringen steeds duis-
ter en bombastisch waren. Zijn partij was bepaald geen leerschool voor een begaafd jong politicus. De Kadt voelde dat natuurlijk wel, maar de cph was zijn band met de Kommunistische Internationale. Tot zijn grote verrassing bleek weldra dat ook Moskou niet met de Hollandse partij tevreden was. Als voorbereiding voor het Tweede Congres van de Kommintern, dat in de zomer van 1920 zou plaatshebben, publiceerde Lenin zijn brochure Der Radikalismus, die Kinderkrankheit des Kommunismus, waarin hij scherp het linksradicale dogmatisme van vele kameraden aanviel en de Hollandse partijgenoten een flinke veeg uit de pan gaf. Hij noemde Herman Gorter en Horner (pseudoniem van Anton Pannekoek) met name, want zij hoorden tot de meest extreme vleugel. Zij gingen zelfs zover vakbeweging en parlement te willen boycotten, alle macht moest nu aan de arbeidersraden komen. Hier was Wijnkoop, zelf sinds 1918 lid van de Tweede Kamer, het niet mee eens en Gorter en Pannekoek waren de partij al bijna uit. Later heeft Lenin op aandringen van Wijnkoop een noot aan zijn brochure toegevoegd waarin dat werd vermeld, maar zijn kritiek bleef evengoed op de Hollandse partijleiding van toepassing, want Lenins standpunt was, dat de Communisten wel hun partij zuiver moesten houden, maar daarbuiten contact met de massa moesten zoeken en Wijnkoops tactiek had ten gevolge dat zijn partij zich van de massa vervreemdde. Op het Tweede Congres van de Internationale had hij dan ook heel wat kritiek te verduren. Vooral door Radek, die namens Lenin de Kinderziektebrochure behandelde, werd hij scherp aangevallen.
Op het Rotterdamse partijcongres werden de Moskouse besluiten behandeld. Voor de Hollandse partij was vooral de vakbewegingskwestie van belang. Ze had sinds de oorlog met het weinig betekenende, syndicalistische nas samengewerkt, maar volgens Moskou hoorden haar leden in de massa-organisatie van het nvv te werken en daar communistische propaganda te voeren. Dat was een moeilijk geval. Avond aan avond stond de Tribune vol met discussie-artikelen. Ik was in 1916, als eerstejaars studente, lid geworden van de partij, van vakbeweging wist ik niets af, maar ik las toch ijverig die artikelen. Beide partijen kwamen dikwijls met sterke argumenten, maar ik kon geen keus maken tussen nas en nvv. Tot er eindelijk, heel kort voor het congres, een artikel verscheen dat het verlossende woord sprak. Het was geschreven door een zekere J. de Kadt, van wie ik me herinnerde dat hij eens gloedvolle betogen voor een staking bij de ptt had geschreven. Deze De Kadt betoogde: Onze bij het nas aangesloten leden kunnen onmogelijk uit het nas gaan, als ze dat deden zou niemand ons ooit meer vertrouwen (dit argument had niemand anders nog gebruikt, J.M.), maar we moeten natuurlijk wel contact zoeken met het
nvv. Onze partijgenoten in het nas moeten daar blijven en er gaan ijveren voor samenwerking met het nvv, eerst op ondergeschikte punten en later op grotere schaal om tenslotte tot fusie te komen. Dit artikel maakte een geweldige opgang. De oppositioneel gezinde jongeren, waartoe ook ik behoorde, waren enthousiast en Wijnkoop nam het voorstel over. Hij kon daar geen kwaad mee, want hij begreep wel dat het nas hier niet voor te vinden zou zijn. Jacques de Kadt ging vaker in de Tribune schrijven en werd erg populair. Op het volgende partijcongres werd hij candidaat gesteld voor het bestuur. Hoewel Wijnkoop daar allerminst mee was ingenomen en het partijbestuur een tegencandidaat stelde, werd De Kadt met grote meerderheid van stemmen gekozen.
Toen Jacques in de 2de helft van 1922 zijn intrede deed in het partijbestuur was hij juist begonnen de oppositie tegen Wijnkoop te organiseren.
Opposities waren er in de partij van Wijnkoop aan de lopende band. Hij was eigenlijk een schertsfiguur die in zijn kleine partij dictatortje speelde met royementen, spionnenvrees en een soort van knokploeg, bestaande uit drie reusachtige bootwerkers, die hem op huishoudelijke vergaderingen vergezelden. De oppositie van De Kadt zou van geen enkel belang zijn geweest als ze zich niet had afgespeeld tegen de achtergrond van Moskou. Het eerste deel van zijn memoires, Uit mijn Communistentijd (1965) gaat ver boven het belang van de Hollandse communistische partij uit. Hij was door de Kinderziektebrochure een bewonderaar van Lenin geworden en voerde zijn oppositie als leninist. Toen hij en zijn vrienden geroyeerd werden, beriep hij zich op Moskou. Twee keer is hij daarheen geweest. De eerste keer werd hij zakelijk vrijwel in het gelijk gesteld, de royementen werden ongedaan gemaakt, maar voor het overige kreeg hij niet de daadwerkelijke steun die er iets meer dan een papieren overwinning van gemaakt zou hebben. Bij zijn tweede bezoek in 1924 waren de kansen gekeerd. Lenin was in het begin van dat jaar gestorven, de strijd om zijn opvolging was al begonnen en Stalin had het feitelijk gewonnen. Radek, die de eerste keer de Hollandse zaak had behandeld, was in ongenade. Vandaar misschien dat De Kadt de tweede keer niet zo goed ontvangen werd als het jaar daarvoor. Op het onverkwikkelijke partijcongres van 1924 leed De Kadts oppositie de nederlaag. Hij besloot een eigen organisatie op te richten en een weekblad, De Kommunist. Hij hoopte nog steeds op sanering van het Hollandse communisme. Er zat echter geen groei in en twee jaar later hief hij bond en weekblad op. Het was hem intussen duidelijk geworden dat de hele Derde Internationale verziekt was en dat de vrije wereld met het Rusland van Stalin niets uitstaande moest hebben. Onmiddellijk na het vertrek van de De Kadt-groep was in de partij een
nieuwe opposite omhoog gekomen, die zich ‘arbeiders-oppositie’ noemde, Wijnkoop en Van Ravensteyn ten val bracht en van de partij, die voortaan cpn heette, een stalinistische satelliet maakte. Het spreekt van zelf dat De Kadt hier niets mee te maken had. Gerard van het Reve Sr. en Annie Romein (die waarschijnlijk haar licht bij hem opgestoken heeft) geven er in hun memoires een eensluidende, maar onjuiste voorstelling van.
In 1926 verscheen het boek van de Belgische socialist Hendrik de Man, Zur Psychologie des Sozialismus. Daarin werd veel van de kritiek die de laatste jaren bij Jacques de Kadt was opgekomen, onder woorden gebracht. De Man had vroeger tot de marxistische linkervleugel behoord, maar hij was tot het inzicht gekomen dat het marxisme van onhoudbare filosofische en psychologische premissen uitging en dringend herziening nodig had. Juist met zijn pretentie van wetenschappelijkheid blokkeerde het de weg naar wetenschappelijke vernieuwing. Vage begrippen als ‘kapitalisme’, ‘proletariaat’, ‘klassenstrijd’ werden als onveranderlijke grootheden behandeld. Volgens een rationalistische psychologie nam men aan dat de ‘goede’ mens er geen instinctieve gevoelens op na hield, geen bezitsinstinct, geen vaderlandsliefde. Vooral die laatste misrekening had de beweging onnoemelijke schade toegebracht. En dan was er de gelijkstelling van socialisme met arbeidersbeweging. Het marxisme kende aan de intellectuelen geen zelfstandige betekenis toe, het kwalificeerde hen of als lakeien van de bourgeoisie, of als hoedenproletariërs. Volgens De Man waren echte intellectuelen noch het een noch het ander, ze waren de aangewezen leiders van staat en maatschappij, voor het socialisme even onmisbaar als handarbeiders. De hele theorie van het socialisme was door intellectuelen uitgedacht en het grootste deel van de socialistische leiders had van het begin af uit intellectuelen bestaan. Deze beschouwingen maakten veel indruk op De Kadt. De gedachte liet hem niet meer los dat het socialisme zijn eenzijdige klassestandpunt op moest geven, wilde het de maatschappelijke vernieuwing tot stand kunnen brengen waar zijn aanhangers op hoopten.
Hij moest nieuwe wegen zoeken. Daarover gaat het tweede deel van zijn memoires, Politieke Herinneringen van een Randfiguur, (1976). Na een periode van bezinning was hij in de sdap gegaan. Dat was de enige partij waar hij hoopte aan politieke vernieuwing te kunnen werken. Maar in plaats van vernieuwing werd het een scheuring, gevolgd door de oprichting van een nieuwe partij, de osp (Onafhankelijke Socialistische Partij). In de sdap was al een oppositie in opkomst. Met de leider, Piet Schmidt, was hij het eens over veel waartegen gestreden moest worden, maar van
het begin af deden zich meningsverschillen voor, zowel over politieke als over tactische kwesties en Jacques verwijt zichzelf dat hij een verkeerd bondgenootschap heeft aangegaan, meer nog dat hij het niet bijtijds heeft verbroken. Maar als hij eenmaal iets op zich nam, zette hij zich daar ook volledig voor in. Schmidt en hij deelden de leiding, eerst van de oppositie, daarna van de osp en een tijd lang ging het wel goed. Ze lieten elkaar zoveel mogelijk vrij. De Fakkel, het orgaan van de partij, maakte een uitstekende indruk en de osp-ers waren vol vuur. Maar het was een teleurstelling dat de partij bij de Kamerverkiezingen geen enkele zetel in het parlement behaalde. Dat gaf te denken. De Kadt en Schmidt dachten echter in tegenovergestelde richting.
Twee problemen waren allesoverheersend geworden, de economische crisis en het nationaal-socialisme. De tegenstellingen spitsten zich toe. Voor De Kadt werd de situatie onhoudbaar. Hij moest een resolutie van Schmidt laten passeren die door de meerderheid van het partijbestuur was aangenomen en waarin werd verklaard dat de socialisten in geval van oorlog tegen Hilter zich tegen hun eigen imperialistische regeringen moesten keren. De kloof was onoverbrugbaar geworden. Gelukkig kreeg Jacques tijdens een gevangenisstraf wegens een ‘opruiend’ manifest (de ironie van het lot wilde dat het ‘opruiende’ laatste zinnetje juist van Schmidt afkomstig was) gelegenheid om de problemen die zich aan hem opdrongen, grondig door te denken. Het stond bij hem vast dat hij met de osp moest breken. Hij werd zich duidelijk bewust van de weg die hij moest volgen. In de gevangenis schreef hij bijna zijn hele boek Van Tsarisme tot Stalinisme. Het waren drie welbestede maanden.
Intussen had Schmidt thuis de vrije hand. Hij sloeg een nieuwe koers in en verklaarde de osp tot partij van de vijfde stand, de werklozen en de slechtst betaalde arbeiders.
Heel kort na De Kadts invrijheidstelling brak het Jordaanoproer van 1934 uit. In De Fakkel verschenen artikelen van de beide redacteuren die regelrecht tegen elkaar in gingen. Schmidt wilde van die wanhoopsdaad het uitgangspunt voor een revolutionaire actie maken, De Kadt trachtte de gemoederen te kalmeren. Het ging om een handjevol mensen dat slaags was geraakt met de politie, er was een dode gevallen. Jonge osp-ers kwamen naar het partijbureau en verlangden dat het bestuur een gewapende ordedienst zou instellen. Schmidt wilde daar aan meewerken. Jacques en zijn vriend Sal Tas, die ook in het pb zat, verzetten zich daar krachtig tegen. Ze hebben allebei in hun memoires (Jacques in Politieke Herinneringen van een Randfiguur, Sal in Wat mij betreft) boeiend verslag uitgebracht, Sal zeer emotioneel (waarbij hij in enkele woorden een sprekend portret
van zijn vriend Jacques tekent), De Kadt meer gedistancieerd. Binnen enkele dagen was het bekeken. Jacques en Sal wilden uit de partij, de anderen waren er niet op gesteld dat ze bleven. Maar tegen Sal liep een veroordeling tot een maand gevangenisstraf en Jacques moest voor de rechter verschijnen. Daar hadden ze geen zin in. Hoe hadden ze op een rechtszitting een zaak moeten verdedigen waar ze absoluut niet achter stonden? Bovendien, ze hadden veel te veel met elkaar te bespreken en ze wilden aan het werk. Ze moesten illegaal de grens over omdat ze anders aangehouden zouden zijn. Daar heeft men de legende van hun ‘laffe vlucht’ van gemaakt.
Ze wilden een eigen tijdschrift oprichten. Dat kwam ook tot stand. Het kreeg de naam De Nieuwe Kern, maandblad voor politiek en cultuur.
De jaren 1934-40 zijn een bijzonder vruchtbare periode voor De Kadt geweest. Voor het eerst sinds lange tijd was hij vrij van verplicht partijwerk. Behalve zijn maandelijkse bijdragen voor De Nieuwe Kern publiceerde hij vier boeken. Van Tsarisme tot Stalinisme maakte hij persklaar, het verscheen in 1935. In ’36 volgde Europa’s Toekomst, in ’38 Georges Sorel en in ’39 Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid.
Van Tsarisme tot Stalinisme is zijn definitieve afrekening met de Russische revolutie. Het boek is enig in zijn soort om de kennis die de schrijver heeft van de interne partijgeschiedenis en de objectiviteit waarmee hij oordeelt, objectiviteit in de goede betekenis van het woord, niet die van een neutraal waarnemer, maar van iemand die intens bij zijn stof betrokken is en toch in staat blijft iedere handeling op haar eigen merites te beoordelen. Voor Trotsky heeft hij bij het schrijven van dit boek nog grote bewondering, dat hij over Stalin niet vriendelijk denkt, verraadt de titel al, toch geeft hij hem tegenover Trotsky ‘de geniale dogmaticus’ meermalen gelijk en erkent dat hij een staatsman is die sommige kwaliteiten – realisme en moed het roer om te gooien – met Lenin gemeen heeft. Men leert uit het boek van De Kadt hoe weinig heroïsch een revolutie van nabij bekeken is. Ze is – behalve misschien heel in het begin – geen lawine, die alles in haar vaart meesleept. Ze is een proces van aarzelen en zoeken, van vallen en opstaan. De revolutie had, volgens hem, in het begin makkelijk neergeslagen kunnen worden. Dat dit niet gebeurde, kwam doordat de contrarevolutionairen even klungelig te werk gingen als de revolutionairen. De macht lag in de Maartdagen voor het grijpen, maar niemand raapte hem op, ook de bolsjewiki niet. De enige die wist wat hij wilde, was Lenin. Hij moest ingrijpen en de partij vernieuwen om er een bruikbaar instrument voor de revolutie van te maken. Dat hij dit deed, zegt De Kadt, bewijst zijn grootheid, het bewijst ook de onbruikbaarheid van zijn partijsysteem. Zijn
zorgvuldig opgeleide ‘beroepsrevolutionairen’ waren zo onzelfstandig gebleven dat ze zonder tussenkomst van hun leider geen enkel doortastend besluit durfden nemen. De Kadt bewonderde nog altijd Lenins moed in denken en handelen, maar hij veroordeelt zijn systeem dat, onder leiders van minder groot formaat, onherroepelijk in een dwangstaat moest uitmonden, wat onder Stalin dan ook is gebeurd.
De Kadt stelt in zijn boek, lang voor Djilas, vast dat er in de Sowjetmaatschappij een nieuwe heersende klasse is ontstaan met alle daarbij behorende bevoorrechting. Die klasse is de communistische partij. Andere euvelen van het systeem zijn: onderdrukking van het individualisme, onbekwaamheid tot het organiseren van de produktie, achterstelling van intellectuelen bij handarbeiders, waardoor vorming van een compleet kader onmogelijk werd en vooral het principe van de ‘proletarische dictatuur’ dat tot een stelselmatig beknotten van de groei der middengroepen leidde. In het laatste hoofdstuk van zijn boek geeft hij richtlijnen aan voor een nieuw socialisme dat de middengroepen moet winnen en dat eerbied insluit voor cultuur, bekwaamheid en kritisch denken. Hij noemt het ‘cultuursocialisme’.
Intussen wordt de toestand in Europa steeds meer gespannen. Oorlog, nationaal-socialisme, cultuurcrisis, dat zijn problemen die nauw met elkaar samenhangen. De Kadt onderwerpt ze in een nieuw boek, Europa’s Toekomst, (1936) aan een diepgaand onderzoek. Het is maar een klein boekje, het bevat nog geen 200 bladzijden, maar het is rijk aan nieuwe ideeën en treffende formuleringen. Het gaat in de eerste plaats om de komende oorlog. Opnieuw, evenals in 1914, is het Duitsland dat de vrede bedreigt, maar nu hebben we te doen met het Duitsland van Hitler, die het nationaal-socialistische dwangsysteem aan Europa wil opleggen. Van binnen uit is dit systeem niet te vernietingen, het moet door een oorlog verpletterd worden. Daarom roept De Kadt op tot een socialistische oorlogspolitiek. Hij richt zich tot de socialistische kaders en de goede Europeanen, die zich verwant voelen aan de menselijkheid en de vrijheidszin van het socialisme. De oorlog is trouwens niet meer af te wenden. Binnen twee, hooguit drie jaar zal hij zeker komen. Het is beter tot de aanval over te gaan zolang Duitsland nog niet op volle sterkte is. Des te minder offers zal hij kosten.
Hij komt er met klem tegen op dat het fascisme, zoals vele socialisten menen, aan een speciale fase van het kapitalisme beantwoordt. Het kapitalisme huldigt het vrijheidsbeginsel, daarom is van het kapitalisme uit een vreedzame weg naar het socialisme mogelijk. Fascisme en stalinisme blokkeren die weg.
De vraag voor onze generatie is: gaan we naar een vrijheidssocialisme of
naar vernietiging? Despotisme en barbaarsheid hebben nu betere kansen dan het socialisme. Dit heeft vernieuwing nodig. Ook de cultuur verkeert in een crisis. Eeuwen lang, maar vooral sinds de Verlichting, heeft de massa in Europa geleefd onder de dictatuur van de cultuur, maar in onze tijd is het respect voor de cultuurdragers snel afgenomen. Werkloosheid, armoede, economische afhankelijkheid hebben het prestige van de intellectuelen verminderd. Cultuur waarborgt geen macht meer. Hier ligt de kern van de kwestie. Daarom is een bondgenootschap tussen cultuurscheppers en cultuurbegerige arbeiders nodig, want tezamen kunnen zij de sterkste macht ter wereld worden. En wat het perspectief van de oorlog betreft: als Hitler verslagen is, moet men het Duitse volk een leiding geven die het opvoedt in de richting van de vrijheid. Geen Europees evenwicht moet het doel zijn, maar de organisatie van Europa.
Dit boekje bevat al in grote lijnen de gedachte die hij in Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid en De Politiek der Gematigden nader zal uitwerken. Na Europa’s Toekomst maakt het volgende boek van De Kadt, Georges Sorel, de indruk van een uitstapje ter ontspanning. Het is een hulde aan een van de weinige oorspronkelijke denkers die het socialisme heeft voortgebracht, maar die in de socialistische beweging geen erkenning heeft gevonden. Men hield hem voor een reactionair en een warhoofd. Het is waar dat hij het bij de tegenstijdigste richtingen heeft gezocht, maar wat hij daar zocht was altijd hetzelfde: het elan van een nieuwe beweging die een eind zou maken aan de decadentie en een nieuwe weg omhoog zou vinden. Hij had een opvatting van de proletarische klassenstrijd die men niet onmarxistisch kan noemen, hoewel ze ver afwijkt van de gangbare socialistische. Hij zag de arbeiders niet als onderdrukten en uitgebuiten, maar als een nieuwe, werkzame en strijdbare producentenklasse. In de strijd van de armen tegen de rijken zag hij een decadentiesymptoon en hij sprak met een Nietzscheaanse term van een ‘maatschappelijke slavenopstand’. Voor het kapitalisme had hij bewondering, omdat de kapitalistische mentaliteit initiatief, vindingrijkheid en energie met gevoel voor orde en discipline verbindt. Socialisme vatte hij niet op als een nieuw produktiestelsel, maar als een nieuwe rechtsorde. Hij verwachtte dat de opkomende arbeidersklasse een nieuw patriciaat zou kunnen worden. Hij ging te keer tegen de intellectuelen en tegen de democratie, die hij als heerschappij van de onproduktieve elementen over de produktieve beschouwde. Ook Jacques de Kadt zag het socialisme als de beweging van een opkomende producentenklasse, maar deze bestond niet uit de arbeiders alleen. Hij vraagt zich af of de oorzaak van Sorels rusteloos zoeken niet daarin ligt, dat hij het eigen karakter niet heeft kunnen herkennen van de nieuwe produktieve middengroepen die in
Frankrijk nog te zwak ontwikkeld waren. Hij moest de arbeiders idealiseren om in hen de kiem van dat nieuwe partriciaat te ontdekken dat in werkelijkheid veel eerder uit die intellectuele middenklasse zou kunnen groeien.
In zijn osp-tijd had De Kadt hartgrondig genoeg gekregen van het ‘arbeiderisme’ en zijn protest daartegen neemt in zijn volgende boek, Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid, (1939) een grote plaats in. De oorlog is steeds dichterbij gekomen en De Kadt herhaalt dat die oorlog noodzakelijk is, want het fascisme is onze doodsvijand, maar hij gaat niet uitweiden over de gruwelijkheden van het regime, want die zijn genoeg bekend. Hij stelt een onderzoek in naar de gedachten- en gevoelswereld van het fascisme. Men kan het niet afdoen met loze kreten of theoretische weerleggingen. Het heeft door zijn duizelingwekkende groei bewezen dat het aan een maatschappelijke behoefte beantwoordt en we moeten erkennen dat het die fenomenale successen niet behaald zou hebben als er aan onze wereld niet veel mankeerde. En met ‘onze wereld’ bedoelt hij niet alleen de bestaande orde, maar ook de tegenstanders van die orde, die zich al gereed maakten haar door een andere te vervangen. De successen van het facisme zijn in niet geringe mate te wijten aan de fouten en tekortkomingen van het socialisme. We moeten het als een gelijkwaardige tegenstander behandelen, het beschouwt zichzelf als een socialistische tegenstander. Ons socialisme wortelt in een verouderde wereldbeschouwing, het past niet meer bij deze tijd. Het fascisme beantwoordt in sommige opzichten beter aan de behoeften van de moderne samenleving, maar het kleedt die juiste gezichtspunten in zulke wanstaltige vormen, dat ze nauwelijks als zodanig te herkennen zijn. Tegenover hun mismaakte wereldbeschouwing moeten wij er een stellen die inderdaad aan de hedendaagse behoefte beantwoordt. Het gaat erom te ontdekken ‘wat er sterk, gezond en waar is aan het fascisme’.
Het zijn provocerende kwalificaties die hij hier voor het gehate fascisme bezigt, even provocerend als de scherpe kritiek – en niet te vergeten de scheldwoorden! -die hij soms aan halve bondgenoten besteedt. En het doel is hetzelfde: waarheden erin hameren die lijnrecht tegen onze lang gekoesterde gevoelends indruisen, maar die we onder het oog moeten zien omdat het om hoogst ernstige feiten gaat.
Mussolini brak met het traditionele socialisme in 1914, toen hij opkwam voor deelname van Italië aan de oorlog aan de zijde van de Entente. Het stond voor hem vast dat een overwinning van Duitsland het lot van Italië, van Europa, van de Latijnse cultuur zou bezegelen en het einde van het Europese socialisme zou zijn. Hij had gewild dat de Italiaanse socialisten de
leiding zouden nemen van de campagne voor Italië’s interventie, maar ze begrepen het niet, ze dachten in termen van proletarisch internationalisme en ze royeerden Mussolini uit de partij. Het spreekt van zelf dat De Kadt Mussolini gelijk geeft, hij had er immers in 1914 net zo over gedacht. Volgens hem houdt het ware internationalisme in dat men zich bekommert om de positie van zijn land in de wereld. Het ontbreken van een buitenlandse politiek heeft hij altijd als een van de grote tekorten van de socialistische partijen beschouwd. In 1925 toen Stresemann het initiatief nam om, samen met Briand, tot een toenadering tussen Duitsland en Frankrijk te geraken, vroeg ik hem wat hij van Stresemann vond. Zijn antwoord was: ‘Wat Stresemann nu doet, hadden de Duitse socialisten moeten doen.’ Daar hoefde geen woord meer bij.
Er was nog wel meer waarover hij het met Mussolini eens was. Dat was vooral zijn breuk met het ‘arbeiderisme’. De jonge Mussolini had de socialistische beweging als een heroïsche strijdgemeenschap beleefd. De onverschilligheid van zijn makkers voor de grote politiek bracht hem tot het inzicht dat het gros van de arbeiders helemaal niet zo heroïsch was, dat ze opgingen in de strijd voor materiële lotsverbetering. Politiek kwam bij hen op het tweede plan en voor cultuur interesseerden zij zich nog minder. Hun revolutionaire acties na de Eerste Wereldoorlog bestonden in fabrieksbezettingen waarmee zij het hele economische leven ontwrichtten, terwijl ze er zelf verder geen raad mee wisten. Zijn fascistische beweging was grotendeels een reactie op die mislukte revolutiepoging. Bij de middenklassen vond hij gehoor. Hij keerde de socialistische rangorde om. Hij veroverde eerst de staatsmacht om daarna het kapitalisme aan banden te leggen door nationalisatie van de sleutelindustrieën, de banken en de buitenlandse handel. Dat alles in naam van een cultureel ideaal: de grootheid van Italië. Maar dat ideaal was namaak-cultuur, geïnspireerd op het Romeinse imperium, het was een mythe, een geloof, dat als bindmiddel moest dienen voor een totalitaire staat.
Terwijl in het hoofdstuk over Italië bijna alles om Mussolini draait, blijft Hitler in dat over Duitsland op de achtergrond. De Kadt behandelt het nationaal-socialisme als een massabeweging. Het heeft een veel pathologischer karakter dan het fascisme. De Kadt vraagt zich af wat de oorzaak daarvan is. Gaat men terug tot de oorsprong dan ontmoet men Duitse filosofen van Fichte en Hegel tot Othmar Spann en Moeller van den Broek, dichters en mystici van Meister Eckhart tot Richard Wagner en Ernst von Salomon. Het ontstaan en de groei van de nazi-beweging zijn zonder kennis van de Duitse geschiedenis en de Duitse maatschappij moeilijk te begrijpen. Frederik de Grote was een scheppend veldheer,
staatsman en cultuurmens. In de tijd van Bismarck was er een scheiding ingetreden. De staatsman Bismarck moest zich handhaven tegenover Moltke die al geen groot veldheer meer was, maar een voortreffelijk officier. De officieren, de jonkers, beheersten het Wilhelminische tijdperk. De eigenlijke Duitse cultuur had geen verbinding meer met de staat. Pruisen was, zoals Mirabeau al zag, ‘een leger dat zich van een staat had voorzien’, Nietzsche ontdekte in 1870 dat Duitsland zijn overwinning cultureel niet verwerken kon. Na de Tweede Wereldoorlog is zelfs de ersatzcultuur van de jonkers verdwenen. De officieren zijn in het defensief geraakt. De Duitse zelfoverschatting was door de nederlaag niet verminderd, maar zwaar gefrustreerd. Zelfs een intelligente edelfascist als Ernst von Salomon geloofde nog altijd dat de ‘Deutschheit’ de aarde moest veroveren. Moeller van den Broek maakte het nog bonter; hij zegt dat Duitsland het middelpunt van de wereld is en kondigt aan dat het ‘Derde Rijk’ daar ook naar zal handelen en niet meer, zoals het oude Duitsland, boeken zal schrijven waarvan de wereld profiteert!
De werkelijke kracht van de beweging lag in de verbinding van de soldaten met de middenstand. De nationaal-socialistische partij speelde in op de meest heterogene grieven, verbittering over de nederlaag, ergernis over de pretenties der arbeiders, over de revolutionaire chaos, over de onmacht van het parlement en nog heel veel meer. Daarbij gaf ze parolen uit die bij de massa insloegen omdat er dikwijls een redelijke kern in zat: gemeenschapsbelang gaat voor eigenbelang, herstel van orde en gezag, leidersbeginsel, enz. Maar evenals het Italiaanse facisme had ook het Duitse een mythe die tot verheerlijking van het eigen volk diende: de Germaanse afstamming, waarbij zelfs Wodan in ere werd hersteld. Een volkomen kunstmatige mythe ook hier. Ze betekende een terugval in de barbaarsheid. Zo bracht de beweging, die was uitgegaan van het protest tegen de ‘ondermensen’, in plaats van de geproclameerde ‘aristocratische wereldorde’ juist de heerschappij van de minderwaardigen voort.
De kracht van een mythe ligt daarin dat ze als absolute waarheid wordt verkondigd, een waarheid die men met geweld mag opleggen en waarbij geen enkel nonconformisme geduld kan worden. Tegenover dit fanatisme zijn de redelijke mensen in het nadeel. Wil dit dan zeggen dat ieder verzet bij voorbaat tot mislukking is gedoemd? Het antwoord van De Kadt is een gloedvol betoog. De mythen van de fascisten verliezen hun kracht als men hun leuzen nader onderzoekt, erkent wat er waardevol in is en dat overneemt, ontdaan van de vervalsende toevoegsels. Het fascisme heeft democratie en socialisme zo makkelijk kunnen uitschakelen omdat ze geen levenskracht meer hadden. Het zogenaamde verraad van Mussolini was in
werkelijkheid het bankroet van het socialisme. De Kadt formuleert zijn eigen gedachten over vernieuwing en hij kritiseert uitvoerig de socialistische gelijkheidsleer. Ordening der maatschappij – daar hadden de fascisten gelijk in – is ordening der mensen volgens hun waarde. Die waarde is niet gebonden aan klassen of standen, maar aan karakter en bekwaamheid. Democratie is en moet zijn: heerschappij der elites en kaders. Ze gaat uit van gelijke rechten voor allen, maar juist daardoor heeft ze overal te maken met ongelijkheid van capaciteiten. Ordening der ongelijkheid is het wezen der democratie. De collectiviteiten moeten cultuurbewust worden en bereid zijn hun culturen tegen barbaren te verdedigen, maar – en dat is het revolutionaire in de theorie van De Kadt – verdediging is niet genoeg. Er moet een veroveringstocht van de cultuur zijn, een cultureel imperialisme. Een wapening der gematigden is nodig om de twee grote gevaren van oorlog en revolutie het hoofd te bieden. Europa zal niet meer in staat zijn deze beweging te leiden, Amerika zal het moeten doen. Het moet aan de wereld een pax americana opleggen.
In dit boek is de politieke visie van De Kadt al tot rijpheid gekomen. Men zal dezelfde ideeën in De Politiek der Gematigden terugvinden, met de aanvullingen en wijzigingen die door de sindsdien in de wereld opgetreden veranderingen noodzakelijk waren geworden.
Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid werd zijn meest beroemde boek. Het verscheen bij Querido. De oplage was niet groot en wat daar bij de capitulatie van over was, werd door de Duitsers in beslag genomen en vernietigd, maar de exemplaren die men bemachtigen kon, circuleerden illegaal, soms werden ze tegen hoge prijzen verkocht. Een illegaal uitgeverijtje gaf in de serie Astra Nigra als nr. ix een bundeltje van 12 essays uit De Nieuwe Kern en Groot Nederland uit onder de titel De oude Intellectuelen en de Politiek. De opgenomen stukken gaan over het intellectuelenprobleem, over Menno ter Braak, Multatuli, Huizinga enz. De anonieme uitgever (Max Nord) schreef in zijn voorwoord: ‘Als socioloog en oud-marxist… zou De Kadt in elk ander land dan het onze de geestelijke leider… zijn geweest van een invloedrijke groep van verantwoordelijke intellectuelen…’
Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid was bij zijn verschijnen zeer waarderend besproken door Ter Braak en Du Perron. De Kadt en Sal Tas traden met hen in contact en er werden plannen beraamd voor een politiekcultureel tijdschrift onder hun gezamenlijke leiding. De oorlog verijdelde die plannen. Op de avond van de capitulatie wist De Kadt met zijn familie naar Engeland te ontkomen, vanwaar zij enige maanden later verder trokken naar Indonesië. In het derde deel van zijn memoires, Jaren die dubbel telden, (Van Oorschot, 1978) heeft hij een boeiend verslag van deze periode
gegeven.
In de zomer van 1946 keerde hij naar Holland terug, waar sinds het einde van de oorlog de socialistische regering Drees-Schermerhorn aan het bewind was. Ter vervanging van de sdap was een nieuwe socialistische partij opgericht, de Partij van de Arbeid, met welke naam men wilde uitdrukken dat de basis verbreed was en dat men het socialisme niet meer uitsluitend als arbeidersbeweging opvatte. Van het klassenstrijdbeginsel werd uitdrukkelijk afstand genomen. Er was een grote toeloop van nieuwe leden, rooms-katholieken, protestantse christenen (de Doorbraak) en vrijzinning-democraten. Voor het merendeel waren dit intellectuelen. Met deze partij kon De Kadt vrede hebben. Hij werd lid en bij de parlementsverkiezingen van ’47 werd hij in de Tweede Kamer gekozen. Hij hield zich daar vooral met de Indonesische kwestie en met de Rusland-politiek bezig. Twee keer werd hij afgevaardigd naar de Assemblee van de Verenigde Naties. Bij een van die gelegenheden hield hij een vlammende rede tegen Wisjinski. Toen hij ‘s avonds op bezoek was bij een New Yorks familielid werd daar de tv aangezet. Tot zijn verrassing zag hij zichzelf in het beeld verschijnen. Zijn hele rede werd uitgezonden. De Amerikanen hadden er blijkbaar van gesmuld.
De praktische politiek nam hem weer geheel in beslag. Voor systematische studie bleef geen tijd over. Wel publiceerde hij in deze periode talloze artikelen in kranten en tijdschriften en enkele brochures in boekformaat, Rusland en Wij (1947), De Indonesische Tragedie (1949) en De Consequenties van Korea (1950). Naar Het Fascisme en de nieuwe Vrijheid was na de oorlog zoveel vraag geweest dat Geert van Oorschot, nu zelf uitgever, er al in ’46 een tweede druk van had gemaakt. Het Voorwoord van de auteur werd nog in Batavia, in februari van dat jaar, geschreven. Het jaar daarop bundelde Van Oorschot een aantal cultuur-historische essays uit De Nieuwe Kern onder de titel Verdediging van het Westen en gaf hij een groot opstel over Gorter, dat voor de oorlog in Groot Nederland was verschenen, als boekje uit.
In 1949 volgde een nieuwe bundel essays, Verkeerde Voorkeur, waarin de hele Georges Sorel en enkele opstellen uit De Nieuwe Kern werden opgenomen; de meeste zijn echter van later datum, in de eerste plaats een herdenkingsartikel over Marsman, Ter Braak en Du Perron, dat in september 1940 in verschillende Nederlands-Indische dagbladen was verschenen. In De Managers en de Theoreticus bespreekt hij uitvoerig het boek van James Burnham, The managerial Revolution, waarin deze trotzkistische marxist op goede marxistische gronden aantoont dat een arbeidersrevolutie naar analogie van de burgerlijke onmogelijk is; de bourgeoisie had
onder het feodalisme al economische machtsposities, de arbeiders hebben in het geheel geen economische macht en kunnen die ook niet krijgen, want het hedendaagse kapitalisme is heel wat gecompliceerder dan dat uit de tijd van Das Kapital, toen de kapitalist financier, ondernemer en bedrijfsleider in zijn persoon verenigde. Tegenwoordig zijn deze functies over tenminste vier instanties verdeeld. Het kapitalisme gaat ten onder, zegt Burnham, maar het wordt niet vervangen door een klassenloze maatschappij. De opvolgers zijn de managers en hij verwacht dat zij een totalitaire dictatuur zullen uitoefenen. Hij schreef zijn boek in 1941, diep onder de indruk van de twee totalitaire grootmachten en vooral van Duitsland, dat hij als de toekomstige overwinnaar beschouwde. De Kadt acht het boek van groot belang, omdat het democratisch socialisme er met de werkelijkheid wordt geconfronteerd, maar Burnhams conclusies vindt hij te economistisch. Het zijn politieke en militaire machten die over de economie beslissen. De strijd van onze dagen zal tussen totalitarisme en democratie gaan. In zijn latere werk is Burnham ook zelf tot dit inzicht gekomen.
Een ander belangrijk essay uit deze bundel is Het Socialisme na de Tweede Wereldoorlog waarin De Kadt erop wijst dat het alternatief kapitalismesocialisme een typisch Europese gedachte is. Uit Rusland komt een beweging die zich wel socialistisch noemt, maar in haar hele geestesgesteldheid afwijkt van het oorspronkelijk democratische en humanistische westerse socialisme. In Amerika is geen socialisme van betekenis, maar er zijn progressief-sociale bewegingen op democratisch-humanistische grondslag. Het lijkt hem niet onmogelijk dat met het wegvallen van Europa als wereldbeheersende macht ook het socialisme als wereldpolitieke factor zal verdwijnen om plaats te maken voor een uit Rusland of Amerika komende sociale beweging.
In het boekje Rusland en Wij bestrijdt hij de destijds in socialistische kringen vaak gehuldigde opvatting dat er voor Europa een ‘derde weg’ mogelijk zou zijn tussen de Russische en Amerikaanse. Er is geen tussenweg, zegt De Kadt. Het oorlogsgevaar komt uitsluitend van Rusland. Zodra dit land deel wil uitmaken van de democratische wereld moet men het een grote plaats inruimen.
In ’62 werd hij als kamerlid gepensioneerd. Hij kreeg nu weer tijd om boeken te schrijven. In ’65 verscheen het eerste deel van zijn memoires, Uit mijn Communistentijd. In hetzelfde jaar zagen twee bundels essays het licht, Beweringen en Bewijzen en Ketterse Kanttekeningen. Twee kleinere, maar wel heel belangrijke publicaties waren Methode Israël en Vietnam en de Wereldpolitiek, dat in de bundel Vietnam, Aspecten van een Tragedie werd opgeno-
men. Beide dateren uit 1967. Zowel de strijd in het Midden-Oosten als die in Vietnam belicht hij tegen de achtergrond van de strijd tussen de wereldmachten. In het boekje over Israël stelt hij de methode Israël aan het Westen ten voorbeeld, omdat Israël heeft getoond doeltreffend met zijn vijanden te kunnen afrekenen, maar ook bereid is met de verslagen vijand tot vreedzame samenwerking te komen. Een volledige overwinning van Israël, zegt hij, had de toestand in het Midden-Oosten zo kunnen veranderen dat een blijvende vrede mogelijk geworden zou zijn, maar Amerika’s medewerking aan een voortijdig ‘Staakt het vuren’ heeft Israël belet zijn overwinning door achtervolging van de vijand te consolideren. Achter Egypte stond Rusland, dat verklaart de Amerikaanse halfslachtigheid.
In 72 verscheen De Kadts laatste grote politieke werk, De Politiek der Gematigden. Hij werkt in dit boek zijn ideeën over politieke vernieuwing uit voor het nieuwe tijdperk dat na de Tweede Wereldoorlog is begonnen en dat hij met een term van Brzezinsky het ‘technetronische tijdperk’ noemt. Natuurwetenschappen en technologie hebben ontzagwekkende veranderingen mogelijk gemaakt. Nu reeds zijn er landen waar, voor het eerst in de geschiedenis, de meerderheid van de bevolking boven het peil van honger en gebrek is uitgekomen. Als deze ontwikkeling niet verstoord wordt, zal binnen enkele generaties welvaart voor allen mogelijk zijn. Maar ook, voor het eerst in de geschiedenis, heeft de wetenschap tot de produktie van wapens geleid die de gehele aarde kunnen vernietigen. De toekomst hangt af van het gebruik dat van deze mogelijkheden wordt gemaakt, dus van de politici. Aan de buitenlandse politiek komt het primaat toe. Rusland streeft naar wereldheerschappij. Dat imperialisme is niet te veroordelen, maar Amerika moet daar zijn eigen imperialisme tegenover stellen, het imperialisme van de westerse beschaving met het doel de hele aarde tot een open wereld te maken.
De Kadt spreekt niet van ‘vrije’ of ‘democratische’ wereld. Volmaakte samenlevingen zijn er niet. Het gaat er om dat de mogelijkheden tot verbetering open moeten blijven. Onder totalitaire regimes zijn die mogelijkheden er niet. Tot een nucleaire oorlog mag het niet komen, juist omdat de atoomwapens zo catastrofaal zijn, kunnen ze in dienst van de vrede worden gesteld. De enig juiste politiek is de koude oorlog. Amerika heeft deze nooit gevoerd. Zelfs Truman, de krachtigste president die het sinds 1945 heeft gehad, beperkte zich tot ‘containment’. Onder zijn opvolgers ging het bergafwaarts, Kennedy niet uitgezonderd. Hij verwikkelde Amerika in de Vietnamese oorlog om een confrontatie met de Russen te ontgaan. De grote fout van de Amerikanen is geweest dat zij confrontatie niet anders dan als oorlog konden zien. Uit angst voor Rusland hebben zij
geen enkel internationaal conflict behoorlijk opgelost.
De Kadt stelt tegenover de toenaderingspolitiek een scherpe afbakening van posities. Zoals hij in ’39 de Volkenbond afwees, doet hij het nu de Verenigde Naties. Hij noemt ze ‘een platform der schijnheiligheid’ daar ze een wereldeenheid voorwenden die niet bestaat. Ze zijn ook daarom te verwerpen omdat hun samenstelling steeds slechter wordt. In het begin waren de landen die een rechtsorde erkennen nog in de meerderheid, sindsdien is het aantal lidstaten uit de Derde Wereld voortdurend toegenomen. Zij maken van de Assemblee een antiwesterse propagandatribune.
De enige realistische politiek zou volgens De Kadt de vorming van twee of meer grote machtsblokken zijn. Als er dan regelmatig contact tussen de toporganisaties van die blokken was, waarbij naar overeenstemming op ondergeschikte punten werd gestreefd, zou men het voorlopig enig haalbare bereiken. Dit zou de eerste stap zijn naar eenwording van de wereld.
Ook van binnenuit wordt de open wereld bedreigd. Onder de jeugd en onder de arbeiders wint een mentaliteit veld die op vernietiging van het bestaande is gericht. Zelfs de vakbeweging, van oudsher het nuchterste deel van de arbeidersbeweging, geeft haar hervormingskarakter prijs en onderneemt grootscheepse antidemocratische acties (Londense havenstaking ’72). Tegen deze destructieve tendensen is geen tegenwicht. De open wereld is in verval.
De Kadt beschouwt de situatie niet als hopeloos. Hij wil een nieuw ideaal aan de wereld geven. Het socialisme heeft zijn beloften niet waar kunnen maken. De arbeiders zijn de klasse van de toekomst niet. De werkelijke leiders van de produktie zijn de hoogst begaafden, die de ideeën leveren waar de vooruitgang van afhangt. We gaan niet naar een maatschappij van nivellering, maar van grotere differentiatie. Dit sluit democratie niet uit, integendeel, democratie en differentiatie horen onverbrekelijk bij elkaar.
Twee dingen zijn nodig: de militaire kracht van het democratische blok moet zo groot zijn dat de vijand geen poging tot agressie kan wagen en de democratische wereld moet materieel en cultureel zo superieur zijn dat haar bewoners haar tegen iedere aanval zullen verdedigen, terwijl de bewoners van de totalitaire staten haar benijden. Dan worden de heersers van die landen tenslotte gedwongen tot liberalisatie over te gaan en kunnen zij partners worden in een wereld die open staat voor permanente hervorming.
Ik laat het hierbij. De Politiek der Gematigden is een heel belangrijk boek, ik kan het een ieder die in politiek geïnteresseerd is, warm aanbevelen. Er
staan prachtige analyses in van concrete situaties (b.v. Hs vi De koude Oorlog die nooit gevoerd werd), theoretische verhandelingen (b.v. de voortreffelijke kritiek op Marcuse als aanhangsel van Hs ix De Rebellie der Pubers), maar het bevat, zoals De Kadt zegt, stof voor 10 of 12 boeken. Geen wonder dat er nauwelijks recensies van het boek zijn verschenen, maar het loont de moeite als men het van begin tot eind doorwerkt.
Het derde deel van De Kadts memoires, Jaren die dubbel telden, glijdt veel lichter naar binnen, hoewel het waarschijnlijk over de moeilijkste periode in zijn leven gaat. Het werd uitstekend gerecenseerd. Een onverdachte getuige is Igor Cornelissen die een hele pagina van Vrij Nederland er aan wijdde. De Kadt vertelt nu eindelijk eens wat over zichzelf, zegt deze recensent; dat hij in de eerste twee delen van zijn memoires daar zo spaarzaam mee is geweest, daar heeft hij zijn lezers wel erg mee tekort gedaan.
In deel twee van zijn memoires noemt De Kadt zichzelf een randfiguur. Zijn beide eerste experimenten op het gebied van de praktische politiek waren mislukkingen geweest. Daarom bleef hij in de jaren ’34 tot ’40 buiten die praktische politiek en hield hij zich bezig met schrijven. Maar was hij een randfiguur? Al z’n boeken, al z’n artikelen zijn strijdschriften. Revolutionair zijn was volgens zijn definitie trachten de verste mogelijkheden te bereiken. Het accent ligt hierbij op mogelijkheden. Maar echte strijdbaarheid is zeldzaam. Z’n mislukkingen in cph en osp vloeiden daaruit voort dat hij met mensen van de revolutionaire frase te maken kreeg. In het Nederlandse Parlement voldeed hij uitstekend, al heeft hij daar eens, omdat de grens van het mogelijke was bereikt, een zeer pijnlijk compromis moeten aangaan.
Het bijzondere van zijn werk is het onverbrekelijk samengaan van politieke betrokkenheid en wetenschappelijk realisme. Het is wetenschap der politiek zoals hij die opvat. Van mislukkingen heeft hij minstens zoveel geleerd als van successen. Wat hij zijn lezers wil geven, is meer dan verheldering van inzicht. Hij doet een beroep op hun redelijkheid en strijdbaarheid. Wat hij wil is een wapening der gematigden.