Josine W.L. Meijer
‘God is de liefde’
Met ingang Januari ’59 was Gerard Kornelis van het Reve tot redactiesecretaris van Tirade benoemd en half Februari kreeg ik als medewerkster voor het eerst een brief van hem. Het was een alleraardigste brief die mij zeer verraste, omdat hij er direct een persoonlijk contact mee legde en dat was het laatste wat ik van de schrijver van De Dood van mijn Grootvader en De Avonden had verwacht. Ik had zowel het verhaal als de roman wel heel knap gevonden, opvallend goed geschreven en meedogenloos geobserveerd, maar ik had in beide gevallen iets gemist en met De Avonden had ik bepaald moeite gehad omdat ik, ondanks de schijnbare mededeelzaamheid van de jeugdige schrijver, over hem en zijn alter ego Frits van Egters veel te weinig aan de weet kwam. Zoals de meesten van mijn geletterde tijdgenoten had ik veel Freud en Jung gelezen, ik was gewoon aan psychologische analyses die bij de wieg begonnen, maar de belevenissen van Frits van Egters spelen zich af in een periode van afgepast tien dagen, terwijl over zijn voorgeschiedenis en zijn toekomstverwachtingen niet of nauwelijks wordt gerept. Het is duidelijk dat hij zijn draai niet kan krijgen en begrijpelijk dat de sfeer van zijn ouderlijk huis op hem drukt, maar is dat alles? Eén keer lijkt het er op of wij op het spoor worden gebracht, als Frits op het gymnasium feest zijn gène laat blijken, voortdurend bang is dat oude bekenden hem vragen zullen stellen, maar zelf een voormalige leraar aanspreekt en als deze hem niet herkent, zegt: ‘Frits van Egters, de broer van Joop van Egters. De mislukte.’ Eerst 100 bladzijden verder, in dronkenschap, vertelt hij aan zijn vriend Viktor wat er gebeurd is: zijn ouders hebben hem van school genomen omdat hij was blijven zitten. ‘Ik verliet de school in de vierde klas. Maar niet omdat ik te dom was.’ De freudiaans geschoolde lezer wordt waakzaam. Nu komt het! Puberteitsmoeilijkhe-
den? Maar niets daarvan. Het ‘waarom wèl’ blijft in het hele boek verborgen.
Simon/Gerard van het Reve had in dit boek zonder twijfel een zelfportret getekend, maar het was niet compleet. Er waren wonderlijke leemtes. Liefde en seks komen er niet in voor, op enige kryptische aanduidingen na, waarvan ik destijds alleen het speelgoedkonijntje opmerkte. Over God sprak Frits van Egters wèl, in terloopse constateringen dat God het einde van alle dingen is, dat Hij ons allen ziet en meer van dien aard, maar dergelijke mededelingen zijn in het milieu van zijn ouders en vrienden zo ongewoon dat men ze voor grappen zou kunnen houden als het boek niet in zo’n wonderbare stemming van vrede en geluk in de Nieuwjaarsnacht was geëindigd. Hoe kwam Van het Reve aan dat Godsgeloof? Daar had ik wel meer van willen weten. Hij had kennelijk heel nauwkeurig gedoseerd wat hij kwijt wilde en wat niet. Literair raffinement of besef dat hij nog niet verder gaan kon? Waarschijnlijk allebei. Ik begreep best dat er heel wat moed voor nodig was geweest om zo’n eerlijk zelfportret te schilderen, maar natuurlijk kon ik niet gissen hoeveel hij nog mee te delen had wat voorlopig zijn krachten te boven ging.
Hij bleef me hartelijke brieven schrijven, maar het duurde nog tot November ’61 eer we elkaar ontmoetten. De 14de November moest hij een lezing houden in de Haagse Bijenkorf. Hij stuurde ons twee toegangskaarten. We vroegen of hij bij ons kwam eten, hetgeen hij aannam. Lennie en ik hadden dadelijk een heel prettig contact met hem.
Hij had als onderwerp gekozen: ‘Is toneel literatuur?’ In deze lezing, die hij ook in andere plaatsen gehouden heeft, gaf hij waarschijnlijk voor het eerst een uitdrukkelijke formulering van zijn religieuze zienswijze. Toneel is geen literatuur, zei hij. Een toneelstuk hoeft niet noodzakelijk mooi geschreven te zijn, het moet aan heel andere eisen beantwoorden. Het gaat er om wat het in de mensen wakker roept. Van de Roomse kerk wordt wel gezegd: ‘Wat een poppenkast.’ Hij wilde het omkeren. De poppenkast, dat wil zeggen het toneel, heeft iets met de kerk gemeen. Ik kan me na twintig jaar van zijn betoog niets anders meer herinneren, ik moet dus in mijn eigen woorden weergeven wat ik meen dat hij heeft willen zeggen. In een goed toneelstuk worden de personages door de dramatische situatie in een zo
diepe crisis gebracht dat ze naakt tegenover zichzelf komen te staan, dat is tegenover God. De toeschouwers leven de hevige ontroering van dit gebeuren mee, ze ondergaan het als een loutering (de katharsis van Aristoteles). In zo ver heeft het toneel dezelfde functie als de kerk. – Natuurlijk heeft Gerard veel meer gezegd. Het publiek was erg onder de indruk. Na de pauze was er gelegenheid tot vragen stellen. Hij ging op alle vragen ernstig in. Als iets op het eerste gehoor een beetje gedaas leek, begon hij: ‘U bedoelt…’ en dan haalde hij de redelijke kern er uit.
Toen hij weg ging vroeg Lennie: ‘Kom je gauw terug, Gerard?’ – ‘Ik kom wel terug,’ zei hij, ‘maar het zal niet gauw zijn, want ik heb het vreselijk druk.’ Het zou nog wel even duren eer we hem inderdaad terug zagen. Eind Maart ’62 schreef hij ons op een briefkaart: ‘Over een paar dagen hebben mijn vriend & ik een bromfiets… en misschien komen we dan wel eens langs.’ Dat was het dus. Dat hij homosexueel was had niemand ons ooit verteld. Wij wisten niet beter of hij was getrouwd, maar toen Lennie hem gevraagd had: ‘heb je kinderen, Gerard?’ had hij geëmotioneerd geantwoord dat hij gescheiden was. Zijn briefkaartje was een kennisgeving. We moesten er even aan wennen. Op dat idee zouden we nooit gekomen zijn. Een maand later verscheen zijn toneelstuk Commissaris Fennedy, dat wel niet over homosexualiteit gaat, maar waarin de vriendschap tussen Commissaris Fennedy en de substituut-inspecteur van politie Barker een grote plaats inneemt. In dit stuk zijn veel meer elementen van Gerards persoonlijke problematiek te vinden dan in de Avonden, niet in het verhaal, maar in de mensen en de gevoelens in dramatische vergroting. Het familiedrama is er tot melodrama geworden. Er wordt veel te veel overhoop gehaald, tot het Negervraagstuk toe (het stuk speelt in Amerika). Voor een speelstuk was het te overladen. Er is dan ook maar één opvoering van geweest. Maar het bevat voortreffelijke fragmenten, rake psychologische uitbeeldingen, levensechte dialogen. En vooral: het ontbrak er geenszins aan dramatische kracht. Hier was een hartstochtelijk mens aan het woord. Wat een verschil met zijn onderkoelde verhalen. Want die had hij in Tirade nog steeds geschreven. Ze waren voortreffelijk als altijd. Literair was er niets op aan te merken en ze hadden een navrante inhoud. Ze konden tot het gemoed van de gevoelige lezer spreken. Toch vond ik die verhalen
nooit geheel bevredigend. Hier kon ik de schrijver helemaal niet meer vinden. Waar zaten toch zijn echte interessen?
Men begrijpe mij goed. Gerard schreef herhaaldelijk stukken in Tirade die ik schitterend vond: zijn toneelkritieken, zijn interview met zichzelf, zijn verslag van een bezoek aan het communistisch partijbureau, zijn essay over het experimenteel toneel en vele andere, waar niet alleen zijn scherp critisch verstand uit sprak, maar ook – tot mijn genoegen – zijn ouderwetse soliditeit, zijn ernst, zijn fijn aanvoelen van decadentiesymptomen (dat hij zichzelf een decadent schrijver noemt, wat meent hij daarmee?). Het tekort trof me alleen in die korte verhalen, die hij zo zorgvuldig in de diepvries had gestopt. Met Commissaris Fennedy begint de doorbraak. Het was het voorspel van Edinburgh. De volgende stap zijn z’n gedichten, pure lyriek. Na z’n 17de of 18de jaar had hij, voor zo ver ik weet, geen gedichten gepubliceerd. Deze twee in het Juli-Augustusnummer van Tirade waren bizonder mooi: een volmaakt klein gedicht op zijn moeder en, zeer verrassend, Een nieuw Paaslied, waarin eindelijk de hele Gerard Reve te voorschijn komt, nu eens niet met problemen, maar in een bijna jubelende stemming, een loflied op God, blij omdat hij eindelijk de remmen durft los te gooien, een lied waar alles in voorkomt wat hij graag bezingt: dronkenschap, geilheid (hoewel hij niet gedronken heeft en de mooie jongen in de menigte is verdwenen), de dingen van alle dag en de sterren met hun lichtjaren, de avondmis (die ook niet doorgaat) en God door het hele vers heen.
En dan komt het volgende nummer van Tirade met de Brief uit Edinburgh, die enorme sensatie verwekt. Het nieuwe Paaslied heeft niet iedereen begrepen, er waren lezers die het voor een atheïstisch spotvers aanzagen, maar Gerards optreden op de International Writers Conference, waar hij, na de aanval van een der congressisten op een ander wegens diens belangstelling voor homosexualiteit, tot een verwoede tegenaanval was overgegaan, dat begreep iedereen. ‘Ik als homosexueel,’ had Gerard gezegd. Dat was in die tijd ongelooflijk moedig. In Edinburgh was hij de held van de dag geweest. Na het verschijnen van de Brief werd hij ons aller held. Ik vond het een hele opluchting. Nu eerst zou hij kunnen tonen wat hij als schrijver waard was. In die geest schreef ik hem. ‘Ja,’ schreef hij terug, ‘het is wonderlijk dat je een half leven lang niet in de gaten hebt, dat je over jezelf en
over je gehele zelf moet schrijven. Gek overigens, dat ik mijn reisbrief eerst slecht, rommelig, pateties & goedkoop vond, & nu pas de vorm & strekking kan waarderen.’ In die brief (16.11.’62) maakte hij meteen een afspraak voor een nieuw bezoek. Hij nam ons mee naar zijn lievelingsstuk, Long Day’s Journey into Night van Eugene O’Neill en bleef een nacht logeren.
De Brief uit Edinburgh is het stormachtig begin van een heel nieuwe periode in Gerards leven en werk. Van Oorschot vroeg hem om meer reisbrieven voor Tirade. Het werden er in totaal zes. Van de laatste, Brief in een Fles gevonden, schreef hij ons: ‘Volgens mij is hij de kroon op alle brieven, of ik zou me erg moeten vergissen, woest, demonies, agressief, krankzinnig en waarschijnlijk, hoewel niet zo bedoeld, schokkend in sexueel opzicht. Ik was zo gelukkig toen ik het postkantoor weer uitkwam, ik had wel kunnen huilen’ (br. van 5.8.’63). Voor het eerst gaan deze brieven over zijn ‘hele zelf’. Sexualiteit en God, de twee die in De Avonden zulke intrigerende leemten hadden opgeleverd, komen nu op de voorgrond en beheersen het hele toneel. In het begin gaat het vooral om de sexualiteit, hoewel in de Brief uit Amsterdam, de eerste na die uit Edinburgh, al een bezoek aan een mis wordt beschreven, waarbij, evenals indertijd in Een nieuw Paaslied, religieuze ontroering en geile begeerten nauw met elkaar verbonden zijn. ‘Nimmer dorst ik meer naar hem die is, was en zijn zal, en wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn stuk op scherp staat,’ schrijft hij. Evenals het Nieuwe Paaslied wordt het weer totaal verkeerd begrepen. Alfred Kossmann, die de brieven met veel waardering bespreekt, meent niettemin dat Gerard zich gedraagt als een ‘blasfemisch met de godsdienst spottende libertijn.’ Geen wonder is het dat de openhartigheid waarmee hij van zijn sexuele leven vertelt, bij een deel van het publiek op heftige verontwaardiging stuit. Hij krijgt dreigbrieven en beledigende telefoontjes, maar ook protesten in het parlement. Het bekendst zijn die van het Eerste Kamerlid Algra, die betoogt dat iemand die homosexuele verhoudingen op een lijn stelt met de liefde tussen man en vrouw niet voor regeringssubsidie in aanmerking behoort te komen. Gerard weet zich heel goed te verdedigen, het succes van het boek wordt door zijn polemiek met Algra nog vergroot. Maar een succes was het ook zonder zijn tegenstanders wel geweest. Voor de meeste lezers is het een vreemde
wereld die hij ontsluit, maar de manier waarop hij er over schrijft is zo onbevangen, zo vanzelfsprekend dat niemand die niet door diepgewortelde vooroordelen gemotiveerd is, anders kan doen dan hem aanvaarden zoals hij is. Gerard Reve noemt zichzelf herhaaldelijk een slecht, zondig mens, gewoonlijk zonder die bewering toe te lichten. Het is duidelijk dat de homosexualiteit op zichzelf hem geen zondegevoelens geeft en dat hij sexualiteit als een godsgeschenk beschouwt dat niet hoog genoeg aangeslagen kan worden. Dikwijls tracht hij onder enkele hoofden samen te vatten wat hij als de meest wezenlijke waarden in het leven beschouwt. Een van zijn formules is: ‘Seks, Drank en de Dood, maar de Dood is de meeste, want hij is de enige zekerheid.’ Ik heb hem eens geschreven dat ik Seks en Drank erg beperkte en onpersoonlijke onderwerpen vond. Hij antwoordde daarop: ‘Seks & Drank zijn wel erg belangrijk, want in beide ontmoeten het bewuste & het onbewuste elkaar. Beide kennen een roes zowel als een kater. Geen van beide houdt voor mij werkelijk genot in, maar in beide beleef ik, soms, de verschrikking & Afgrond van God.’ Een andere formulering van hem is: God, Liefde en Dood zijn één. Dat vind ik mooier klinken, maar hij bedoelt er waarschijnlijk hetzelfde mee. Hiermee zijn we echter al bij zijn tweede serie reisbrieven aangeland, later gebundeld onder de titel Nader tot U. In de eerste bundel, Op Weg naar het Einde, kwam God nog maar zelden in ronde woorden voor. Voor velen van zijn lezers is zijn religieuze visie het moeilijkst te verwerken van alles wat hij schrijft. Voor de moderne mens is God een onbegrijpelijk woord geworden. Zelfs Sjaak Hubregtse, die in zijn boekje Over Op Weg naar het Einde en Nader tot U deze brievenbundels met warme bewondering analyseert, weet er geen raad mee. Hij tracht Gerards godsbegrip tot rationelere begrippen te herleiden. Gerard Reve, zegt hij, zoekt naar middelen om de chaos te bedwingen (Satan is dat wat de zin verstoort) en na vele bespiegelingen komt hij tot de conclusie dat Reve die middelen alleen in zijn schrijverschap vinden kan. Daarin ligt zijn enige hoop op Verlossing: ‘hij moet het dus toch zelf doen.’
Het is wonderlijk dat deze auteur, terwijl hij bijna alle passages die inzicht zouden kunnen geven in Reves religieuze bedoelingen bij elkaar brengt – en hij doet dit op een manier waardoor ze volledig tot hun recht komen – de allermooiste passage uit Op Weg naar het Einde over het hoofd ziet. Ik
bedoel deze (blz. 130 van de 1ste druk): ‘Misschien ligt ergens in de komende etappe op weg naar het einde, voor mij een waarachtig bestaan, waarin ik niets meer verwacht, en elke oppervlakkige genieting en illusie zal wegwerpen, en eindelijk waardig zal kunnen leven en sterven, God erend en liefhebbend, en me bij de zinledigheid van het bestaan neerleggend, maar wetend, dat ik in het werk, als ik met al mijn wanhoop en kracht probeer te schrijven, wellicht enkele ogenblikken een schaduw zal zien, een ademtocht zal voelen, een vaag, wegstervend geluid zal horen van hem, die ik hoop eens in mijn leven, al is het maar enkele tientallen sekonden, te mogen zien, van aangezicht tot aangezicht.’
Ik geloof dat deze passage voor zichzelf spreekt en dat men niet moet proberen ‘God’ te vertalen in enig ander begrip dat voor de godloze mens van onze tijd begrijpelijk is. Gerards God is niets anders dan de God waar het mensdom vele eeuwen aan heeft geloofd, een ondefinieerbaar begrip, maar een begrip waar we niet buiten kunnen als we naar de wortels van ons bestaan zoeken. We kunnen er niet over fantaseren, zoals vroegere geslachten dat konden. Er is geen hemel meer waar hij kan tronen, omgeven van engeltjes op witte wolkjes, we kunnen hem alleen zoeken in ons zelf en dat is wat Gerard doet. Dat hij soms twijfelt of er met dat begrip waarlijk iets is aan te vangen, maakt zijn hartstochtelijk verlangen naar die God, die ‘de enige werkelijkheid is’, alleen maar indrukwekkender.
Toen ik Gerard pas kende heb ik hem eens geschreven dat zijn religieuze preoccupatie mij plezier deed, omdat ik voor de helft christelijk ben opgevoed (mijn vader was atheïst, mijn moeder orthodox protestant, niet bij een kerk aangesloten, maar diep religieus) en dat het bloed nu eenmaal kruipt waar het niet gaan kan. Mijn opvattingen verschillen veel van die van Gerard en ik zou me bij geen enkele kerk of religieuze beweging willen aansluiten. Ik vind kerken een verschrikking en dogma’s ook. Dat heb ik tegen het christendom. De Indiase filosofie is veel ruimer, niet aan een archaïsch wereldbeeld gebonden, veel meer mystisch dan dogmatisch. Ik heb Gerard eens een boekje geleend van Otto Wolff, Indiens Beitrag zum neuen Menschenbild, dat ik heel goed vond en waarin de schrijver voortreffelijk de betekenis doet uitkomen van Ramakrishna, de laatste grote Indiase mysticus (voor zo ver ik weet), die ik zeer bewonder. Maar Gerard
moest er niets van hebben. Hij begon met een zinnetje dat ik helemaal niet mooi vind: ‘Ten eerste zijn het allemaal Valse Godsdiensten.’ Dat doet me denken aan Kolakowski die onlangs op de tv vertelde dat hij tot zijn oude geloof was terug gekeerd. Op de vraag van de interviewer of hij naar de Engelse kerk ging, zei hij: Niet vaak. Ten eerste had hij er, geloof ik, geen tijd voor, en ten tweede: het waren ‘ketters’. Hij zei het met een verontschuldigend lachje, het moest een grapje voorstellen, maar hij zei het toch maar.
Wat Gerard verder schrijft vind ik wèl mooi: ‘…het is mij bovendien te ongrijpbaar, te eenzijdig vooral. Het dierlijke en zinnelijke en agressieve wordt vrijwel volstrekt geloochend… We moeten in de dualiteit en in de spanning daarvan leven, dat wil zeggen we zijn deel van het dierenrijk en tegelijkertijd van Gods geslacht, engelen Gods om zo te zeggen… Alleen door beide polen te aanvaarden, kunnen we het Mysterie dienen en zijn.’ – Ik heb daar niets tegen, ik voel niets voor de Indiase wereldverzaking als algemeen geldige moraal, maar daarom kan ik een mysticus die in deze richting de heiligheid zoekt, wel waarderen.
In godsdienstige stelsels kan men twee stromingen onderscheiden: de ene plaatst God tegenover de Schepping, de andere identificeert hem ermee. Geen van beide standpunten is consequent door te trekken, het gaat altijd om een spanningsverhouding, waarbij het accent verschillend gelegd wordt. Jung heeft zijn leer van het ik en het zelf aan de Indiase filosofie ontleend. Voor de Indiërs is God identiek met het Zelf, dat te vergelijken is met een Oceaan, die door de mensen als door communicerende vaten heenstroomt. De ikjes steken er als kleine rotseilandjes boven uit. Het is hetzelfde beeld dat Johan Andreas der Mouw in zijn essay Misbruik van Mystiek (verzamelde Werken deel vi) gebruikt. De toegang tot het Zelf is bij de meeste mensen verstopt. De Indiërs hebben hun yoga- en meditatietechnieken om de weg erheen vrij te maken, de Christenen verwachten het van een godsdienstige bekering, Jung beschouwt het als de taak van de analytische psychologie de mensen bij die bevrijding te helpen. Ik vind dat een volkomen aanvaardbare zienswijze, waarbij een duidelijke grens wordt getrokken. God (het Zelf) is in de mens, maar met het bewuste ik niet te bereiken. Evenals bij Gerards ‘Seks en Drank’ gaat het om een doordringen
in de oceaan van het onbewuste, terwijl het bewustzijn er bij blijft. Gerard verwerpt de Indiase religie, maar hij zegt: God is het Al en het Niets, een formulering die eerder in de Upanishads dan in de christelijke theologie thuis hoort. Hij is een bewonderaar van Jung en van Schopenhauer die beiden uit de Indiase filosofie putten. Hij ziet, evenals de Indiërs, alle godsdiensten als symboliek (terwijl de christenen geloven dat ze de waarheid hebben) maar hij zegt terecht dat symbolen beelden zijn voor iets wat we niet onder woorden kunnen brengen, daarom moeten ze een zekere realiteitswaarde hebben, anders hebben ze geen zin.
In Gerards brieven aan ons komt vaak zijn horoskoop ter sprake. Ik moet daar dus nader op ingaan en dat kan ik het beste in dit verband doen, want in Gerards horoskoop neemt de Maan een dominerende positie in en zijn Mariaverering, die in zijn latere werk steeds meer op de voorgrond komt, beleeft hij bewust als verering van de Maangodin.
De Maan is een Moedersymbool. In Gerards leven neemt de moeder een centrale plaats in. Hij hield veel van zijn eigen moeder. Op haar heeft hij een van zijn mooiste gedichten gemaakt, een van die twee die hij in het zomernummer 1962 van Tirade publiceerde. Ik laat het hier volgen:
En hoe prachtig heeft hij niet Cynthia, de moederfiguur in Commissaris Fennedy getekend. Niet voor niets draagt zij de naam van een maangodin, want het moedersymbool krijgt bij hem kosmische dimensie. In Moeder en Zoon vertelt hij hoe ontroerd hij was toen in de eerste klas van het gymnasium zijn geschiedenisleraar Presser van de Maangodin Isis vertelde. Hij
werd er heel persoonlijk door geraakt. Wat Presser er als een kostelijke grap bij vertelde: dat bij de jongste volkstelling in Nederland één persoon als godsdienst had opgegeven: ‘Maanaanbidder’, dat vond hij helemaal geen grap. ‘Eén man was er nog, die haar aanbad… Hij was de laatste, en met mij de enige op de gehele wereld… En na hem zoude ik de enige zijn, geheel alleen, de enige op aarde…’ Eerst veel later zou hij ontdekken dat niet een of twee, maar vijfhonderd millioen mensen Haar nog steeds vereerden. Hij vond haar terug in de Katholieke kerk als Maria, de Moeder Gods. Hij vereenzelvigde haar met de grote Moedergodinnen uit de Oudheid, Isis, Astarte, Kybele. Zij had zich gehandhaafd toen de Katholieke kerk alle heidense goden had uitgeroeid. Zij was ondergedoken bij haar doodsvijand, de kerk. De Moeder Gods, dat neemt hij heel ernstig. Hij zou haar toegevoegd willen zien aan de Heilige Drie-eenheid. De Moeder is het hoogste scheppende principe, want de man is uit de vrouw geboren en niet andersom. Een niet geheel compleet scheppingsverhaal. Dat moet men niet over het hoofd zien.
Chronologisch beschouwd heeft er in zijn werk een merkbare verschuiving plaats, waarbij de Vadergod verdrongen wordt door de Moedergodin. In Op Weg naar het Einde is er maar één passage die uitdrukkelijk over haar handelt. Wel wordt ze daar al genoemd als Vierde Persoon Gods die hij hoopt eenmaal de jure als medeverlosseres erkend te zien. Eerst heel kort geleden heeft men hem er van overtuigd dat dit niet te verwezenlijken is. Steeds meer is zij de hoofdpersoon geworden in zijn christelijk pantheon. In Moeder en Zoon speelt de Vadergod nauwelijks meer mee. Op blz. 252 zegt hij tegen Lambert S.: ‘De Vader, nu ja, die zegt mij, om het heel eerlijk te zeggen – helemaal niets. En die zenuwlijder van een Zoon – goed, in Zijn Persoon is God mens geworden, en we-buigen-ons-in-gepaste-eerbied-voor-dat-onmetelijk-mysterie, allicht, maar verder…’ Men moet dat niet al te letterlijk nemen, er zijn heel wat passages waaruit blijkt dat hij dat verlossingsmysterie als een zich dagelijks herhalende werkelijkheid ziet. Maria is de Troosteres, de Vadergod stelt eisen. Het ligt voor de hand die Vadergod in verband te brengen met Gerards sterke besef dat zijn schrijven een opdracht is en het is wel mogelijk dat hij zich nog dieper daarvan bewust was in het begin, toen hij verwachtte tegen een vijandige wereld te moeten
optornen, dan na zijn successen die hem de overtuiging gaven dat men zichzelf moet aanvaarden om door anderen aanvaard te worden.
Astrologie wordt door velen nog voor bijgeloof gehouden, maar niemand minder dan Jung gebruikte horoskopen als hulpmiddel bij de beoordeling van zijn patiënten en tegenwoordig zijn er wel meer psychologen die dat doen. Ook de psychiater Schuurman bij wie Gerard in zijn puberteitsjaren onder behandeling is geweest, deed het, maar toen wij Gerard leerden kennen, wisten we dat niet. Ik wilde natuurlijk graag weten hoe zijn horoskoop er uit zag, maar ik durfde hem niet naar zijn geboortetijd te vragen, omdat ik niet graag in zijn achting wilde dalen. Gelukkig was Lennie niet zo angstvallig. Bij zijn tweede bezoek vroeg ze hem: ‘Wanneer ben je jarig, Gerard?’ Hij antwoordde prompt: ‘Ik ben een Boogschutter -14 December.’ Dat klonk goed. Lennie ging verder: ‘Jobs kan horoskopen maken. Zal ze het voor jou ook doen?’ – ‘Ja,’ zei Gerard, ‘dat wil ik erg graag.’
Hij vroeg zijn geboorteuur op en ik schreef hem mijn eerste indrukken. Hij antwoordde mij uit Londen: ‘Je – doorgezonden – brief zojuist ontvangen. Ik sta over een aantal dingen verstomd.’ (Br.k. van 14.12.62).
Gerard heeft een heel interessante horoskoop.
De drie belangrijkste elementen, Zon, Maan en Ascendant (Rijzend Teken bij de geboorte), die respectievelijk geest, ziel en lichaam vertegenwoordigen, zijn sterk met elkaar verbonden, deels harmonisch, deels disharmonisch. De Zon staat in het 6de huis (arbeidshuis) en maakt mooie aspecten met Neptunus (inspiratie) en Saturnus (vormgeving). In zijn essay Veel genoegen in het recente W.F. Hermans-nummer van Tirade zegt hij: ‘Alle kunst is in wezen religieus, en geen kunstenaar van enig formaat of diepgang kan een atheïst zijn.’ Het spreekt vanzelf dat dit niet ermee te maken heeft of iemand al of niet over God praat. ‘Met religiositeit bedoel ik het koesteren van een mythies, gevoelsmatig en niet op de rede gefundeerd wereldbeeld.’ Geen wonder dat hij er zo over denkt, want Neptunus is de planeet die met de diepere lagen van het onbewuste te maken heeft en hem dus ongetwijfeld religieuze inspiratie geeft. Saturnus maakt dat hij heel strenge eisen aan vorm en opbouw stelt en dus niet vlot produceert, zoals men in zijn interview met zichzelf in Tien vrolijke Verhalen kan lezen.
Daar komt bij dat zijn Zon een conflictaspect vormt met de Maan en Uranus in 10 (publiciteit) want hij heeft veel te zeggen wat moed vereist. Hij is zich bewust dat hij bij een groot deel van het publiek op vijandig onbegrip zal stuiten als hij zijn dieptste gevoelens prijsgeeft.
De Maan domineert zijn horoskoop, ze is tevens heerser van de Ascendant en door een sterk harmonisch aspect daarmee verbonden, waardoor haar invloed duidelijk naar buiten werkt. Ook met de planeten Venus, Mercurius, Mars en Pluto maakt ze goede aspecten en door haar plaats aan de Midhemel, het zenith van de horoskoop, maakt ze Gerard tot een beroemd man, wat iedere astroloog bij de eerste oogopslag kan zien. Ze staat in het waterteken de Vissen niet slecht. Een moeilijk aspect is haar conjunctie met Uranus die bij ieder succes van Gerard voor opspraak zorgt. Ongunstig kan men zijn invloed niet noemen. Hij brengt originaliteit mee en waar hij in Gerards horoskoop buitengewoon sterk geplaatst is (conjunctie met de Maan en vierkant met de Zon, om van de andere aspecten maar te zwijgen) is dat geen originaliteit die opgaat in geestige invallen en fantastische verhalen. Zijn diepste overtuigingen en zijn persoonlijkste optreden zijn er van doordrongen. Hij kan niet verzwijgen wat opspraak geeft, want dan zou hij niets meer kunnen zeggen. Hoogstens kan hij bekentenissen uitstellen, maar ze voor zich houden is onmogelijk. Uranus noodzaakt hem zijn eigen weg te volgen, zijn eigen normen te stellen, die indruisen tegen de algemeen gangbare. Vandaar dat hij altijd stormachtige reacties verwekt.
Dat is maar al te goed bekend. Uiteindelijk loopt het altijd nog wel goed af en daar Uranus alles verhevigt waar hij mee in aanraking komt, wordt het succes er nog groter door, maar leuk is dat eeuwige strijd voeren toch niet.
Door de vele aspecten die ze maakt, is de Maan met nog veel andere levensgebieden verbonden dan met Gerards religie en zijn beroemdheid. Ze heeft ook te maken met liefde en sexualiteit.
‘God is de liefde.’ Sexualiteit neemt bij Gerard een grote en eervolle plaats in. Mars, de planeet van de sexualiteit (onder vele andere functies) staat heel sterk in zijn eigen teken Scorpio en het 5de huis, het liefdeshuis. Bovendien maakt hij harmonische aspecten, niet alleen met de Maan, maar,
evenals deze, met Mercurius, Venus en Pluto, en ook met Uranus. Disharmonisch daarentegen is de conjunctie van Saturnus met Mars, een aspect dat meer bij de vader- dan bij de moedersymbolen in Gerards horoskoop hoort, maar van de laatste toch niet helemaal los te maken is. Saturnus en Mars, remming en hartstocht, zijn voortdurend in heftige strijd met elkaar. Daar komt het sadistisch element vandaan dat in zijn werk zo’n grote rol speelt, soms in ruwe verkrachtingsscènes, zoals in De Circusjongen en Moeder en Zoon, maar vaker als essentieel element van de fantasieën waarmee 4 hij zijn jonge vriendjes het hof maakt, als vanzelfsprekend veronderstellend dat ook zij aan het ‘martelen’ lust zullen beleven. Maar in het prachtige hoofdstuk in Nader tot U: Brief door Tranen uitgewist, wordt de Meedogenloze Jongen tot een religieuze figuur, een Heiland. ‘Zijn wimpers waren neergeslagen en hij sliep, zijn mond iets geopend. Wat kon het betekenen dat hij, de Meedogenloze Jongen, nu zelf even weerloos was als iedere jongen, die hij onderwierp en bezat? Zijn tent was onder de mensen. Het liet zich niet bevatten, want het was het Misterie aller misteriën, woordloos, maar toch zou ik het aan alle koningen, tongen en natiën moeten verkondigen, zo lang als ik nog adem had en leefde.’ En in Oud en Eenzaam komt de veertienjarige jongen, die hij eens een kort ogenblik op een station gezien heeft, bijna als Gods Zoon, door zijn onschuld hem louteren en verlossen na de langdurige verkrachtingsscène die hem vernederd, bezoedeld en schuldbewust heeft achtergelaten. In Gerards wereldbeeld zijn zonde en heiligheid nauw met elkaar verstrengeld. Satan en Christus zijn tweelingbroers, God lijdt in zijn schepping.
Gerard wil de woorden van Jezus: ‘God is liefde’ vertalen door ‘God is de liefde.’ Taalkundig is het wel te verdedigen, maar het geeft er een heel andere betekenis aan dan de gewoonlijk aanvaarde. Zo vertaald drukken ze zijn ‘Maan’ opvatting van de goddelijke liefde uit. Deze is bij hem niet een essentie, maar de liefde in concreto in al haar normen. De liefde is goddelijk, zoals het leven goddelijk is. God en de schepping zijn één. Maar absolute geldigheid kan deze opvatting niet hebben. Daarmee zou het ‘goddelijke’ een zinloos woord worden.
Dat hij wel degelijk grenzen trekt blijkt natuurlijk in de eerste plaats uit het diepe besef van zijn eigen zondigheid, maar ook uit de maatstaven die
hij aanlegt bij de beoordeling van literatuur, zoals hij die geformuleerd heeft in het bovengenoemde essay over Hermans.
Homosexualiteit en Mariaverering, dat zijn twee onderwerpen waar Gerard pas laat mee voor den dag gekomen is. Maar nu schrijft hij er zonder terughouding over. Heeft hij nu principieel niets nieuws meer te zeggen? Ik geloof van wel, in twee heel verschillende richtingen. In de eerste plaats: zijn vaderloos universum is onvolledig, hij zal het moeten completeren, het beeld van de vader de plaats geven die het toekomt, maar dat is iets wat hij zichzelf nog niet bewust is. Aan de andere kant: in zijn hele oeuvre, van De Avonden tot en met De vierde Man komt men herhaaldelijk dromen tegen, onberedeneerde angstgevoelens, hallucinaties, engelen, demonen, al die dingen waar Hamlet op doelde toen hij Horatio de beperktheid van diens filosofie verweet. Gerard beweert zelfs wel eens dat hij krankzinnig is, maar geen mens kwaad doet. Zou het niet bevrijdender zijn als hij die demonen en engelen, waarover hij al eens een boek heeft aangekondigd, inderdaad eens aan de openbaarheid prijs gaf en een wereld beschreef zoals Jeroen Bosch ze geschilderd heeft en Edgar Alan Poe en verscheidene andere schrijvers en dichters ze onder woorden hebben gebracht? Een helderziende uit Le Poët Laval heeft hem eens voorspeld dat hij zijn belangrijkste werk pas op latere leeftijd zal schrijven. Dat lijkt me lang niet onwaarschijnlijk, want er is nog altijd veel onuitgesprokens in alles wat hij schrijft. Misschien is zijn opdracht nog niet volbracht en moet hij die vervullen teneinde de chaos te kunnen bedwingen.
Ik wil nog enige vragen beantwoorden die in verschillende recensies van het brievenboek zijn gesteld: De titel van het boek stemt niet met de inhoud overeen, ik had liever gezien dat ook Lennies naam genoemd was, maar Gerard zegt: ‘Wie het boek leest, ziet wel dat de brieven aan jullie beiden gericht zijn.’ Hij houdt van beknopte titels. Bovendien, zoals veel lezers hebben opgemerkt, was ik meestal degene die zijn brieven beantwoordde.
De brieven houden in ’75 op, niet omdat er geen van latere datum zijn, maar omdat in al te recente brieven misschien geschrapt had moeten worden.
Voor publicatie van mijn eigen brieven voel ik niets. Gerard is het gelukkig met me eens.