Josine W.L. Meyer
Eric Hoffer en zijn werk
Het Parool van 24 mei vermeldde het overlijden van Eric Hoffer, de Amerikaanse havenarbeider en filosoof, wiens eerste boek, The true Believer, in 1951 verscheen en het jaar daarop door Van Oorschot in Nederlandse vertaling werd uitgegeven. De vertaalster was Hélène J. Meyer, mijn zuster Lennie. Op het omslag van The true Believer werden enkele feiten uit het leven van de schrijver verteld. Sinds 1943 was hij havenarbeider in San Francisco, daarvóór had hij als los arbeider zijn brood verdiend, meestal als seizoenarbeider op het land, ook wel eens als gouddelver. Van zijn 5de tot zijn 15de jaar was hij zo goed als blind geweest. Schoolonderwijs had hij nooit gehad. Toen hij zijn gezichtsvermogen terug kreeg was hij met hartstocht gaan lezen, al wat hij toevallig in handen kreeg in het Engels of Duits. Als hij genoeg verdiend had om het een tijdje uit te zingen huurde hij een kamer in de buurt van een bibliotheek, waar hij rustig kon lezen, denken en aantekeningen maken. Het waren zijn persoonlijke ervaringen die hem tot het onderwerp van zijn boek – de mens in de massabeweging – hadden gebracht. Een ongewone carrière voor een schrijver, maar The true Believer is een boek dat er wezen mag. Het bevat een meesterlijke analyse van de psychologie van de ‘ware gelovige’, de fanaticus, dat is, zoals Hoffer betoogt, de hopeloos gefrustreerde, die zich waardeloos voelt en alleen zin aan zijn leven kan geven door zich te vereenzelvigen met een collectief doel, een massabeweging, een ideologie waar hij blindelings in gelooft. De wezenlijke kenmerken van iedere massabeweging zijn de gezamenlijke actie en de geest van zelfopoffering. Daardoor onderscheidt zij zich van de practische organisatie, die haar bestaansgrond vindt in het behartigen van de belangen der leden. Voor de gefrustreerde hebben dergelijke organisaties geen zin. Daar hij zijn nietswaardige zelf veracht beschouwt hij eigen-
belang als iets verfoeilijks. Een lang hoofdstuk is aan ‘De armen’ gewijd, maar dat wil niet zeggen dat Hoffer armoede als de voornaamste bron van frustratie beschouwt. De allerarmsten zijn meestal niet gefrustreerd. Hun leven heeft een doel, zij moeten zwoegen voor het naakte bestaan. Ook leden van een arme dorpsgemeenschap zijn niet door hun armoede gefrustreerd, deze wordt niet als een persoonlijke vernedering gevoeld. Voor scheppende armen geldt hetzelfde, zij vinden bevrediging in hun arbeid. Alles hangt van de psychologische situatie af. De doeleinden die een massabeweging zich stelt zijn onbereikbaar, want de gefrustreerden willen zich niet met het heden verzoenen. In hun fanatieke leus ‘alles of niets’ drukt de tweede mogelijkheid misschien een nog vuriger wens uit dan de eerste.
Lennie en ik hebben veel genoegen aan het boek beleefd. Toen ze met de vertaling klaar was schreef ze Hoffer om haar bewondering voor zijn werk uit te drukken en ze vroeg of hij nog meer gepubliceerd had. Het duurde niet lang voor ze antwoord kreeg. Hoffer bedankte haar voor haar hartelijke brief, die een aangename verrassing was geweest. Hij vertelde haar (wat we al wisten) dat hij geen schrijver was, maar een werkman en dat zou hij tot het eind van zijn leven blijven. ‘Ik heb me geoefend om na mijn dagwerk te lezen en aantekeningen te maken, ongeveer 4 uur per avond. Denken is voor mij een verschrikkelijk langzaam proces. En daar ik alleen af en toe kan denken duurt het jaren eer ik iets klaar heb om te drukken. Als ik kans zie om voor mijn dood nog één ander boekje te schrijven zal ik volmaakt tevreden zijn. Vóór het verschijnen van mijn boek had ik nog nooit iets gepubliceerd en erna alleen een paar artikelen. Een daarvan moet in het decembernummer van Harper’s Magazine verschijnen. Ik zal het u sturen. Het is niet veel bizonders.’
In plaats van één boekje heeft hij er op z’n minst nog zeven of acht geschreven en het artikel in het decembernummer van Harpers’ Magazine, The Role of the Undesirables, was wel degelijk iets bizonders. Hij vertelt daarin hoe hij er toe gekomen was over de problemen van zijn boek na te denken. Het was in 1934, de werkloosheid ten gevolge van de grote crisis was nog lang niet overwonnen. Eric komt in een werklozenkamp terecht. Het is voor het eerst dat hij zich tussen een massa bevindt, want, zegt hij, het is heel iets anders met mensen te werken dan met hen te eten, te slapen
en de dag door te brengen. Een spelletje schaak brengt hem tot een ontdekking. Zijn partner heeft een verminkte rechterhand. Hij gaat opletten of er meer gehandicapten zijn en komt tot een verrassend hoog percentage. Sommigen missen een arm, anderen een been, velen hebben geschonden gezichten. Op de 200 bewoners van het kamp zijn er maar 70 die een geheel normale indruk maken. Maar het zijn geen mensen met opvallende karakterdefecten, hun intelligentie ligt niet beneden het gemiddelde, ze zijn allen in staat tot werken. Het zijn zwervende arbeiders, evenals hijzelf, geen sterke karakters, mensen van de minste weerstand, mislukkelingen. Hij vraagt zich af: is er geen doel te vinden dat deze mensen zo boeit dat het hen van hun rusteloosheid bevrijdt? Als hij wegtrekt uit het kamp om weer werk te gaan zoeken vindt hij het antwoord. Onderweg komt hij langs wuivende dadelbossen, grapefruittuinen, klavervelden. Plotseling houdt het bebouwde land op en gaat abrupt over in woestijn. De woestijn tot bloei brengen, was dat niet een taak die deze mensen zou kunnen veranderen? De pioniers die Amerika groot gemaakt hadden werden als helden beschouwd. Maar waren ze dat wel geweest? Waren het niet de mislukkelingen, dronkaards, delinquenten op de vlucht voor de justitie of ontslagen gevangenen, mensen die naar verandering haakten, onbekend wilden blijven, opnieuw beginnen? En omdat ze wel moesten verdroegen ze ontberingen, volbrachten het onmogelijke. Daardoor verwierven ze kracht en bekwaamheid in de onvermijdelijke strijd om het bestaan en leerden ze de vreugde van prestatie kennen. Geen wonder, zegt Hoffer, dat men in Amerika gelooft aan de mogelijkheid van menselijke regeneratie: dit geloof is gebaseerd op ervaring, niet op een idealistische theorie.
In 1968 is er een aardige kleine biografie van Hoffer verschenen, getiteld eric hoffer. An American Odyssey, geschreven door Calvin Tomkins en van een inleiding voorzien door Eric Sevareid, die bij de tv werkzaam was en in ’67 kans had gezien Eric voor een interview van een uur in een uitzending van de cbs te krijgen. Hij was wel eens meer voor de tv opgetreden, maar alleen voor plaatselijke of anderszins beperkte omroeporganisaties. Dit was de eerste keer dat heel Amerika hem kon zien. Het was een overweldigend succes. De cbs werd overstelpt met zoveel brieven en telefoontjes als Sevareid nog nooit in zijn carrière had meegemaakt. Het was
tijd dat er eens een biografietje van Hoffer verscheen. Tomkins heeft het aardig gedaan. Hij begint met een beschrijving van Hoffer’s uiterlijke verschijning: hij is zes voet lang en zwaar gebouwd. Zijn houding is licht gebogen, alsof zijn grote, bijna kale hoofd te zwaar is voor zijn machtige nek. Zijn bewegingen zijn van een bruuske onhandigheid en zijn optreden is spontaan en uitbundig. Zijn stem is krachtig, maar fluctueert voortdurend mee met zijn emoties, wordt soms bijna onhoorbaar om plotseling luid uit te schieten, terwijl zijn woorden vergezeld gaan met heftige gebaren en een schallende lach. Volgens Tomkins heeft Eric Hoffer een charismatische aantrekkingskracht en had hij in de onrustige dertiger jaren leider van een massabeweging kunnen worden. Maar hij heeft liever zijn boek over de massabeweging geschreven.
Eric is 25 juli 1902 in New York geboren. Hoewel hij een bizonder intelligent kind geweest moet zijn herinnert hij zich van zijn eerste kinderjaren bijna niets. Zijn ouders waren vóór zijn geboorte uit de Elzas geïmmigreerd. Hij is enig kind gebleven. Zijn moeder, een klein, tenger vrouwtje, viel met hem van de trap toen hij vijf jaar was. Waarom ze het zware kind moest dragen weet hij niet. Twee jaar later is zij gestorven en omstreeks diezelfde tijd werd Eric blind. Zijn vader was een stille man, timmerman en kastenmaker, maar atheïst, dat wil zeggen een intellectueel. Hij had een boekenkast waar encyclopedieën, woordenboeken en medische handboeken in stonden. Die boeken herinnert Eric zich heel goed. Vóór zijn zevende jaar had hij zichzelf lezen geleerd, misschien met hulp van zijn moeder. De jaren van zijn blindheid waren volstrekt niet ongelukkig. Hij werd verzorgd door Martha Bauer, een Beierse boerin, die tegelijk met zijn ouders naar Amerika was gekomen en bij hen inwoonde. Ze hield blijkbaar veel van het kind, ze praatte en lachte met hem en zong voor hem en ze kookte heerlijk. Toen hij van zijn blindheid genas (even onverwacht als ze over hem gekomen was) moest hij zelfstandig worden. Hij had eigenlijk zijn blindheid wel weer terug willen hebben. In 1919 keerde Martha naar Duitsland terug. Eric wist niet wat er van haar geworden was, hij heeft haar nooit geschreven, maar hij vertelde Tomkins dat hij nog dagelijks aan haar dacht. De dood van zijn vader in 1920 maakte heel weinig indruk op hem. Hij erfde 300 dollar, maakte die op, verkocht zijn boeken en zijn overtollige
kleren en toen het geld dat hij daarvoor gekregen had ook op was begreep hij dat hij zijn brood moest gaan verdienen. Hij reisde naar Californië, begon een zwervend leven, met lezen en filosoferen in zijn vrije tijd. Met de mensen met wie hij werkte had hij een goed contact, hij praatte zelfs met hen over de boeken die hij las. Eens had hij werk aangenomen als goudwasser in de bergen. Het was winter en hij verwachtte dat hij in zou sneeuwen. Om zich van lectuur te voorzien ging hij naar een tweedehandsboekwinkel en keek uit naar een dik boek met veel bladzijden en een kleine druk. Hij vond er een en had het niet beter kunnen treffen. Het waren de Essays van Montaigne, die voorgoed zijn lievelingsschrijver werd. Ingesneeuwd raakte hij inderdaad. Hij las het boek drie keer achtereen. Het waren niet alleen Montaignes gedachten maar ook zijn heldere stijl waar hij verrukt van was. Voor het eerst kwam de gedachte bij hem op dat hij misschien eens zelf zo zou kunnen schrijven. Toen hij in het dal terug kwam kreeg hij werk als katoenplukker. Hij droeg het boek voortdurend bij zich en vertelde er de anderen van. Ze begrepen het heel goed en als een van hen met een probleem zat, over vrouwen, geld, werk, de dood, vroeg hij Eric: ‘Wat zegt Montaigne ervan?’ Hij ging het opzoeken en vond altijd het antwoord. Wat hem het meest getroffen had, zei hij later tegen Tomkins, was dat deze 16de eeuwse aristocraat, Sieur Michel de Montaigne, in zijn hele boek over niets anders praatte dan over Eric Hoffer. Nu had hij pas begrepen wat broederschap onder de mensen was.
Zo wist Eric, die men voor een mens van twee tegenstrijdige werelden zou kunnen houden, van zijn leven één geheel te maken. Lennie en later ook ik hebben enige jaren een geanimeerde briefwisseling met hem gevoerd. Hij ging altijd uitvoerig in op wat wij schreven en hij beantwoordde ons beider brieven steeds afzonderlijk. Dikwijls kregen wij beiden een brief van hem met dezelfde post. Hij schreef over alles wat hem bezig hield, vooral over de boeken die hij las en de problemen waar hij over piekerde. Wat hij persoonlijk beleefde vertelde hij ook, maar hij had naar zijn eigen zeggen een saai leven, deels uit vrije verkiezing. Zijn sociale contacten beperkten zich bijna geheel tot de omgang met zijn medearbeiders. Als altijd kon hij goed met hen opschieten, werkte zoveel mogelijk met iedereen samen, praatte graag en kreeg ook de anderen makkelijk aan het
praten. Hij kende meer dan 500 havenarbeiders van alle mogelijke nationaliteiten. De meesten vertelden hem veel van hun leven, soms de intiemste bizonderheden. Als je de juiste vragen wist te stellen kon je in de haven heel wat mensenkennis opdoen. Hij was niet ontevreden met zijn bestaan. Maar buiten het werk ging hij niet met de anderen om. Zijn enige vrienden waren de Osbornes, een jonge havenarbeider met zijn vrouw en twee kinderen, Tonia en Steven, ‘wilde barbaren’, zei Eric, ‘maar wel lief’ In ’55 werd een derde kind geboren, een jongetje, dat Eric genoemd werd. Dat petekind werd Hoffers oogappel. Hij had nu ook een bestemming voor zijn overtollige geld, want hij verdiende meer dan hij nodig had en dat vond hij niet plezierig. Selden en Lili Osborne zijn later gescheiden, maar ze bleven goede vrienden. Tonia is jong gestorven. Tussen Eric en Lili bleef een nauwe band bestaan. Tomkins citeert af en toe uitspraken van haar over Hoffer, die van veel genegenheid en inzicht blijk geven.
Selden Osborne was een intellectueel. Hij had political science gestudeerd en was na het behalen van zijn masters’ degree havenarbeider in San Francisco geworden om ervaring op te doen voor de functie van vakbondsbestuurder die hij begeerde. Maar een van de grote bonzen was het met zijn politieke opvattingen niet eens, daardoor heeft hij die baan niet gekregen. In ’64 heeft hij, samen met Professor Jacobson, een andere vriend van Hoffer, gedaan gekregen dat deze aan de Universiteit van San Francisco werd aangesteld als Senior Research Political Scientist. Hij moest eens in de week ‘s middags van 2 tot 5 zitting houden voor studenten die hem vragen wilden stellen of gesprekken met hem voeren. Er waren bewonderaars en tegenstanders bij. Het was juist in de tijd van de studentenrebellie. Hoffer ergerde zich. Jongelui die nog nooit een hand hadden uitgestoken voor nuttig werk wezen het volwassen worden af: ‘Vertrouw nooit iemand boven de dertig.’ De geschiedenis bestuderen vonden ze overbodig, zij wilden zelf geschiedenis maken. Eric wist wel hoe hij die arrogante pubers aan moest pakken. Hij verzocht hun alles wat ze te zeggen hadden op te schrijven, liefst op één blaadje papier, want wie helder wilde denken moest ook helder kunnen schrijven. En dan moesten ze maar bij hem terug komen. Sommigen deden het, anderen niet. Hij zag een treffende overeenkomst tussen hun mentaliteit en die van de ware gelovigen. Ze wilden hun iden-
titeit weggooien ter wille van een heilige zaak, achter een leider aanlopen, in magie geloven, een bende vormen. Hij gaat er over nadenken. De overgang van kindsheid naar volwassenheid is een van de moeilijkste levensperioden. Bij primitieve volken helpt men de jonge lieden er doorheen met behulp van harde rituelen, die een nieuwe geboorte symboliseren. In tijden van ingrijpende verandering vallen volwassenen terug in de mentaliteit van die overgangsleeftijd en ze moeten de weg naar wedergeboorte alleen zoeken. De rol van de verandering in de geschiedenis, dat is Hoffers centrale gedachte geworden, waar zijn psychologie van de ware gelovige een aspect van uitmaakt. In The Ordeal of Change en The Temper of our Time behandelt hij allerlei problemen die er mee samenhangen. Hij wil er niet aan dat het Westen in een toestand van decadentie verkeert. Het Westen is een wonder. Wat het van primitieve volken, ook van Rusland onderscheidt, is dat het productief werk normaal, noodzakelijk, eervol is gaan vinden. Voor primitieven is het iets minderwaardigs, een vloek, het Russische volk kon er, toen het revolutionaire enthousiasme verflauwde, alleen door terreur toe gedwongen worden. Hoffer bewondert Amerika, het enige land dat door de massa is opgebouwd, hij bewondert de havenarbeiders met wie hij werkt om hun bekwaamheid, hun vindingrijkheid. Maar hij heeft het met het probleem van de intellectuelen te kwaad. In Amerika, waar tot voor kort geen scherpe scheidingslijnen tussen ontwikkelden en onontwikkelden waren, komen nu overal intellectuelen als leiders naar voren, in het bedrijfsleven, in de politiek. De moderne intellectueel komt voor de massa op, maar dat doet hij niet voor de massa. Hij wil leiding geven, macht uitoefenen. Hoffer geeft een definitie voor het begrip ‘intellectueel’ waardoor dit op figuren als Stalin, Hitler, Lumumba toepasselijk wordt: het is niet intellectuele superioriteit die iemand tot intellectueel maakt, maar het gevoel van superioriteit. Zodra ze de macht hebben onderdrukken ze de massa op een manier die ook weer nieuw is, niet – zoals vroeger – krachtens het recht van de sterkste, maar met behulp van een ideologie, waaraan het volk verplicht is te geloven. Een intellectuele hiërarchie onderdrukt als geen andere het creatieve individu. Maar Hoffer is een geboren optimist. Hij was in het begin van de zestiger jaren in paniek geraakt door de opkomst van de automatie. Hij
vreesde dat de Amerikaanse massa uiteen zou vallen en daarmee Amerika zelf. Hij ging op openbare vergaderingen spreken om Amerika te redden. Hij merkte dat hij de massa’s kon meeslepen zo goed als Hitler. Dat vond hij afschuwelijk. Maar de Amerikaanse wetgeving had al in de mogelijke gevaren van de automatie voorzien en er gebeurde niets bizonders. En nu ontdekte hij dat de geautomatiseerde economie de mensheid naar het paradijs terug kon voeren. Alle mensen zouden nu intellectuelen worden, gevaar voor hun heerschappij over de massa was er niet meer. Er zou geen grenslijn meer zijn tussen leren en spelen. De mensheid zou de gesloten poorten van Eden weer open kunnen rammen en de vreugde van het spel zou haar deel worden.
Het doet denken aan de paradijselijke schildering van de communistische samenleving die Marx gegeven heeft in zijn beroemde Kritiek op het Partijprogram van Gotha. Eric Hoffer, die zo vertreffelijk de mentaliteit van de gefrustreerde massamens geshcilderd heeft, was zelf allerminst een gefrustreerde. De jaren van zijn blindheid herinnert hij zich met vreugde omdat Martha hem zo liefderijk verzorgde, het leven van zwervend los arbeider had hij heel goed verdragen, hij was in ’43 havenarbeider geworden omdat men hem voor de militaire dienst had afgekeurd en hij wilde in de oorlogsjaren het zwaarst denkbare werk doen voor zijn geliefd Amerika, hij heeft bij dat werk ontelbare malen botten gebroken, hij had zelfs een verminkte duim, maar hij heeft zich nooit er over beklaagd. Hij vond het werk aan de haven saai, maar bevredigend. Maar dit wil niet zeggen dat hij geen scherp criticus was. In 1975 vond hij dat hij gezegd had wat hij te zeggen had en dat hij nu maar met schrijven op moest houden. Hij wilde het boek afmaken waar hij mee bezig was (waarschijnlijk On our Time, het is uitverkocht, ik heb het niet te pakken kunnen krijgen) en ook nog gedurende ongeveer een half jaar een dagboek bijhouden. Het heet Before the Sabbath en was gelukkig nog verkrijgbaar. Het bevat wel eens korte mededelingen van persoonlijke aard, b.v. ontmoetingen met Lili, jonge Eric, Steven en diens vrouw Beatrice, maar de hoofdinhoud bestaat uit aforismen. Erics boeken staan altijd vol scherpzinnige opmerkingen, die bij een kort overzicht van zijn filosofie niet tot hun recht komen. Maar Before the Sabbath vind ik wel een van zijn aardigste boeken. Ik laat hier een paar van zijn citaten volgen:
‘13 December. 10 u 20 a.m. Ik zeg tegen mezelf: Lenin en Stalin hebben met elkaar minstens 60 millioen Russen geliquideerd ten einde fabrieken en dammen te bouwen. Amerika heeft 30 millioen immigranten verwelkomd om fabrieken en dammen te helpen bouwen.’
‘6 April 4 u. a.m. Het is onzinnig als een niet-Israeli, hoe knap, gevoelig en welwillend hij mag zijn, Israel wil vertellen wat het moet doen om te kunnen overleven. Israel is een eersterangs autoriteit op het punt van overleven.’
‘28 November 7 u 30 a.m. Een van de verbazingwekkende privileges van intellectuelen is dat zij het recht hebben de schandelijkste ezelachtigheden te verkondigen zonder dat dit hun reputatie schaadt. De intellectuelen die Stalin verafgoodden terwijl hij millioenen wegzuiverde en het laatste zuchtje vrijheid deed verstommen zijn daardoor nooit hun reputatie kwijt geraakt. Ze houden zich nog staande op iedere plaats onder de zon en er wordt met respect naar hen geluisterd. Sartre keerde in 1939 uit Duitsland, waar hij filosofie studeerde, terug en vertelde de wereld dat er weinig verschil was tussen Duitsland en Frankrijk. Toch bleef Sartre een intellectuele paus vereerd door de intellectuelen in alle landen. De metafysische taalkundige Noam Chomsky, die naar Hanoi ging om daar op het altaar van mensenrechten en democratie te offeren boette zijn gezag niet in en werd niet tot zwijgen gebracht toen de humanitaire communisten hun nachtmerries opvoerden in Zuid-Vietnam en Cambodja. Is er groter vrijheid denkbaar dan het recht om ongelijk te hebben?
‘20 Maart 7 u 15 a.m. De middenstand is de enige revolutionaire klasse in de geschiedenis en de enige klasse die onophoudelijke verandering aanvaardt en bevordert. De revolutie van de middenklasse verandert niet alleen de technologie, maar ook de uiterlijke aanblik en de levenswijze van een land. Revoluties van andere klassen (adel, intellectuelen, soldaten) veranderen in wezen weinig en komen weldra tot stilstand. Waar – zoals in Groot-Brittannië tijdens de eeuwwisseling – de middenklasse aristocratische waarden omhelst verliest ze haar revolutionaire ferment en vervalt in stagnatie.
Hoe heeft de heerschappij van de middenklasse de menselijke geest beïnvloed? Ze heeft onrust, frustratie, spanning, onzekerheid, trivialiteit
en onstilbare begeerten gebracht. Ze heeft ook ongekende welvaart geschapen en grote literatuur, kunst en wetenschap in het leven geroepen. De heerschappij van de middenklasse heeft de menselijke geest uitgerekt, maar niet verminkt.’
Bij dit aforisme moet men denken aan het Athene van Pericles, de Italiaanse Renaissancesteden, Holland in de Gouden Eeuw en het Engeland van Elisabeth, de bloeiperioden in de geschiedenis die Eric Hoffer herhaaldelijk als voorbeelden noemt.