Josine W.L. Meyer
Sal Tas en zijn werk (31-8-1905-19-7-1976)
‘…Ik heb geen documenten geraadpleegd. Indien ik de deur van de Dreyfus-bibliotheek ook maar met een kier had opengezet, zou mijn bekentenis de schijn of de pretentie van een stuk geschiedschrijving gekregen hebben. Ze zou helemaal de spontaneiteit verloren hebben die waarschijnlijk haar verdienste uitmaakt.’
(Léon Blum, Voorwoord van ‘Herinneringen aan de zaak Dreyfus.’)
Dit citaat, in het Frans en in bovenstaande vertaling, liet Sal Tas tegenover het titelblad afdrukken van zijn memoires, Wat mij betreft (Uitgeverij Ten Have, Baarn, 1970). Het is duidelijk dat hij zijn eigen bedoeling hiermee uitdrukt: hij wil geen gedocumenteerde geschiedschrijving, maar persoonlijke herinneringen geven en in de titel van zijn boek wordt dat persoonlijke karakter nog eens geaccentueerd. Politiek komt er natuurlijk in voor, want politiek was zijn passie en zijn beroep, maar alleen voor zo ver hij er persoonlijk een rol bij heeft gespeeld. Hij was van 1945 tot 1970 journalist bij Het Parool, sinds 1949 Parijs correspondent, sinds 1952 reisredacteur bij die krant en als zodanig moest hij de hele wereldpolitiek verslaan. Die wereldpolitiek heeft hij behandeld in twee andere boeken, De Tweede Wereldvrede (1945) en De koude Vrede (1954) en het laatste boek dat hij publiceerde, De onderontwikkelde Vrijheid (1973) is een doorwrochte geschiedenis van Indonesië vóór en na de revolutie. Maar Wat mij betreft gaat over hemzelf en het is boeiend als een roman, hoewel de traditionele romanstof erin wordt overgeslagen. Het begint bij zijn geboorte, zoals het hoort, en hij komt al in de wieg bij de politiek terecht, want de politieke hartstocht heeft hij van zijn ouders geërfd, van allebei. Hij groeide op in een arbeidersgezin. Het geloof aan het socialistisch ideaal en de socialistische strijd bepaalde er de sfeer. Zijn vader, begaafd met organisatorisch talent, nam deel aan de oprichting van een der eerste coöperatieve ziekteverzekeringen in ons land en van een bakkersgezellen- en een handels- en kantoorbediendenbond. Zijn moeder, die de lagere school niet
kon aflopen omdat ze op haar achtste jaar het brood moest helpen verdienen, was de eerste Amsterdamse arbeidersvrouw die een stukje in het partijblad schreef. Het huis van de familie Tas aan de Plantage Parklaan was het centrum van een der belangrijkste Amsterdamse afdelingen van de sdap. De kleine Sal leefde de emoties mee van de strijd tegen de bakkersnachtarbeid, een geweldig stuk ideële strijd, dat een onvergetelijke indruk op hem maakte. Hij was nog net geen negen toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. In die vroege kinderjaren heeft hij het socialisme op z’n mooist leren kennen. Het was de hoopvolle periode waarin de sdap tot bloei en macht kwam. Dat betekende een geluksbelevenis waar het hedendaagse socialisme geen notie meer van heeft. Er op terugkijkend belicht Tas in enkele woorden het hemelsbreed verschil. ‘De eerste mei was een feestdag,’ vertelt hij, ‘en Amsterdam was dan overstroomd met rode tulpen. Het hoogtepunt van de dag was de Meistoet die meer had van een bloemencorso dan een strijdbetoging… Niets is belachelijker dan de pogingen van tegenwoordig de rode vlag in de pvda terug te brengen en dan nog als revolutionair symbool. De rode vlaggen van de vooroorlogse Meistoeten hadden niet de minste revolutionaire betekenis: ze waren een symbool van vertrouwen in de mensen, in de toekomst, dat iedere gedachte aan geweld uitsloot.’
Toen kwam de oorlog. De Tweede Internationale stortte ineen. De sociaaldemocratische partijen reageerden met paniek en machteloosheid. Voor de generatie van Sal’s ouders was het een tragedie. Hoe hij zelf het verwerkte vertelt hij niet. De chronologie van zijn verhaal wordt nogal verward. Van de oorlog komen we ineens in de crisis van 1929 terecht. Sal en zijn één jaar oudere broer hebben de hbs afgelopen (in welk jaar?). Geld om hen te laten studeren is er niet. Zijn broer gaat in het zakenleven en bouwt daar een succesvolle carrière op. Sal neemt verschillende baantjes aan, die hem weinig geld opleveren, maar veel levenservaring. In zijn avonduren gaat hij studeren, eerst voor het staatsexamen, daarna voor het candidaatsexamen indologie. Hij haalt het in één jaar. Na dat veelbelovende succes wil hij zich geheel aan de studie gaan wijden, maar weldra wordt het: aan de politiek. Hij heeft zich aangesloten bij de Sociaaldemocratische Studenten Club, het duurt niet lang of hij wordt tot voorzitter van de afdeling Amsterdam gekozen. Hij raakt bevriend met nationalistische Indonesische studenten. Hij is ook lid van de sdap, waar een linkervleugel in opkomst is die tegen de koloniale overheersing ageert. Sal voelt daar alles voor, maar hij begrijpt dat hij met deze opvattingen geen kans maakt als Indisch ambtenaar uitgezonden te worden. Dat doet hem de studie
versloffen. Het doctoraal examen schiet er bij in. Een van zijn Indonesische vrienden is Sjahrir. Deze brengt hem in kennis met Hatta. Op Java viert Sukarno zijn triomfen. De hele bevolking schijnt er door meegesleept. Maar Sjahrir en Hatta zijn niet onder de indruk. Zij begrijpen dat Sukarno’s vlammende redevoeringen alleen maar illusies kunnen wekken. Als hij gearresteerd werd zou de hele beweging ineen storten. Het enige wat op het ogenblik volgens Sjahrir en Hatta nut kan hebben is kadervorming. Deze mensen maken indruk op Sal. Hij heeft respect voor Hatta, die economie studeert, een ijverige, systematische werker met een diepgeworteld fatsoen. Maar hij bewondert Sjahrir om zijn noblesse, zijn realisme, zijn zelfvertrouwen. Verder in zijn boek heeft hij een heel hoofdstuk aan hem gewijd. In hem ziet hij de toekomstige leider van een onafhankelijk Indonesië.
De periode van zijn lidmaatschap van sdap en osp is voor Tas uitermate belangrijk geweest, want in deze jaren werden de grondslagen van zijn politieke denken gelegd, maar jammer genoeg geeft hij er geen geregeld verslag van, alleen ‘stemmingsbeelden’, zoals hij het noemt.
De linkervleugel in de sdap was intussen uitgegroeid tot een georganiseerde oppositie, die een eigen blad uitgaf, De Socialist. De leiding berustte bij Piet Schmidt en Jacques de Kadt. In ons land was de reactie aan de macht. De sociaaldemocraten waren in het defensief. Ze wilden doorgaan met de hervormingspolitiek die vóór de oorlog hun glorie was geweest, maar de tijden waren veranderd. ‘Deze reformisten hervormden niets meer,’ zegt Sal Tas, ‘ze gaven nog slechts hervormingen prijs.’ Op de brandende vragen van de dag: de economische crisis en, later, de dreiging van Nazi-Duitsland, hadden ze geen antwoord. Over de noodzaak van kritiek op de partij waren De Kadt en Schmidt het eens, maar niet over de strijdmethoden. De Kadt had beoogd de partij van binnen uit te vernieuwen, hetgeen alleen met takt en geduld had kunnen geschieden. Schmidt en de zijnen wilden juist de tegenstellingen tussen oppositie en partijleiding op de spits drijven. Zij hadden de meerderheid. Ten slotte dreven zij de scheuring door en de oprichting van een nieuwe partij, de osp.
Wat Tas van deze interne conflicten begrepen heeft blijkt niet uit zijn relaas. Dat De Kadt de breuk met de sdap niet had gewild wist hij in elk geval niet. Ik vermoed dat de meningsverschillen zoveel mogelijk binnenskamers, d.w.z. binnen het groepsbestuur gehouden werden om tegenover de partijleiding eendrachtig te kunnen optreden. Wel waren er twee stromingen te onderscheiden. Sal erkent dat de bksp-ers, de aanhangers van De Kadt, die tegelijk met hem naar de sdap waren gekomen, een
exceptionele politieke scholing bezaten. ‘Ze staken in leiderskwaliteiten ver boven ons, rood aangelopen sociaaldemocraten, uit. Maar wij – rondom Schmidt – vormden de meerderheid en dat gaf de linkervleugel een naïeve, zij het sympathieke emotionele kleur.’
Het succes van de osp overtrof in het begin de stoutste verwachtingen. ‘Het gevoel waarmee ik de stichting van de osp beleefde,’ schrijft Sal, ‘kan ik alleen vergelijken met dat van een eerste liefde; ik dook onder in het partijleven; ik werkte van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat, met verwaarlozing van alle regels der gezondheidsleer…, maar ik was op een geëxalteerde wijze gelukkig.’ Piet Schmidt was nog altijd zijn voorbeeld. Hij sprak als Schmidt, hij gebaarde als Schmidt en hij was ook een protégé van Schmidt. Onder zijn hoede beklom hij snel achter elkaar de treden der partij-organisatie. Hij werd dus ook lid van het p.b. Misschien is daar de verschuiving van zijn waardeoordelen begonnen.
De portretten die hij van Schmidt en De Kadt tekent stemmen namelijk niet meer met het beeld dat we tot nog toe kregen overeen. Ik laat er hier het een en ander uit volgen:
‘Schmidt was een geboren agitator, een meeslepend spreker en de lieveling van de partij. Zoals hij daar op het podium stond, met zijn scherp profiel, in zijn sportief gesneden Engels pak, had hij voor de mannen – en nog meer voor de vrouwen – van zijn gehoor een onweerstaanbare charme… Schmidt had de onbetwiste leider van de osp kunnen worden indien hij minder wispelturig was geweest; nu domineerde hij de partij alleen op de ogenblikken dat hij wist wat hij wilde. In de aanvang was dat eenvoudig genoeg, want de partij, in emotie verwekt en in tumult ter wereld gebracht, leefde voor een goed deel op de opwinding die Schmidt haar op zijn spreekbeurten inpompte.’ Dat laat aan duidelijkheid weinig te wensen over, maar toch wel iets. Waar moest deze agitator en charmeur de politieke kwaliteiten vandaan halen die nodig zijn om een partij te leiden?
Schmidt vergelijkend met De Kadt zegt Tas: ‘…het persoonlijke gewicht van de twee was zeer ongelijk.’ De Kadt ‘bezat een veel grotere kennis dan Schmidt, maar hij bezat ook nog iets anders: een onafhankelijkheid van geest die hem behoedde voor het napraten van dogma’s. Hij gold in onze kring als “de geleerde”,’… maar, ‘deze man was verre van wereldvreemd. Hij had een sterke inslag van realisme en het “gezond verstand” dat zijn theoretische beschouwingen infiltreerde gaf aan zijn “marxistische” artikelen een souplesse die de lezer vandaag.., misschien ontgaat. Maar voor ons waren het lichtsignalen op een weg van intellec-
tuele bevrijding, een weg die ten slotte voor De Kadt zelf (en ook voor anderen, en in ieder geval voor mij) uitliep op een breuk met het marxisme.’
De Kadt schrijft in zijn boek Politieke Herinneringen van een Randfiguur, met grote waardering over Sal:
‘In Amsterdam was het huis van Tas een van de plaatsen waar we bijeenkwamen… en daardoor was met Tas een vertrouwelijke relatie ontstaan, die zich op den duur tot een blijvende vriendschap zou ontwikkelen, vooral omdat Tas geen genoegen nam met de journalistieke politieke ondergrond en ontwikkeling die in linkervleugel en osp normaal was en zocht naar grondslagen voor dat “wetenschappelijk socialisme” waarover in onze kringen veel gepraat werd’ zonder dat men er ernst mee maakte. Tas deed dat wel, terwijl hij ‘bovendien de geestelijke bewegelijkheid bezat om dit alles niet tot een nieuw dogma en een gesloten leer te laten stollen. Daarom steeg mijn waardering voor hem voortdurend, vooral omdat dit alles vergezeld ging van persoonlijke toewijding voor “de zaak”, grote werkkracht en het stellen van minimale eisen op materieel gebied.’
Ik lag in de osp tijd met mijn been in het gips zodat ik geen vergaderingen kon bezoeken. Ik vertaalde wel eens stukjes uit buitenlandse blaadjes voor De Fakkel, dat was alles wat ik voor de goede zaak kon doen. Maar Jacques de Kadt kende ik vanaf 1922, toen hij in de Communistische Partij de oppositie tegen Wijnkoop begon te organiseren. Met hem en andere vrienden uit de cp – bksp periode onderhield ik natuurlijk contact. Op een goede dag stuurde hij Sal naar me toe ter kennismaking. Sal beviel me heel goed. Hij was levendig, intelligent, kritisch en een boeiende gesprekspartner. Onder het praten kreeg hij telkens nieuwe invallen, het was een aaneenschakeling van Aha-Erlebnisse. Met Jacques had hij het politieke realisme gemeen dat in links radicale kringen zo’n uitzonderlijke eigenschap is. Dat was de basis van hun vriendschap. Door hun verschillend temperament waren ze contrasten. Jacques was gesloten, maar hoe geladen die zwijgzaamheid kon zijn beeldt Sal uit in een paar zinnetjes waar zijn voortreffelijke psychologische portretkunst uit spreekt. Het gaat over een bestuursvergadering, helemaal op het eind van de osp-periode van Tas en De Kadt, in de gespannen sfeer van het Jordaan-oproer. Sal heeft de aanval geopend; Schmidt antwoordt verward maar romantisch, zodat de anderen er sentimenteel van worden. ‘Vanaf dat ogenblik luisterde niemand meer naar me,’ schrijft Sal. ‘En De Kadt in dit alles? Hij was ten slotte de hoofdpersoon… De Kadt zweeg, hij zweeg zo nadrukkelijk
dat iedereen er doof van werd. Hij zat daar als één blok verzet dat niets dan weerzin uitstraalde.’ – Sal was een van de weinige mensen die Jacques aan het praten kon krijgen, want denken kon hij alleen maar in z’n eentje. ‘Ik houd er niet van te praten over dingen die ik niet weet,’ zei hij. Ook schrijven deed hij pas als hij de stof grondig doordacht had. Dat Sal’s ‘flitsende snelheid en lichtvoetigheid’ een welkome aanvulling waren voor wat hem ‘organisch ontbrak’ erkent hij met dankbaarheid. Natuurlijk heeft Sal, vooral in zijn ‘leertijd’ ook enorm veel gehad aan de vriendschap met Jacques die hem door zijn uitgebreide en grondige kennis wegwijs kon maken op het gebied van politieke en filosofische literatuur en nog veel meer.
Een jaar vóór het Jordaan-oproer, in mei 1933, hadden de Kamerverkiezingen een verpletterende nederlaag voor de osp opgeleverd. Niemand had het verwacht. De leden hadden ijverig geplakt en geschilderd, de vergaderingen waren druk bezocht. Op 3 of 4 Kamerzetels werd gerekend. Maar geen enkele osp-er werd gekozen. Na deze zware tegenslag ging het bergafwaarts met de partij. Onder Schmidts leiding verviel de partij al snel tot een pseudo-revolutionaire romantiek, die Tas naar het kamp van De Kadt dreef. Beiden stonden er echter tamelijk machteloos tegenover, hetgeen tijdens het Jordaan-oproer in 1934 ook naar buiten toe duidelijk werd. Voor beiden kwam het einde van hun osp-periode als een bevrijding. Nu konden ze systematisch het kritisch onderzoek aanvatten waarmee De Kadt met zijn boek Van Tsarisme tot Stalinisme een begin had gemaakt. Ze gaven een maandblad uit, De nieuwe Kern. Het was een mooi tijdschrift. Ze schreven het met hun tweeën grotendeels vol, over politiek, marxisme, Russische films, en nog veel meer. De bijdragen van Nederlandse medewerkers waren niet talrijk. De meeste namen kwamen hoogstens twee of drie keer voor. Ik zelf heb aan de twee eerste jaargangen wat geregelder meegewerkt (onder het pseudoniem Josine Content), later maar eens een enkele keer. Veel belangrijker waren de bijdragen van buitenlandse sympathisanten, die steeds talrijker werden. De namen van Simone Weil, Sidney Hook, Borkenau, Willy Schlamm en verscheidene anderen hoorde ik voor het eerst uit De nieuwe Kern.
Sal vertelt er in zijn memoires heel weinig van. Wel heeft hij het over zijn leeshonger.
Hij was aan een ‘Umwertung aller Werte’ toe: ‘ik wierp me op de filosofie, de sociologie, de economie, de geschiedenis – op zoek naar een nieuw inzicht en indien dat mogelijk was, een nieuw evenwicht.’
In 1937 verscheen zijn eerste boek, Lief Vaderland hou zee! onder het
pseudoniem Theo Wauters en bij een uitgeverij ‘Nieuw Europa’, waarvan de identiteit niet meer is vast te stellen. Het is een toekomstroman waarin de komst van het nationaal-socialisme (‘fascisme’ heet het daar) in Nederland wordt geschilderd, niet als gevolg van een Duitse invasie, maar als politieke zet van de sterke man in de conservatieve regering, die meent hen als bondgenoot te kunnen gebruiken bij het beteugelen van de te verwachten crisisonlusten. Het loopt anders uit. De bevolking reageert met berusting of machteloze verbijstering, de weinigen die weerstand willen bieden komen te laat, de fascisten hebben allang begrepen dat zij de situatie beheersen en gedragen zich als machthebbers, met een efficiënte onbeschaamdheid en beestachtigheid. Binnen enkele dagen is de sterke man van ieder schijntje van macht beroofd. Een geslaagde roman is het niet, al komen er enkele passages in voor die wel indruk maken (de zelfmoord van een vakbondsleider, een werkelijk grote figuur, van wie iedereen begrijpt dat zijn daad geen vlucht was, maar een protest, en het einde van de sterke man die op de laatste bladzijde van zijn boek zijn revolver voor zich op tafel legt). Een echte politieke roman is het evenmin, het is politieke psychologie, het gaat om het psychologische probleem van de macht. Waarom zijn wij machteloos tegenover dat brutale geweld? Wat kunnen we doen om die machteloosheid te overwinnen?
Later in hetzelfde jaar verschijnt zijn tweede boek, dat ook over het probleem van de macht gaat. De titel zegt het: Intellect en Macht. Het verscheen bij de N.V. Uitgeversmaatschappij ‘Eigen Volk’ te Haarlem.
In dit boek rekent hij af met het marxisme en ontwerpt een nieuwe politiek. De historische periode van het marxisme is voorbij, er is vernieuwing nodig. Hij wil het marxisme saneren door Nietzsches Wille zur Macht er op te enten, wat niemand vóór hem nog ondernomen heeft, en hij begint met de overeenstemming aan te tonen tussen de kennistheorieën van beide denkers. Marx zegt in een van zijn Stellingen over Feuerbach dat de vraag naar de waarheid van het menselijk denken een schijnprobleem is. Het gaat om een praktische vraag: de realiteit en de macht van het denken voor het leven op aarde (Diesseitigkeit). En Nietzsche verklaart dat de waarde die men aan de logica toekent niet op de waarheid van die logica berust, maar op haar door de ervaring bewezen nuttigheid voor het leven. Ze zijn het er dus over eens dat filosofie reële menselijke belangen moet dienen. Dat is aardig gevonden, maar na dit harmonische begin wordt Marx’ klassenstrijdtheorie geliquideerd en daarmee een pijler onder zijn systeem weggehaald. De klassenstrijd moet plaats maken voor strijd om de macht, verkondigt Sal en in een later hoofdstuk, De proletari–
sche Mythe, wordt overtuigend aangetoond dat van een ‘arbeidersklasse’ niet gesproken kan worden, omdat die z.g. ‘klasse’ helemaal geen eenheid is, en dat Marx zich erg vergist heeft toen hij meende dat de middenstand aan belangrijkheid zou inboeten. Het is een van de beste hoofdstukken uit het boek. Maar het allersterkste is zijn pleidooi voor de strijd om de macht, want dat gaat om het realisme in de politiek. De socialisten hebben dat nooit begrepen, zegt hij, en de democratieën begrijpen het ook niet meer. Macht is karaktervormend. Sterke persoonlijkheden zijn nodig. Zij maken de geschiedenis. Marx zelf is er het sprekend bewijs van. Zijn autoritaire geest spookt nog steeds rond boven de schrijftafels der orthodoxe marxisten. De invloed van de marxistische leer bewijst de macht der persoonlijkheid, maar in die leer zelf is er voor de persoonlijkheid geen plaats.
Maar macht is geen neutrale kwaliteit, gaat hij verder, het is macht voor iets. Ons probleem is: hoe krijgen we een energieke democratie? Hij moet trachten zijn doelstellingen te preciseren en dat kan hij niet anders doen dan door er begrippen als ‘humanisme’ en ‘cultuur’ bij te pas te brengen. Zeer terecht, maar daarmee wordt zijn betoog onvermijdelijk vager.
Als Sal zijn nieuwe politiek gaat formuleren worden we voortdurend herinnerd aan zijn nauwe samenwerking in deze periode met Jacques de Kadt: geen arbeiderspolitiek, maar een die zich ook tot de middengroepen en vooral tot de intellectuelen richt, elitevorming, planeconomie die geen staatseconomie behoeft te zijn, Europese politiek, dat zijn allemaal begrippen die tot hun gemeenschappelijk gedachtengoed behoren. Zijn laatste hoofdstuk noemt hij Ontwerp voor een nieuw Macchiavellisme. Ook de bewondering voor Machiavelli heeft hij gemeen met De Kadt die hem in De Politiek der Gematigden de grondlegger van de wetenschap der politiek noemt. Sal ziet het ook zo, hij prijst hem als mensenkenner en socioloog. ‘Macchiavellisme is politieke logica, het is de mathematica der politiek.’ Maar met zijn nieuwe politiek is hij op het terrein der wenselijkheden gekomen waar zijn analytisch talent onvoldoende emplooi vindt. Zijn Nieuw Machiavellisme kan hij niet veel inhoud geven. We moeten het doen met zijn slotzin: ‘In de wijze, flinke gids der mensen, dat is in de goede politicus, zijn intellect en macht, zijn wijsheid en macht tot werkelijkheid verenigd.’
Intellect en Macht is een overladen boek. Sal heeft er het hele resultaat van zijn lezen en filosoferen van de afgelopen jaren in willen neerleggen. Het bevat veel onbewezen generaliseringen waar de lezer weinig aan
heeft. Maar wat de grote lijnen van zijn vernieuwingsstreven betreft is het een veelbelovend begin.
Vier jaar later, onder de Duitse bezetting, verscheen een boekje van Tas dat bijna geheel aan Machiavelli gewijd was. De Uitgeverij Leopold in Den Haag heeft nog korte tijd kans gezien onder de verzamelnaam Bibliotheek voor Weten en Denken en onder redactie van Dr. Johan Brouwer een serie kleine geschriften uit te geven. Onder het pseudoniem F. van Warmelen schreef Sal voor deze serie De Grenzen van het Macchiavellisme. In die vier jaar was zijn schrijverstalent heel wat rijper geworden. Hij plaatst Machiavelli in het kader van zijn tijd en toont aan dat hij die tijd in veel opzichten vooruit was, o.a. omdat hij toen al de wenselijkheid van Italiës eenwording voorzag. Ik vind het een klein meesterwerk, op iedere bladzijde treft men tal van scherpzinnige psychologisch-politieke opmerkingen aan. Het laatste hoofdstuk gaat over onze eigen tijd, waarin de macht van de vorsten beperkt wordt door de politieke bewustwording van de moderne democratische onderdaan. Het is een poging de democratische onderdanen van het bezette Nederland een hart onder de riem te steken.
In 1942 werden de maatregelen tegen de Joden verscherpt. Sal kon zijn huis niet meer uit. Op een dag kregen we een briefje van Judith met de mededeling dat hij naar Zwitserland was vertrokken. Brieven voor hem konden we gewoon aan haar adresseren, dan kwamen ze wel verder. Ik heb me maar niet afgevraagd waar dat Zwitserland lag. Judith moest wel voortreffelijke internationale relaties hebben, want de correspondentie verliep heel vlot. Na de bevrijding hoorden we dat hij ondergedoken was geweest in zijn eigen huis. Het verslag van die onderduikperiode is een van de spannendste episoden uit Wat mij betreft. Een tijd lang waren ze met hun zevenen, zes onderduikers en Judith als enige die zich vrij kon bewegen. Zij had overdag haar werk, moest voor zeven personen bonkaarten halen, om geen argwaan te wekken in verschillende winkels boodschappen doen, zware asemmers van vier hoog naar beneden dragen (hun woning bestond uit twee zolderkamers op een Amsterdams grachtenhuis) en nog veel meer. Sal had al eens met een mengeling van bezorgdheid en trots tegen ons gezegd: ‘Judith heeft geen orgaan voor het gevaar.’ Nu, dat gebrek kwam haar goed van pas.
Sal schreef in die tijd twee boeken en enige illegale brochures. De boeken waren Een critische Periode, een groot essay, met als ondertitel: Du Perron en min of meer Ter Braak, en een filosofische studie, De Illusie van de Ondergang. Ze zijn allebei in 1946 uitgegeven door De Bezige Bij.
De Illusie van de Ondergang is een cultuurhistorische studie waarvan de ondertitel luidt: Wereldtragedie en Wereldbeschouwing. De Inleiding is gedateerd: Amsterdam, Januari-‘September 1939, maar ook in de onderduikperiode is hij er intensief mee bezig geweest. Hij had in de jaren vóór de oorlog geregeld politieke artikelen voor De nieuwe Kern geschreven, o.a. in het Octobernummer 1938 een voortreffelijk stuk: Van Versailles tot München, De Triomf der Rotheid. Het was volstrekt geen struisvogelpolitiek dat hij zich in zijn vrije tijd met andere onderwerpen bezig hield, maar hij wilde zich niet gewonnen geven aan een wanhoopsstemming en ook anderen materiaal verstrekken om zich van hun ‘ondergangsstemming’ te bevrijden. Het is een verschrikkelijk knap boek. De kennis van geschiedenis, filosofie, psychologie die er uit spreekt is gewoonweg duizelingwekkend. De hele Europese cultuurgeschiedenis wordt erin behandeld met psychologische analyses erbij die de strekking hebben de onbewuste psychologische drijfveren van die ondergangsstemming, drijfveren o.a. van religieuze en erotische aard, bloot te leggen. Daardoor komen de reële feiten die er aanleiding toe geven op de achtergrond. Hitler komt in het hele boek niet voor. Hij wordt doodgezwegen, evenals in De Grenzen van het Macchiavellisme, ten einde de lezer ervan te doordringen dat die man en zijn regime door de geschiedenis zullen worden weggeveegd. Maar de conclusie waar Sal toe komt kan alleen troostrijk zijn voor mensen die op een hoog geestelijk niveau leven, want hij schrijft: ‘Het is niet de vraag of onze cultuur zal ondergaan. Ze zàl ondergaan, ze is bezig onder te gaan, zoals elk menselijk fenomeen; ze verandert, ze sterft langzaam en maakt plaats voor het onophoudelijk groeiende nieuwe. Het maakt tegen de achtergrond van enkele eeuwen weinig uit of wij de verandering kunnen ervaren of niet… Waar het op aankomt is, of ze verandert op de enige wijze, die de mensheid tot eer strekt, namelijk door op te gaan in iets beters…’ Alweer, zoals alle boeken van Sal, staat het vol scherpzinnige opmerkingen die een nieuw en verhelderend licht werpen op de situatie waar hij het op dat moment over heeft, maar de cultuurgeschiedenis in het licht van de psychologie bekijken is een hachelijke zaak, waar ook Freud naar mijn mening niet bevredigend in geslaagd is, en Jung nog veel minder. Sal’s kracht lag in zijn intuïtieve beoordeling van concrete feiten. Met filosoferen en psychologiseren over massaverschijnselen komt men onvermijdelijk in onfalsifleerbare abstracties terecht. Dat is het zwakke punt van dit boek.
Een bijzonder mooi boekje vind ik Een critische Periode. Niet op het titelblad, maar boven het begin van de tekst licht een ondertitel over het
onderwerp in: du perron en min of meer ter braak. Waarom dan die fletse titel, Een critische Periode, terwijl Sal juist zo’n speciaal talent voor het bedenken van kernachtige titels had? Waar slaat het op, op een periode in het leven van Ter Braak en Du Perron of op een critische periode in de wereldgeschiedenis? In beide gevallen is het een understatement waar men even stil van wordt. Dat is toch geen titel die bij het onderwerp past? Maar misschien was alleen een understatement hier op z’n plaats. Ook over het einde van Du Perron en Ter Braak wordt in dit boekje gezwegen. Het is de grootste eer die hij hun bewijzen kan. Het ging om hun leven. Daar had hij heel veel over te zeggen.
Sal verdiept zich in hun beider karakter, hun werk, hun ontwikkelingsgang met warmte en begrip. Het uitvoerigst houdt hij zich bezig met Du Perron die hem nader staat. Diens instinctieve directheid spreekt hem meer aan dan de omweg van kunstig redeneren waarlangs Ter Braak tot zijn conclusies komt. Ter Braak heeft zwakkere instincten, zegt hij, behalve het instinct van zelfkennis. Gevoel ontzegt hij hem niet en hij haalt een aardige uitspraak van Du Perron over zijn vriend aan: ‘Hij voelt wel degelijk, als hij maar eerst met zijn verstand erkend heeft wat zijn gevoel hem toefluistert.’ Maar in beiden bewondert Tas de moed, de eerlijkheid, de strijdbaarheid die hen ten slotte op het pad der politiek (politiek zonder partij) bracht waardoor ze (te laat) in contact kwamen met De Kadt en hem zelf. In de laatste nummers van De nieuwe Kern zijn nog artikelen van Du Perron verschenen.
Een critische Periode is een waardevolle psychologische en literaire studie. Het wordt eentonig om het te zeggen, maar Sal gaf al weer blijk ook van literatuur verrassend veel te weten. Uiteraard kwamen veel schrijvers in het boek ter sprake, vooral diegenen die de voorkeur van de twee vrienden hadden. Sal bevond zich daarbij duidelijk op bekend terrein.
In 1948 gaf Geert van Oorschot een boekje van Sal uit, Analyse van een Charme, met essays over weer een heel nieuw onderwerp, namelijk toneelkritiek. Het laatste opstel, Toneel versus Film, heeft een datum: AprilAugustus 1939, een datum die het tegendeel van verhelderend is. Dat Sal Tas 4 maanden nodig gehad zou hebben voor een artikel van 22 bladzijden is ondenkbaar, maar als de datering op het hele boekje slaat klopt het niet. Verscheidene van die essays gaan namelijk over toneelstukken die hij in Frankrijk of Engeland heeft gezien en dat is stellig na de oorlog geweest, in sommige gevallen blijkt dat ook uit de tekst. Het gehalte van de artikelen loopt sterk uiteen. Sommige maakten een matte indruk op mij, het leek wel of ze in een langzamer tempo geschreven waren. Andere waren
verrassend levendig en fascinerend, helemaal weer Sal. Ik heb zo’n vermoeden dat de minder geïnspireerde stukken uit het jaar ’39 afkomstig zijn. Ik zou me kunnen voorstellen dat hij toen niet in de ware stemming voor toneelkritieken was en een zwaardere stof (‘de illusie van de ondergang’) nodig had om zijn eigen peil terug te vinden. Wel heeft hij in al die verhandelingen zijn best gedaan zich in de problemen van dramaturgie, regie en toneelspel in te leven. Er zijn weer heel interessante stukken bij, bijvoorbeeld dat over Claudel en Giraudoux (dat is stellig van na de oorlog).
In 1945, eindelijk weer vrij en in staat zich van het wereldgebeuren op de hoogte te stellen, vatte hij zijn indrukken van de wereldsituatie en zijn toekomstverwachtingen samen, optimistisch, zoals na de bevrijding vanzelf sprak, maar met een realistische reserve. Het boek verscheen bij de uitgeverij Leopold (De tweede Wereldvrede, Den Haag 1945).
In de jaren van zijn journalistieke arbeid had hij niet veel tijd voor boeken schrijven. In 1954 publiceerde Van Oorschot De koude Vrede, waarin hij opnieuw de wereldpolitiek onder de loep neemt. De hoofdstukken hebben allemaal pakkende titels, vooral hoofdstuk 1: Inleiding tot het politieke Onverstand. Op de inhoud zal ik niet ingaan, mijn verslag zou te lang worden.
Wat mij betreft volgde in 1970, het jaar van zijn pensionering, De onderontwikkelde Vrijheid drie jaar later, eveneens uitgegeven door Ten Have. Dat boek is enig in zijn soort. Het behandelt de geschiedenis van Indonesia van ‘het begin’ af en is uitstekend gedocumenteerd over de voorgeschiedenis van de revolutie en over de vaak zo verwarde jaren daarna. Het is objectief in de goede zin van het woord, namelijk onbevangen, ondogmatisch, niet in de zin van onverschilligheid, want Indonesia heeft altijd zijn warme belangstelling behouden. Het boek heeft, voor zo ver ik weet, nog altijd niet de waardering ondervonden die het ruimschoots verdient.
Op Wat mij betreft wil ik nog even terugkomen. Over de jaren na de bevrijding heeft hij vanzelfsprekend nog heel veel te vertellen. Hij geeft vaak aardige psychologische portretten over personen die hij bij het Parool, in de pvda, en op zijn reizen ontmoette. Een bijzondere plaats neemt Bourguiba in zijn boek in, want in deze man heeft hij de staatsman herkend toen hij nog door de Franse regering in gevangenschap werd gehouden en hij heeft, ook toen Bourguiba staatshoofd van het onafhankelijke Tunesië geworden was, lange jaren contact met hem onderhouden.
Het Voorlopig Slot van het boek staat in een heel andere toonaard dan al
het voorafgaande. Sal blijkt uitermate verbitterd door recente ervaringen door hem als tv-commentator bij de Tros opgedaan. Het was begonnen als een verbluffend succes. Daardoor overmoedig geworden had hij met een scherpe aanval op de toennemende nieuw-linkse tendensen in verscheidene kranten een hetze van de hele Nederlandse pers over zich gehaald. De heer Landré, danig verschrikt door deze reactie, beëindigde de relatie met de heer Tas. Wat had hij anders kunnen doen? Het was een monsterverbond geweest tussen de meest commerciële Nederlandse omroep en de meest uitdagende Nederlandse criticus. Sal’s hevige verbittering kwam mij zo onfilosofisch voor dat ik naar een verklaring zocht. Ik stuitte in datzelfde Voorlopig Slot op deze passage: ‘Maar nonconformisme is een term waaraan ik houvast heb. Toen ik links was had ik de verpletterende meerderheid van het volk, van de establishment, en zelfs van de elite, tegen me. Ik moest mijn eigen tijdschrift oprichten om een platform voor mijn gedachten te vinden.’ Wie bedoelt hij met die elite? Wat bedoelt hij met zijn eigen tijdschrift? Het kan haast niet anders zijn dan De nieuwe Kern, andere tijdschriften van Sal zijn mij niet bekend. Maar dat tijdschrift heeft hij toch niet alleen opgericht? Hij was zelfs niet de hoofdpersoon, De Kadt had alle redenen om hem als leerling te beschouwen. Jacques was 8 jaar ouder dan Sal, hij had een veel langere politieke ervaring achter de rug en als denker en schrijver was hij Sal ver vooruit. Vergelijkt men de boeken die hij in die periode schreef: Van Tsarisme tot Stalinisme, Europa’s Toekomst, Georges Sorel, met de boeken van Sal, Lief Vaderland hou zee! en Intellect en Macht, dan springt het verschil in niveau onmiddellijk in het oog. Heeft Sal dat niet gevoeld of wilde hij er niet aan? Is het daarom misschien dat hij over het tijdschrift De nieuwe Kern zo opvallend weinig te zeggen had? Toen ik met het oog op mijn artikel een aantal boeken van Sal herlas besefte ik dat hij zich niet ten onrechte miskend voelde. Sommige van die boeken onderging ik als nieuw, ik ontdekte dat ook ik hem in zekere zin had onderschat. Niet het minst uit zijn a-politieke boeken, Een critische Periode, Wat mij betreft, Analyse van een Charme, sprak zo’n grote innerlijke rijkdom, rijkdom van gevoel en verstand, dat ik er door verrast werd. Hoe is het mogelijk dat vrijwel niemand tot nog toe daar oog voor gehad schijnt te hebben. Dat hij er niet mee accoord kon gaan de tweede viool te spelen (wat ik altijd wel in hem gevoeld heb) kon ik ineens beter begrijpen. Sal heeft altijd in zichzelf geloofd, ook toen hij zich nog bewijzen moest. Dat gaf hem de kracht om vol te houden in de perioden van werkloosheid vóór de oorlog. Maar hij erkende te weinig zijn eigen grenzen. Zijn behoefte om zich, met een
beroep op zijn nonconformisme, af te zetten tegen een andere nonconformist die even onvoldoende als hij op zijn waarde geschat werd, was niet juist. Du Perron en Ter Braak ondervonden tijdens hun leven ook niet veel bijval bij het publiek. Jacques de Kadt heeft maar een kleine kring vrienden en geestverwanten om zich verenigd. Dat is het lot van strijdvaardige vernieuwers.
Om misverstand te voorkomen: Jacques heeft aan de passage waar ik het zo even over had volstrekt geen aanstoot genomen. Na het verschijnen van Sal’s memoires vertelde hij mij enthousiast dat dit de geschiedenis was van Sal’s politieke ontwikkeling. Ook in zijn Politieke Herinneringen wijdt hij waarderende woorden aan het boek. Tot Sal’s dood toe zijn zij vrienden gebleven.
Ik hoop en verwacht dat voor Jacques de Kadt en Sal Tas de erkenning van hun betekenis nog komen zal. Een van de eerste dingen die Jacques in 1922 tegen me gezegd heeft was dat ik Nietzsche moest lezen. Ik deed het, maar ik was er nog lang niet rijp voor. Eerst jaren later heb ik Nietzsche leren begrijpen. Jacques heeft ook Sal op Nietzsche gewezen toen zij samen de Nieuwe Kern uitgaven. Sal begreep hem onmiddellijk.
Nietzsches wil tot de macht heeft niets gemeen met die van Hitler en Mussolini. Hij smeedde dit begrip in zijn strijd tegen de decadentie waarvan hij de kiemen toen al ontwaarde in het christelijke, socialistische en feministische nivelleringsstreven. Hij verklaarde dat wellust, hebzucht en heerszucht vitale instincten zijn die men niet kan uitroeien en niet moet verloochenen. Men moet ze trachten te veredelen. Nivelleringszucht is instinctzwakte die zich uit in rancune. Deze rancune (Ressentiment, zegt Nietzsche) is de wortel van de decadentie. Die decadentie, daar zitten wij nu middenin. Ook het nationaal-socialisme was een rancunebeweging, zoals Menno ter Braak aantoonde.
Jacques de Kadt en Sal Tas waren politici. Grote politiek omvat veel meer dan schermutselingen om de dingen van de dag. Politiek is een zaak van levensfilosofie en karakter. Macht is karaktervormer, zegt Sal. Macht, d.w.z. strijd om het bezit van macht (dat is in een democratie om de verdeling van macht) en het uitoefenen van macht. Die strijd moet gevoerd worden op een hoog niveau, het niveau van humaniteit en geestesbeschaving. Daarvoor hebben Du Perron en Ter Braak, De Kadt en Tas gestreden. Zij hebben de mensen van vandaag en morgen nog veel te zeggen.