Jowi Schmitz
Dag Gijs
Gijs kwam op de dag dat het niet meer licht werd. Ik herinner me dat ik in het niets lag te staren, dat deed ik vrijwel iedere ochtend. Ik vermoed dat ik nog niet wist wat er was gebeurd. Ik was niet verlamd, had al in mijn ogen gewreven, waardoor ik me ook herinner dat ze niet vreemd aanvoelden. Ik weet nog dat ik knipperde. Ik realiseerde me ja, het is donker, maar het is dan ook nog bijna nacht. Dat is wat ik dacht, dat het een uitzonderlijk donkere nacht was.
Ook in de dagen die volgden vertelde men mij dat mijn ogen gewoon leken te functioneren. Ze keken naar hun omgeving, gleden zelfs traag over objecten, alsof ze een aanknopingspunt zochten. Ik merkte er niets van. Mijn ogen keken zonder mij.
Mijn dochter maakte zich al langer zorgen om me. Zolang zij leefde hield ik me aan een ijzeren werkritme, toch was het aantal klanten in mijn kleermakerij gestaag gedaald. Mijn dochter zei dat het kwam omdat mijn knoopsgaten na één knoop al slierten draad afstonden. Ze zei dat mijn winkel vervuilde, dat ik onaangenaam gezelschap was. Ze dreigde een schoonmaker te sturen.
Maar het waren de klanten die zich steeds onaangenamer gedroegen. Zij hadden haast, zij gebruikten te weinig woorden en verwachtten dan toch dat ik ze begreep. Geen wonder dat een broekspijp te kort uitviel als de eigenaar ervan niet wilde preciseren hoeveel hij exact met ‘iets korter’ bedoelde. Men was blijer met iets nieuws. Iets ouds dat nog gemaakt kon worden, gaf slechts besmuikte teleurstelling.
Ik lag dus in het donker voor me uit te staren en verbaasde me over het feit dat de dag nog niet begonnen was. Omdat ik al jaren geen sociaal leven meer heb, ging ik iedere avond om negen uur slapen, wat tot gevolg had dat ik precies zes en een half uur later wakker werd. Dan staarde ik voor me uit tot het licht werd en werkte aan een oplossing.
Al sinds mijn vrouw twintig jaar geleden overleed, zocht ik naar een verklaring die mijn leven met terugwerkende kracht zin zou geven. Ik fanta-
seerde over de dag dat ik ontdekte waarom het een goed idee was geweest, mijn leven dat volgde, gebogen over andermans kleren. Ik verwachtte een gevoel van opgewonden opluchting. Als een lange middag vliegeren met een zelfgemaakte vlieger. Het was een gekoesterde herinnering maar het jaar of de plaats was ik vergeten. Hoe je een tijd kunt missen die je op het moment zelf achteloos laat passeren.
Sinds enige tijd vermoedde ik dat de verklaring nog moest komen. Dat ik, 73-jarige weduwnaar, de mensheid versteld zou doen staan. Ik werkte aan een plan voor het komende jaar – om het overzichtelijk te houden. Studeren zou niet gaan, een jaar was te weinig om iets te doorgronden. Bovendien, waarom zou ik studeren voor het sterven?
Die ochtend bedacht ik dat ik straks als het licht werd de makelaar zou bellen om al mijn spullen te verkopen. Ik zou een motel beginnen langs een verlaten Highway in Amerika. Zo’n plek waar alleen avonturiers kwamen, verstoft en vol verhalen. Die verhalen zouden ze me bij het kampvuur vertellen, we zouden dicht tegen elkaar in de vlammen staren. En ik zou knikken als een wijze oudere man. Het zou me goed staan.
Ik zou zelfs voor ze zingen, dat kon ik ooit. Daartoe zou ik iedere dag honingdrop eten die ik uit Nederland liet overvliegen.
En ‘s nachts – tegen die tijd was ik zo oud dat ik vast helemáál niet meer sliep – zou ik alle reisverhalen aan een met leer omhuld schrift toe vertrouwen. Dat scheen de kern van het plan te zijn. Het schrift had ik laatst alvast aangeschaft. Zou het daar om gaan? Iets te schrijven en dan dood te gaan?
‘Meneer?’ Gijs moet de sleutel van mijn dochter hebben gekregen, want zijn stem klonk heel dichtbij. Ik wilde overeind gaan zitten, maar het duister hield me omlaag gedrukt. Ik had mijn ogen wijdopen.
‘Help?’ Mijn stem, zo oud en schor, ik haatte dat geluid. ‘Wie is daar?’ Waarschijnlijk viel het horen van zijn naam samen met het moment dat ik me bewust werd van het blijvende duister.
Schaamte, vermoed ik, zorgde er vervolgens voor dat mijn brein stopte met registreren. Ik heb later gereconstrueerd dat Gijs me van mijn bed moet hebben gelicht en dat ik mijn armen om hem heen moet hebben geslagen. Ik heb een vage herinnering aan zijn lichaam, geruststellend sterk. Ik weet waarom ik me dat herinner. Wij oude mensen met onze broze botten worden zelden aangeraakt. We sterven dikwijls door gebrek aan lichaamswarmte.
Met loeiende sirenes reden ze me naar het ziekenhuis.
‘Een attaque.’ Ze begrepen niet waarom ik niets meer zag.
Gijs week niet van mijn zijde totdat mijn dochter kwam – en dat duurde
lang. Flarden van die middag achtervolgen me. Iemand die alsmaar klaaglijk ‘Blind! Blind!’ bleef roepen en de sussende stem van Gijs.
Dagen later keerde ik terug naar huis met behulp van mijn dochter en een rolstoel. ‘De dokter zegt dat het misschien psychosomatisch is,’ haar stem vlak bij mijn hoofd. Mijn nukkig zwijgen, haar zuchten. ‘Aandachttrekkerij dus.’
Twee weken de tijd kreeg ik om mijn ogen terug te vinden. ‘Twee weken, want langer zou niet verantwoord zijn.’ Dat klonk omineus, maar ik vroeg de dokter niet wat hij daar precies mee bedoelde. Mijn dochter vroeg ook niets, zij wist het vermoedelijk al.
Ze zei alle lopende kledingvermaakopdrachten voor me af en beloofde veel langs te komen wat ze niet deed. En ik vond dat niet erg, want zo groot was de schaamte dat ik af en toe de hele dag mijn bed niet verliet. Mijn strompelen door het huis, de panische zoektocht als de telefoon ging. ‘Waarom neem je niet op?’ Zij, bozig.
‘Stuur Gijs dan langs.’ Ik, koppig.
Zij weer, verwonderd, haar stem een paar tonen hoger. ‘Gijs?’
‘De man die mijn huis zou schoonmaken, die de ambulance belde…’ Mijn stem die krakend afstierf.
‘Jíj hebt gebeld. Ze vonden je “kranig”.’ Onderdrukt ongeloof, haar vader kranig, het idee.
‘Dus je kent geen Gijs.’
Ze kende geen Gijs.
Toen we ophingen zocht ik op de tast de enige stoel die ik in mijn huis had staan. De stoel waar het vest van mijn overleden vrouw omheen hing. Mijn vrouw, die het had uitgetrokken en rustig had gezegd; ‘ik ga denk ik nog even liggen.’
Ik sloeg het vest om me heen. Een mens is niet gemaakt om ooit een nest te verlaten. Als hij kuiken is eventjes, omdat er anders nestbevuiling optreedt, maar daarna moet hij als een razende op zoek naar een nieuw nest en voor eeuwig samen blijven. Dat soort gedachten kwamen in me op. En ik dacht: je kunt ook zonder ogen zingen. Vrij goed zelfs. En ik dacht aan die blinde pianist.
Daarna duwde ik mijn rug recht tegen de stoelleuning. Dat vond mijn vrouw mooier. Met de vlerken van het vest vormde ik een hartje van lucht. Dat deed ik vroeger voor haar, in het begin. ‘Later lachen we erom,’ zei mijn vrouw. En dan lachten we alvast.
Het moest nu toch bijna beginnen, die toekomst.
‘Meneer?’
Hopelijk had ik de laatste uren niet geslapen. Koud. Het vest was van me afgegleden.
‘Wie is daar?’ Zijn stem had ik direct herkend.
‘Doe niet zo gek meneer.’ Gegrinnik, een zacht geluid, uit zijn buik.
‘Waar ben je?’ Als ik een stok had zou ik door de lucht zwaaien.
Hij wist dat ik niets kon zien.
Toen, van heel dichtbij, was Gijs daar opeens.
‘Hou je me vast?’ Hij kraakte niet, zoals ik, bij het voorover buigen.
‘Zul je voorzichtig zijn?’ Zijn spieren, die aanspanden bij het optillen.
Hij rook zo vertrouwd.
…
‘Gijs!’
‘Ja meneer.’
‘Is het nu begonnen?’