Jowi Schmitz
Leeg lijf
Heb ik net sjans ga ik te snel zitten. Plof ik haastig neer in de klaarstaande trein op een plek waar niemand naast kan. Hij loopt door, maar loert om. Naar mij. Hij ziet er bekend uit.
Ik slurp zijn blik als een dorstlijer, wie mooi is en mij ziet verwelkom ik, man of vrouw. Ik ben uitgedroogd geraakt na dagen lelijkheid. Na dagen te zijn genegeerd in de put waar ik rondhing.
Helderheid. Ik borstel mijn wenkbrauwen nauwgezet, met de puntjes van mijn wijsvingers, simultaan. Ik duw en trek mijn wimpers in vorm. Ik veeg krullen van mijn hoofd. Ik grijns innemend. Dan zit ik een tijdje heel stil en haal zo weinig mogelijk adem.
Er is er eentje voor de trein gesprongen, gonst het opeens door mijn coupé. Niet onze trein, die vóór ons, we gaan naar een ander baanvak. Onderdrukte opwinding, steelse blikken, gedeelde afschuw, ik ben het niet. Ik leef nog. Ik neem mijn besluit en ga achter de jongen aan. Aan alle kanten stromen ondertussen mensen binnen. Wij zijn de trein waar je niet op hoeft te wachten. Ik wankel door walmende coupés vol mensengeur. Ik heb mijn ogen-open-zoekblik op, kijkglij langs de gezichten.
Nu sluit de trein de deuren en komt op snelheid. Hij zwabbert en ik val bijna, mijn hand op de hand van een gele man, een Indiër? We kijken elkaar verschrikt aan en lachen die schrik dan gelijktijdig weg. Sorry voor dit menselijke contact meneer, dat was niet de bedoeling. Vrouwen in de vierzitter naast ons kakelen als opgeschrikt pluimvee. Hilarisch, man valt tegen man.
Ik trek mijn blik los van de Indiër en zoek naar de mijne. Ik herstel mezelf, kijk voorwaarts. Heeft hij me gezien, de mooie jongen, hoorde hij de commotie die ik veroorzaakte? Nee. De rest van het treinstel bestaat uit afwezige levens.
Ik duw mijn blik weer een coupé in en er weer uit. Het balkon erna is vol, ik moet dringen. Hij is er niet, hij is er niet. De mensengelei wijkt niet voor mijn beukende schouders. Een man plaatst zonder me aan te kijken zijn aktetas tussen hem en mij, om niet te voelen hoe ik hem uit de weg probeer
te duwen. Hij kijkt er leeg bij, als een kauwende koe. Alle treinstellen beuk ik door.
Aan het einde van de trein val ik nog net bij het laatste balkon in de laatst overgebleven klapstoel, alweer uit automatisme. Ik val nu eenmaal niet uit vrije wil. Ik heb geen idee wat ik hier doe. De man naast me beweegt onrustig en loert rond alsof we gaan opstijgen. Misschien baalt hij dat een ander hem voor was, had híj willen springen.
We staan weer stil, wanneer is dat gebeurd? Daarnet reden we nog door het landschap, gingen we tenminste nog ergens naar toe. Een oudere man met natte gel en streeppak zit voorovergebogen zaken te doen. Naast me een dikkerd in grijs joggingpak. Hij schrijft.
Op het blaten van de zakenman na, zijn alle mensen op het balkon stil. Stijf van ongemakkelijkheid. Het hoofd van een oud vrouwtje, gezicht één kreukel, ogen waterig, steekt tussen de jassen door. Ik wil haar mijn plek aanbieden. Mijn moeder lispelt in mijn oor dat ik voor ouderen dien op te staan. Ik voel haar moederlijke por.
‘Goed zo Jasper,’ zegt ze als ik, braaf kind, overeind kom. Maar het vrouwtje is allang alweer weggeperst door de menigte. Een man met een bruin tasje laat razendsnel zijn armetierige billen, omhuld door een geelwitte survivalbroek – echte afritsbare pijpen – met een klein scheetje op mijn plek zakken. De muur van hijgende stinkende walmende lichamen sluit zich rondom mij, zelfs mijn gil is al gesmoord voor hij mijn mond verlaat. De trein stopt niet – wanneer zijn we weer begonnen te rijden? Als een razende dendert hij nu langs witgelakte noodhekken, hoge bomen en kanalen; ongezouten Nederland. Ik kan het uitzicht goed volgen, mijn lijf zit inmiddels tegen het raam geplakt. Een van mijn voeten hangt in de afgrond naar het afstapje. Ik knijp me met al mijn kracht vast in het vet van het schrijvende joggingpak. Hij is linkshandig, net als ik. De veiligheidshekken buiten zijn verdwenen en ik zie engelen door de weilanden waden. We zijn vast in de buurt van het ongeluk.
Omdat ik nu met beide benen op het icoontje sta waarop twee voeten staan afgebeeld met een schuine rode streep er doorheen, besluit ik me op de grond te laten zakken. Eerst raakt mijn bilspleet de koplamp van de opvouwfiets van een harige vrouw die mijn actie met enige minachting gadeslaat. Dan raak ik de nerveuze vingers van een groengejaste man met een onvrijwillig Hitler-snorretje; druk van zijn omgeving. Ik lees die verontschuldigende uitleg in zijn ogen. Ik glij zijn handen zo vergevingsgezind mogelijk voorbij – we zijn allemaal schuldig immers, wat kunnen die paar
haren eraan doen – maar net als mijn kont op het punt staat de vloer te raken maakt de trein een klein sprongetje en wij allemaal ook. Hierdoor openen de deuren en ik grijp me als een aap vast aan de rand wat geen effect sorteert aangezien de deur naadloos opzij glijdt en er binnen een tel niets meer vast te houden valt. De trein schudt me af als een lastige tor en ik rol machteloos het talud af in het naastgelegen slootje.
De trein hervindt zijn spoor en glijdt verder, zorgvuldig de deuren sluitend. Ik wacht tot het suizen van mijn oren niet langer het suizen van de wegstervende trein overstemt en als het uiteindelijk stil wordt kijk ik eens om me heen. Naast me in het gras ligt een dode.
Ik pak een stok en por. Het lijf loopt zacht piepend leeg. Het gezicht dat als slap vel onder de hoed vandaan blubbelt herken ik meteen. De mooie jongen, de oude bekende. Hij doet me aan familie denken.
Met een dramatisch slobberend geluid blijft er niets dan buitenkant van hem over. Een verkleedpak dat ooit een warm en vertrouwd lichaam was.
Soms baal ik van mijn eigen waanbeelden. Zo banaal.
Ik zucht, sta op, veeg zorgvuldig en zonder effect de grasvlekken van mijn strakke witte broek. Ik zucht nog een keer nadrukkelijk en begin aan de tocht. De hoed van het lijk heb ik opgezet, ik zing zwerversliederen om me te begeleiden.
Terwijl ik het leeggelopen lichaam achter me aansleep zomp ik binnen de kortste keren mopperend door het weiland. Mijn schoongepoetste laarzen verzamelen bij elke stap nieuw vuil, de lege huid blijft achter elk graspolletje steken. Ik ben blij dat ik de hoed draag, anders zou ook de zon nog in mijn nadeel werken. Ik probeer mezelf op te beuren met een hoog gezongen ‘Kind, kindje, zonneschijn, wie zou jouw moeder willen zijn’. Mijn moeder vroeg zich dat oprecht af, denk ik. Of misschien zong ze het voor iemand anders.
Het lichaam heeft zich ondertussen koppig vastgeklemd aan een heuveltje. Ik stop met sjorren en loop een stukje terug tot bij de voeten. Daar zie ik dat de tenen zich in een stel paardenbloemen hebben genesteld. Ik kietel wat onder de zolen en ze laten los. Zodra ik me opricht zie ik de tenen weer krom trekken. Ik ga erbij zitten, hoor het lijf zachtjes grinniken. Dit wordt een lange reis.
Ik weet inmiddels waar ik naar toe wil. Naar een vriend op een berg om de hoek. Omdat ik hoop dat hij me kan helpen. Ik ben immers aantoonbaar enigszins in de problemen geraakt. Daar zijn vrienden voor.
Met een venijnige, welgemikte trap schop ik de tenen los en zet mijn tocht voort. Hier en daar kom ik sloten tegen waar ik omheen probeer te lopen. Het heeft veel geregend de laatste tijd dus sommige sloten hebben meerachtige proporties aangenomen. Gele bloemen torenen hoog op. Het zijn geen paardenbloemen, daarvoor zijn de blaadjes te klein en te bloemig. Ook om deze bloemen loop ik heen, ik vertrouw de tenen niet. Ik ben blij dat de leeggelopen mond nog geen manier heeft gevonden om mij de les te lezen – ik twijfel niet aan mijn schuld.
Ik kom opnieuw bij de spoorlijn. Hoe dat precies kan begrijp ik niet, maar ik blijf niet staan om er over na te denken. Ik klim onverdroten de sloot door, het steile talud op en worstel met de lege lichaamszak die almaar blijft plakken. De eerste set rails kom ik tamelijk makkelijk over. Direct daarna volgt een helling naar beneden, bezaaid met braamstruiken. Bij de eerste stap is het al raak. Ze kruipen onder mijn broekspijpen, zetten zich vast in mijn kuiten en als ik omkijk zie ik het lege lijf als een bezetene graaien en grijpen in wild gevecht met de minstens even felle doornen. Zijn benen liggen nog uitgestrekt op de rails, de gek. Zelf ben ik inmiddels bijna op de tweede set rails, en moedig met overslaande stem het lichaam aan. Ik help mee, trek met allebei mijn handen aan zijn hand, ruk en grom, blij van dienst te kunnen zijn.
Als de grond begint te trillen overstemt het dreunen al snel mijn aanmoedigingskreten. Ik laat los en tuimel de heuvel af. Met een afschuwelijk knerpen snijdt de trein mijn vriend doormidden. Ik voel me opeens heel licht, zo zonder lijf.
De trein gilt en stopt en een achterdeur wordt opengeworpen. ‘Kom!’ schreeuwfluistert een bekend gezicht met een halve glimlach. Hij kwam me al zo bekend voor, denk ik, terwijl ik me aan boord laat hijsen.