Judicus Verstegen
Ademhalingstechniek
Ik mag mezelf een student noemen in de Hippocratische geneeskunde, maar ik ben meer dan dat… Weliswaar is het al tweeduizend jaar geleden dat deze vader van de artsenij op ons eiland werd geboren, toch blijven wij hem in ere houden. We hebben ook niet zo veel om ons op te beroemen. Onze democratie is vernield, onze weerstand gebroken, onze aanvoerders zijn gevlucht, onze wijn heeft nooit veel betekend en onze vrouwen… ja, onze vrouwen zijn ons noodlot geworden.
Hoe schrokken wij toen op ons eiland bekend werd dat Suleiman Rhodos had ingenomen. Maar het moest waar zijn: rookpluimen, die opstegen van het ongelukkige eiland, verduisterden de zon. Er deden geruchten de ronde van afschuwelijke wreedheden, plundering, kinderroof en gewelddadige bekeringen tot de Islam. Maar ik bleef de zorgeloze inwoner van Kos: wat zouden de barbaren met hun tulbanden en kromzwaarden te zoeken hebben aan onze lieflijke stranden?
Nu weet ik wat. Het mag dan waar zijn dat veel van Kos’ glorie onherroepelijk is ingedeeld bij het verleden, onze vrouwen zijn tot aan de dag van vandaag beroemd en geroemd, zedig en vurig, besproken en onbesproken tegelijk. Geen Turkse heerser van enige naam of hij wenst een meisje van Kos voor zijn harem. Tien schapen, een bunder land, vier Arabische volbloeds doen ze en bekend is het bod van een – letterlijke – potentaat uit Bursa, die zo geteisterd werd door afgunst dat hij zijn bloedeigen dochter ten huwelijk beloofde aan degene, die hem een schone van ons eiland zou bezorgen. Ik, met mijn vurige liefde voor Margareta, kan dat begrijpen. Terwijl de Turken Rhodos brandschatten, zette ik mijn zorgeloze leven voort. Ik minde, lag op het strand, zwom onder water langs onze rotskust, gebruik makend van mijn ademhalingstechniek. Bij Hippocrates is niets
terug te vinden over de functie van het middenrif bij de ademhaling. Door het te bollen, creëert men onderdruk in de buik- en overdruk in de borstholte. Zo is het mogelijk grote hoeveelheden zuurstof in de longen op te slaan. Ik heb mij die techniek eigen gemaakt en kan langer onder water blijven dan wie ook. Daarom kon ik ook bij kaap Skandarion die oude amfora vinden, begroeid met zeepokken en allerlei schelpen. Ik gaf die aan mijn ouders. Ik weet niet of ik daarmee iets goed heb gemaakt van de grote teleurstelling die ik hen heb bezorgd: niet te trouwen met Dorabella Geradikis, de dochter van de rijke reder. ‘Een prachtige kans om tot aanzien te geraken,’ zei mijn vader. ‘En ik heb de verzekering gekregen dat Dorabella je bemint.’ Nu, dat was zacht gezegd: ze liep achter mij aan. Ik wilde haar niet. Rijkdom, een verzekerd bestaan… Wat geef ik erom? Ik leef van de hand in de tand. Eenmaal dook ik gouden munten op uit het wrak van een vergane koopvaarder. Ik verkocht ze voor goed geld en gaf dat grotendeels uit aan kleren, feesten en drank.
De verandering kwam toen de Turkse galjoenen op de rede van Kos verschenen. De zee was ermee bezaaid, als je dat beeld mag gebruiken. Nog kon ik niet geloven dat er een eind zou komen aan mijn plezierig bestaan tot vrienden mij met klem aanraadden een toevlucht te zoeken in de spelonken van de berg Dikeos. We namen onze leerboeken mee. Hoeveel troost put men in zware uren niet uit de studie, vooral als die geïnspireerd wordt door de grootste zoon van ons eiland?
Ik hoopte, tegen beter weten in, dat het gevaar kon worden afgewend. Wij zijn immers slimmer dan de besnedenen met hun tulbanden en kromzwaarden. In mijn grootvaders tijd hadden de Turken aan achttienduizend soldaten en honderdvijftig schepen niet genoeg gehad om ons te onderwerpen. Suleiman deed het anders: hij wachtte tot de geruchten van zijn gruweldaden waren doorgedrongen tot de edelen – gedegenereerde schijtlijsters – en daarna bood hij hen, met al hun bezittingen, vrije aftocht aan. Zij, die ons in de strijd hadden moeten voorgaan, vertrokken en leverden de bevolking over aan de genade van de sultan.
Welnu, die liet te wensen over! Op de hellingen van de berg Dikeos hoorden wij de jammerklachten opstijgen uit de stad. In het namiddaglicht zagen we dat het water in de haven rood gekleurd werd door het bloed.
Troepen haaien uit de Egeïsche Zee werden aangelokt door de verminkte lijken en lichaamsdelen van hen, die ons dierbaar waren. Dit alles zagen wij, tot de rook van onze brandende kerken het schouwspel aan het oog onttrok.
Toen het donker was geworden, daalden wij af naar het Asklepeion en vandaar naar de stad. Het was een tocht vol gevaren. Hoe goed wij het muilezelpad langs de berghelling ook kenden, wij struikelden toch verschillende keren over de ongelijke stenen. Twee soldaten van Suleiman, die op het geluid afkwamen, heb ik eigenhandig moeten wurgen. Het verschafte mij een duivels genoegen hun lichamen in mijn greep te voelen verslappen. In de Romeinse ruïnes aan de westkant van de stad wachtte ik op het morgenlicht. Ik deed mijn best geen argwaan te wekken. Toen de moe’ezzin vanuit de galmgaten van onze laatst overgebleven kerktoren de gelovigen opriep tot gebed, ging ik naar binnen. Ik schaarde mij onder de mohammedanen en keek hen de rituele buigingen in de richting van Mekka af. Gelukkig dat dit mijn ouders bespaard bleef. Mijn stelregel: geen overtuiging is het waard om er je leven voor te wagen, moet hen een gruwel zijn geweest.
De stad werd gereinigd. Emmers water moesten de bloedsporen uitwissen en de branden blussen. Mijn ouderlijk huis lag dicht bij de oude markt. De heidenen hadden de deur ingetrapt. Het meubilair was stukgeslagen en de oude amfora lag in scherven op de grond. Ze hadden de ikoon besmeurd met iets dat bij nader onderzoek menselijk zaad bleek te zijn. Het zaad der kerk? In ieder geval was er genoeg martelarenbloed. Hoe moet ik mijn afschuw onderdrukken bij de beschrijving van mijn geliefde ouders? Ze hadden kennelijk niet voldoende overtuiging getoond bij het afzweren van hun geloof of dat zelfs, flink maar dom, geweigerd. De barbaar had de punt van zijn kromzwaard tussen mijn moeders benen geplant en daarna het wapen omhoog getrokken, haar tot de navel opensnijdend als een vis die van zijn ingewanden moet worden ontdaan. Mijn vader had een andere behandeling genoten: hij was zo slordig gecastreerd dat het hele orgaan, waaraan ik mijn leven dankte, aan die handeling ten offer was gevallen en op de grond was terechtgekomen, waar het onder een paar vuile muilen moest zijn vertrapt. Vervolgens had men hem onthoofd. Ik trof zijn nobele
kop, helaas ontsierd door de grijns van de dood, in de laurier achter ons huis. De lauweren sierden niet zijn schedel, maar zijn schedel sierde de lauweren. Voor mijn ouders in die toestand van ontleding schoot zelfs het genie van Hippocrates tekort! Maar het was een verontrustende gedachte dat zij die wrede dood blijmoedig aanvaard konden hebben omdat hun enige zoon het had vertikt de verbinding tot stand te brengen tussen de redersfamilies Geradikis en Koupias. Kon ik anders? Mijn liefde liet zich niet dwingen. En Dorabella was niet mooi met haar grote sensuele mond, de sterke tanden en het brede bekken, dat geschapen leek om kinderen voort te brengen. Ik gunde mij geen tijd om te rouwen. Gij, die mijn verslag leest, zult verbaasd en wellicht geschokt zijn dat ik na die vreselijke ervaring toch mijn gedachten richtte op haar die mij het liefste was en ik misschien nog vermocht te redden: mijn Margareta, de schoonste van alle meisjes op Kos. Zou ik het wagen haar huis te bezoeken? Zou de aanblik van haar ontzielde en geschonden lichaam mij niet definitief ongeschikt maken voor ieder leven, behalve dat in het gekkenhuis? Ik aarzelde tussen gruwelijke zekerheid en dito onzekerheid, als Odysseus tussen Scylla en Charybdis.
Sloffende stappen gingen voorbij. De watervrouw Anna tikte op haar stenen kan en prees haar koopwaar aan. De barbaren hadden het kennelijk niet de moeite gevonden haar tanige lichaam te fileren. Het leven – háár leven – ging verder en misschien had die gedachte mij moeten ontroeren. Ik stapte naar buiten. Toen ze mij zag, plooide ze haar gezicht in het soort uitdrukking dat wij, aanzienlijken van Kos, plegen te honoreren. ‘Rampen en smarten, heer,’ snikte ze. ‘Kan de Heilige Maagd ons verdriet meten?’ Die redelijke vraag bleef onbeantwoord. Ze wilde een kruis slaan, maar de hand bleef steken voor haar onvoorzichtige mond en ze fluisterde: ‘Het is nu Allah geworden… Of de dood. Ach, ze vragen wat van een oud mens.’ Ik was niet geïnteresseerd in de overwegingen van die bes en vroeg naar Margareta. ‘De schoonste bloem van Kos,’ vleide ze mij. ‘Wat is er met haar gebeurd?’ herhaalde ik ongeduldig.
‘Ik ben een arme vrouw,’ zei ze, ‘en de zee had voor u veel goud in petto.’ Ik gaf haar een drachme. ‘Voor één drachme is ze dood, heer. Voor twee nog in leven.’ ‘Ik wil alleen de waarheid horen,’ beet ik haar toe. ‘Hoe kan ik de waarheid vertellen als mijn geest door de honger wordt vertroebeld?’
Ik gaf haar nog een drachme. ‘Ze is met haar vriendinnen opgepakt. Ze zal ongetwijfeld naar…’ Ze maakte een wegwerpend gebaar in de richting van de Turkse kust die in het oosten uit de zee oprees. ‘Weet je of ze al vertrokken is?’ vroeg ik. ‘De haven ligt nog vol Turkse galjoenen, heer,’ antwoordde ze. ‘Dat kan ik ook wel zien,’ zei ik. Ik begreep haar bedoeling en tastte opnieuw in mijn beurs. ‘Ze zal vertrekken met het galjoen De Profeet Mohammed,’ zei ze. ‘Dat vaart overmorgen uit. Tot die tijd wordt ze, zwaar bewaakt, gevangen gehouden in de wijnkelders van Socrates. Laat uw overmoed u niet verleiden te proberen haar daaruit te bevrijden.’
De besnedenen zouden goede zaken doen met Margareta en haar vriendinnen. En ik, die haar leven gespaard wist, moest wennen aan de gedachte levenslang van haar gescheiden te zijn. Ik moet tot mijn schande bekennen dat dat vooruitzicht mij met groter verdriet vervulde dan de dood van mijn ouders. Moest ik mijzelf helpen aan mijn verliefdheid? Dat zou in strijd zijn met de Hippocratische leer, die immers de behandeling van ongeneeslijke ziekten verbood – en mijn liefde voor Margareta was een ongeneeslijke ziekte.
‘Denk eraan, heer,’ zei Anna sluw, ‘dat als het aantal haremdames toeneemt, de potentaten ook meer eunuchen in dienst moeten nemen.’ Ik begreep eerst niet wat ze daarmee bedoelde en ze gaf ook geen nadere toelichting, vooral niet omdat ik meende haar al voldoende beloond te hebben. Ze streek me over mijn stoppelbaard en greep daarna onverhoeds in mijn kruis, een kakelend lachje uitstotend. Toen vervolgde ze haar weg, tikkend met het glas op haar waterkruik.
In de schaduw van de huizen liep ik naar de westelijke kant van de stad. Plotseling schoot een soldaat van Suleiman mij aan en vroeg: ‘Waar ligt Mekka, christenhond?’
Hij moest mij hebben zien handelen met Anna. Ik haalde een vijf drachmestuk tevoorschijn, drukte dat in zijn hand en zei: ‘Waar onze Turkse heren vinden dat het moet liggen.’ Ik had er geen belang bij mij flink te houden. Hij grinnikte en liet mij verder gaan. Zo snel mogelijk verliet ik de bebouwing en volgde ik een pad tussen de akkers door. De zon stond al laag toen ik de schaduwhelling van de berg Dikeos besteeg, mij onderwijl afvragend hoe ik het contact met mijn geliefde kon herstellen. Ik dacht
met grote weemoed terug aan het leven dat ik had geleid, het zonnebaden en het minnen, het geld dat ik had opgedoken en verspild, aan het zwemmen in het kristalheldere water, terwijl de vissen zich afvroegen hoe ik mij zó lang in hun element kon handhaven. Het was al donker toen ik mijn makkers in de spelonk bereikte. Ook zij hadden droevige ervaringen opgedaan en wij brachten een somber half uur door met elkaar opbeurend toe te spreken, zonder dat wij wisten hoe wij onze situatie konden verbeteren. Ze hadden hout gesprokkeld en Gregoris had een haas in een strik gevangen en handenvol tijm en venkel geplukt, zodat we in elk geval konden eten. We staken het vuur in de houtstapel en bereidden de maaltijd. Ik boerde krachtig om mijn ingewanden van lucht te bevrijden. Ook dat hoort tot mijn ademhalingstechniek: het is een kwestie van een overdruk in de buikholte teweeg brengen door het middenrif te hollen. Het uitdrijven van lucht uit de darmen is gezond omdat darmoppervlak, dat anders door lucht is bezet, deel kan hebben aan het spijsverteringsproces. Mijn makkers benijdden mij de controle die ik over mijn lichaamsfuncties heb, hoewel ik mij daar nooit op liet voorstaan en er zelfs nauwelijks voordeel uit trok.
Na de maaltijd verdiepten wij ons, bij het vuur, in Hippocrates’ meesterwerk over de anatomie. Ik studeerde en debatteerde met mijn vrienden anders dan normaal, gespitst als ik was op mogelijkheden mijn geliefde terug te zien en in haar nabijheid te vertoeven. Ik hoopte maar dat Anna de waarheid had gesproken. Het moest voor mij mogelijk zijn op het galjoen aan te monsteren dat haar naar Turkije bracht. De bemanning van dergelijke schepen bestaat uit loslopend tuig dat geregeld drost, zich bezuipt en niet komt opdagen of dagenlang rondhangt in verdachte huizen. Gezagvoerders, vaak niet veel beter, hebben nooit de mogelijkheid de bemanning die zich aanbiedt, zorgvuldig op antecedenten of vakbekwaamheid te selecteren. Maar eenmaal op het schip, ja, eenmaal gedrost in Turkije, hoe zou het verder gaan? Ik keek naar het bewegelijke spel van de vlammen tot Iannis mij, van boven zijn leerboeken, toevoegde: ‘Ik heb beneden zoveel gevallen van castratie gezien, dat ik mij weer eens heb verdiept in wat Hippocrates schrijft over descensus testiculorum. Onze teelballen dalen in vóór de geboorte. Daarmee zijn we in een zeer ongunstige positie.’
Nog steeds kauwend op tijm en venkel, moet ik hem verbaasd hebben aangekeken, want hij verduidelijkte: ‘Dat indalen gebeurt niet bij alle zoogdieren op hetzelfde moment. Bij mensapen vindt het plaats vóór de puberteit. Knaagdieren zijn het beste af: hun teelballen zijn gewoonlijk veilig opgeborgen in de buikholte, dalen slechts in tijdens de bronst en worden daarna weer opgehaald als de gewichten van een klok.’
Ik antwoordde dat we geen muizen waren, dat onze bronst het hele jaar door duurde en dat Hippocrates gelukkig nergens de banvloek daarover had uitgesproken. Maar Iannis was kennelijk door het onderwerp gegrepen. ‘Gezien de verwantschap tussen de verschillende zoogdieren, moeten er trucs zijn om die teelballen terug te laten floepen naar de plaats, waar ze zich voor onze geboorte bevonden.’
Ik liet hem praten. Ook Iannis had familie verloren en was kennelijk in de war. Hij gespte zijn broek los en deed die omlaag. Met de hand betastte hij de beide ballen in hun huidplooi, of hij zich ervan wilde vergewissen dat ze er nog waren. ‘De gedachte dat ik daar niet meer de beschikking over zou hebben.’ zei hij ernstig, ‘is genoeg om mij slapeloze nachten te bezorgen.’ Hij probeerde de ballen omhoog te duwen maar staakte die arbeid met een kreet van pijn. ‘Doe gewoon Iannis,’ zei ik. ‘Het komt omdat de tunica albuginea niet soepel genoeg is,’ antwoordde hij.
In de duisternis beneden ons vormden de smeulende kerken rode gloeiplekken. De brandgeur steeg op langs de hellingen. Een uil vloog voorbij: een donkere, geluidloze schim. Een hemel bezaaid met sterren: elk van die sterren het gloeiend hart van een door de Turken gedode Griek. Ik dacht aan Margareta en hoe ze in veilige, nochtans smartelijke gevangenschap wachtte op haar transport naar Turkije. ‘De tunica albuginea,’ verduidelijkte Iannis, ‘is het bindweefsel dat de zaadbal omgeeft. Het moet soepel worden gemaakt. Bij jonge mensen kan het eten van bepaalde kruiden daartoe leiden… Hoor je dat, Anthonis?’ Ik reageerde niet. Gekken moet je laten praten. Ik verdiepte mij in mijn ademhalingsoefeningen. De mogelijkheid bestond dat ik onder water naar het galjoen zou moeten zwemmen. Ik creëerde achtereenvolgens over- en onderdruk in mijn buikholte. Plotseling, toen ik meende mijn middenrif in een tot dan toe nooit verwezenlijkte graad van bolling te hebben gedwongen, vlijmde een hevige
pijn door mijn onderbuik. De tranen sprongen mij in mijn ogen en liepen langs mijn wangen. Ik vouwde mijzelf bijna dubbel met de handen tegen mijn geslachtsdeel gedrukt. Heel langzaam zakte de pijn en ik onderzocht welke rampen zich tussen mijn benen hadden voltrokken. En toen ik wist wat er was gebeurd, bleef ik huilen: tranen van vrees, maar ook van triomf. Ik propte mijn mond vol venkel en tijm en wist wat mij te doen stond.
Vreselijke pijnen doorstond ik om mijn mannelijkheid te herstellen. Maar die had ik er graag voor over om bij Margareta te zijn… Zoals ik al verwachtte nam de Turkse kapitein van het galjoen De Profeet Mohammed mij zonder plichtplegingen aan. ‘Griek, Turk of jood, als je maar varen kan.’ Nu, varen kunnen we in Kos zoals vissen zwemmen, bij instinct. Hij gaf mij de verantwoordelijkheid over de latijnzeilen aan de beide achterste masten. Een taak die, gezien de zachte wind die we mee zouden hebben, kon worden opgevat als een sinecure. Die me bovendien in de gelegenheid stelde om aan dek te zijn en dichtbij de loopplank waarover de vrouwen van Kos het galjoen betraden. Margareta was de vierde van voren – maar eerlijkheid gebiedt en mannelijke snoeverij verleidt mij ertoe u mee te delen dat ook de drie aan haar voorafgaande schonen de geneugten hadden ondervonden van mijn permanente bronst. Langs de rij kijkend zag ik als een van de achtersten zowaar Dorabella. Dat verbaasde mij, maar ik moest rekening houden met de mogelijkheid dat het Turkse schoonheidsideaal afweek van het onze, in elk geval van het mijne. Als Margareta al verrast was mij te zien, toonde ze dat niet. Een snelle glimlach, waaraan alleen haar ogen deelnamen, was het enige dat ik opmerkte. De verblijfplaats van de vrouwen, onder het dek, werd zwaar bewaakt. De Turken joegen iedereen weg die, door het kijkgaatje, een blik op de toekomstige haremdames wilde werpen. Maar toen het schip eenmaal zee had gekozen, bleken zij toch gevoelig voor de fles brandewijn die ik bij mij had. Ik schonk daaruit met gulle hand, niet om de bewakers dronken te voeren – dat was bij dit soort lieden niet eenvoudig – maar om het juiste klimaat voor onderhandelingen te scheppen. Daarbij zorgde ik ervoor dat mijn tegenstander bij het triktrakspel won, want niets is zo geschikt om de barbaren gunstig te stemmen.
‘Zijn de vrouwen allemaal al gereserveerd?’ vroeg ik. ‘Natuurlijk,’ antwoordde de bewaker. ‘We gaan niet de moeite doen en de kosten maken van een overtocht als we niet zeker zijn dat we goud voor hen vangen.’ ‘Die tweede van rechts op de bank,’ zei ik, op Margareta doelend, ‘voor wie is zij bestemd?’ ‘Je bent nieuwsgierig, christenhond,’ zei de Turk, die zijn triktrakbord niet uit het oog verloor. ‘Waarom moet je dat weten?’ Maar hij sloeg geen alarm en bedreigde mij evenmin en dat betekende dat ik met kans op succes een munt op het triktrakbord kon leggen. ‘Bah,’ zei hij enkel, ‘christengeld.’ Hij spoog verachtelijk op de munt en wierp die met een fraaie boog in een hoek van het vertrek. Ook daar had ik rekening mee gehouden. Ik haalde een paar stukken tevoorschijn die ik bewaard had van mijn succesvolle duik in het koopvaardijschip en hield hem die voor. ‘Goud,’ zei hij waarderend, ‘dat is in Allah’s ogen aanvaardbaar.’ Hij stak de stukken snel bij zich en zei: ‘Je wilt weten voor wie de schoonste der vrouwen bestemd is? Voor de zijde- en vijgenhandelaar Uzbeki uit Bodrum. Een zeer vermogend man met veel smaak. Ze zal het goed bij hem hebben.’ Op dat moment klonk er roepen van het dek en ik begreep dat men mijn hulp nodig dacht te hebben bij de latijnzeilen. Ik stormde de trap op naar dek, nam mijn plaats in en liet kalm de verwijten over mij heen gaan.
‘Scheer mij zeer glad,’ zei ik tegen de barbier van Bodrum. Hij ging opgewekt mijn stoppels te lijf. Wist hij wie of wat ik was? Het moest wel… Toen zijn mes over mijn keel gleed, besefte ik met angst dat hij, door een kleine verhoging van de druk, zijn bijdrage kon leveren aan de eeuwige strijd tussen Grieken en Turken. Maar het moment ging voorbij zonder dat er iets bijzonders gebeurde. Toen hij mij de spiegel voorhield, zag ik nog steeds een blauwe waas op kaak en kin. ‘Tot meer is het mes niet in staat,’ antwoordde hij op mijn opmerking. Nu dat was ingeklapt kreeg ik weer moed. ‘Geef mij het uiterlijk van een meisje,’ gebood ik hem. ‘Meneer, ik word betaald om haar te knippen. Ik kan geen man in een vrouw veranderen.’ Ik suste hem met een goudstuk. Wonderlijk, zoveel als dat domme metaal vermag. ‘Zoals meneer het wenst,’ zei hij gewillig en hij poederde mijn gezicht tot het de matte teint had, die ik bij onze eilandse schonen zo bewonderde. Aldus toegerust nam ik een rijtuig naar de handelaar Uzbeki.
Het loont om bij sollicitaties op pompeuze wijze aan te komen. De handelaar bewoonde een kasteel van van een huis met uivormige torentjes en boogjes, die mij niet in overeenstemming leken met zijn reputatie als man van smaak. Ik werd binnengelaten door een huisknecht die minachtend mijn gladde gezicht bekeek en vroeg wat ik wenste. ‘Ik zou de heer Uzbeki mijn diensten willen aanbieden. Wil je mij aandienen?’ vroeg ik met een piepstem, maar tóch uit de hoogte. Hij liet mij wachten in één van de dienstvertrekken. Daar deed ik mijn ademhalingsoefening. De pijn was adembenemend en floot door mijn lichaam. Ik moest naar lucht happen en voelde het zweet op mijn voorhoofd komen. Ik was ternauwernood hersteld toen de huisknecht mij kwam halen en vroeg hem te volgen.
Een marmeren gang, waarin dikke tapijten mijn voetstappen dempten, voerde mij naar het vertrek waar Uzbeki mij wachtte. Hij was bijzonder voorkomend. Het was inderdaad waar dat hij een haremdame uit Kos over had laten komen – een bijzonder mooie vrouw, naar hij mij ten overvloede toevertrouwde – waar hij veel voor had moeten betalen. Hij kon zeker een Griekse eunuch gebruiken, opdat zij zich wat beter thuis zou voelen. ‘Dat komt ook haar liefdesspel ten goede,’ zei hij, alsof hij het over een dier had. Ik haatte hem. De gedachte dat dat vette lichaam mijn Margareta zou terneer drukken, dat zijn stinkende zweet haar huid zou bezoedelen, kwam mij ondragelijk voor. ‘Maar u begrijpt,’ vervolgde de Turk, ‘dat ik mijn arts moet vragen u te onderzoeken op uw potentie… Of beter,’ herstelde hij zichzelf lacherig, ‘op het ontbreken daarvan.’ Hij moest eens weten dat hij de meest potente minnaar van Kos voor zich had. Maar ik kon niets anders doen dan toestemmen in het onderzoek.
De arts was er binnen enkele minuten. Ik ontkleedde mij en presenteerde de esculaap het lege scrotum. De medicus kneep erin en moest wel het ontbreken van testikels constateren. Hij verbaasde zich over de afwezigheid van een litteken. ‘De chirurgen van Kos opereren geheel in de Hippocratische traditie,’ piepte ik. ‘Naadloos.’ Hij schudde verbaasd het hoofd. ‘Maar waarom hebt u de operatie ondergaan?’ vroeg hij. ‘De christenen hebben toch geen eunuchen nodig?’ ‘Wel sopranen,’ antwoordde ik en zong hem, met een kopstemmetje, enkele regels voor uit een hymne aan de Heilige Maagd, die hem bijzonder ergerde. Maar hij kon niets anders doen dan mij
vrijgeven voor de dienst als eunuch. ‘Ik moet u volledigheidshalve nog enkele regels van hett huis meedelen,’ zei Uzbeki. ‘Glimlachen naar de haremdames wordt gestraft met tien stokslagen, hen aanraken buiten het kleden om, met twintig. Op vleselijke gemeenschap staat de doodstraf door middel van onthoofding.’ Hij keek mij streng aan. Meende hij echt daarmee mijn verlangen naar Margareta te kunnen onderdrukken? Maar ik speelde het spel mee en zei: ‘Dacht u werkelijk dat ik nog tot sexuele daden in staat was?’ Hij antwoordde niet, maar vroeg: ‘Hebt u nog bepaalde wensen?’ ‘Ik zou graag venkel en tijm in mijn maaltijden verwerkt zien, heer,’ zei ik met een beleefde buiging. Ik meende even een trek van verbazing langs zijn mond te zien glijden, maar hij zegde toe daarvoor te zorgen. Ik hees mij in de kledij, die bij mijn nieuwe functie hoorde. Daarna wees Uzbeki mij Margareta’s verblijf.
‘Ze rust nu,’ zei hij. ‘Ze is pas gisteren met het galjoen uit Kos aangekomen. Het is goed als u haar straks, aan het eind van de siesta, even gerust gaat stellen en haar voorbereidt op mijn komst.’ Hoe gruwelijk, mijn Margareta te moeten delen met die barbaar. Maar er zouden zich zeker oplossingen voordoen: een vlucht, een moord of wat dan ook. ‘Ik ga nu ook even slapen, om straks goed uitgerust te zijn,’ zei mijn nieuwe heer met een vettig lachje.
Hij trok zich terug in zijn slaapvertrek. Ik wachtte nog een minuut of tien. Achter die deur sliep Margareta. Straks zou ik haar bezitten als in de schone dagen van vóór Suleiman. Nee, het zou nog veel heerlijker zijn door de prikkel van het gevaar. Hoe simpel was alles verlopen. In het dienstvertrek perste ik mijn lippen op de rug van mijn hand en blies uit alle macht. Door aldus te handelen ging het middenrif hol staan en ontstond er overdruk in mijn buikholte. Terwijl ik het bijna uitgilde van de pijn, floepten de zaadballen als kurken uit een champagnefles uit de buikholte het scrotum binnen. Ik wachtte tot de pijn verdwenen was. Het vooruitzicht met Margareta samen te zijn vervulde mijn hart met blijdschap en mijn lid met bloed. Trots verhief het zich onder de belachelijke eunuchenkleding. Ik klopte op haar deur en trad binnen. Ze lag op haar buik en het blauwzarte haar stroomde uit over haar rug. Pas toen ze zich naar mij omkeerde herkende ik de mond en het paardegebit van Dorabella Geradikis. Daar stond ik, na
veel pijn geleden te hebben, veel gevaar te hebben getrotseerd, en, bovenal, met een orgaan vol bloed. Hoe kon ik beter de nagedachtenis van mijn geliefde ouders eren dan door dat met gevaar voor eigen leven bij haar naar binnen te stoten?