[p. 584]
Judith Herzberg
Drie gedichten
Laat paar
Will there be a net en wit geschilderd hek between their two
such different wildernesses? Een hek dat piepend open kan?
Kunnen hun lippen de afstand verzachten, lippen uit zulk ander
voedsel gegroeid om zulke andere woorden gevormd?
Mond op mond elk zijn verhaal in moeite taal.
Vloeit het samen, zelfs inéén, hoe? Terwijl
uit zulk verschillend onweer water neerslaat?
Zijn ze aandoenlijk, herkenbaar, de ander’s gebutste resten?
En het broeivuur hier en daar, dat, uitgetrapt, weer opvlamt toch
zo vluchtend onblusbaar – blijft het verontrusten?
Zelf gewend elk zelf gewend – maar hoe de mankheid aangepast
als onder heler zon de laatste warmte opgevangen
wordt, arm in onbegrijpelijke arm, over de promenade?
[p. 585]
Verhaal
‘U weet misschien dat niets zo hevig is
als eerste liefde. Zij stierf.
Ik kende haar vanaf mijn zestiende. We trouwden,
eerst op het land, toen ging ik leren.
Zij werkte, gaf les, maar was daar eigenlijk
veel te verlegen voor. Toen ze veertig was
kreeg ze kanker. Ze heeft het niet geweten.
Ik hoop dat ik U niet verveel.
Nooit heeft ze zelf over haar dood gepraat.
Waarom vertel ik dit opeens?
U mag hier nooit met iemand over praten.
Toen overkwam me iets dat nú nog onverklaarbaar is.
Ik zou graag willen dat U dit verfilmde.
Een jonge leraar, een hechte band, ook met de klas,
ze wisten dat ik getrouwd was –
Die dag waren wij juist toe aan “sterven,
overlijden, verscheiden, heengaan” en
alle woorden die daarvoor bestaan.
Ik hield het vol, gaf les, ging door
alsof er niets gebeurd was, maar
de klas leek opeens vreemd, alsof
ze meer begrepen dan ikzelf, en me iets kwalijk namen.
Ik hoop dat ik U niet verveel.
Een jonge, toegewijde leraar.
Zoals niet de joden de sjabath bewaarden
maar de sjabath de joden, zo redde mijn school mij –
Vier dagen voor haar dood zaten wij nog in de loofhut.
Hoe kon ik dat nog doen denk ik vaak achteraf,
maar ook: hoe had ik het nìet kunnen doen?
Zij was zo dapper. Wij wisten allemaal
wat ons te wachten stond, ook de kinderen,
die waren al bijna volwassen. Maar niemand
[p. 586]
sprak erover. Ik ben al jaren weer hertrouwd
maar nog steeds houdt dit me bezig; hoe kon ik,
een streng gelovig man, ik, die mijn emoties in de hand
had en ook mijn gedrag was door geloof bepaald,
hoe kon ik, nadat ik maanden had geleden
onder dit weten dat ik niet met haar kon delen,
hoe kon ik, die niet brak onder dit alles –
U moet het mij vergeven, maar direct na haar dood –
ik hoop dat ik U niet choqueer – vrijwel direct erna
werd ik verliefd – onbegrijpelijk verliefd
op een leerling, een jong meisje dat dit niet begrijpen kon.
Zij was verloofd. Dat bleek me later. Ik maakte de fout
er ooit met haar over te praten. God vergeve, hoe kon ik
zo ontrouw na zo lang toegewijd het lijden begeleid –
hoe kon ik zo opeens? Ik schaam me nu nog –
Was het misschien, denk ik wel eens, het leven zèlf
dat me door al mijn zelfbeheersing heen, en tegen
elke overtuiging in, heel uit de verte opnieuw wenkte?’
[p. 587]
Het ongewone is geen moed
De Polen reden vanuit Warschau de Duitse tanks tegemoet
op paarden. Te paard, en wetend, in zonlicht, met sabels.
Ik heb geen vrede met een schoonheid van die grootte.
Toch wil dit gedicht die dag verkleinen. De moed
meten. Zeggen dat is geen moed. Het een hartstocht noemen.
Stellen dat moed niet zo is; niet op zijn best.
Onmogelijk ja, en met allure. Zij reden in zonlicht.
Werden verpletterd. Maar ik zeg moed is niet zo buitensporig
niet de verbluffende daad. Niet Macbeth met grote woorden.
Niet de Verloren Zoon, of Faust. Maar wel Penelope.
Niet de verrassing. Het verbaasd ervaren. Trouwen,
niet de ervaring van een maand. Niet de uitzondering.
Een schoonheid die de dagen doorstaat. Stevig en helder.
Het gewone magistrale, waar jaren ploeteren in gaat.
naar: Jack Gilbert