K. Michel
Bij een regel van Gorter
Eigenlijk gaat het me om een enkele regel maar om daar bij aan te komen moet ik eerst een omweg maken door het boek waarin die regel staat en dat is Verzen (uit 1890) van Herman Gorter. Het is een van die fameuze poëziebundels die op een enkel gedichtje na nauwelijks wordt gelezen. En het is zo’n boek dat voortleeft achter een etiket – in dit geval ‘sensitivisme’ – waardoor het werkelijke ding aan het zicht wordt ontnomen (en waardoor niemand weet dat het naast allerlei inderdaad sensitieve verzen ook een van de allereerste Nederlandse fietsgedichten bevat).
Een van de vele verdiensten van die bundel is dat ‘ie maar half in het literatuurhistorische schema past, namelijk als hoogtepunt van de tachtigerspoëzie, de andere helft gaat daarvoor simpelweg té ver en is per abuis 50 jaar te vroeg gepubliceerd. Zeker voor die tijd wordt er ongemeen veel gespeeld met de muzikaliteit van de taal, variërend van stamelen tot extatisch jubelen; worden er vreemde woordcombinaties gesmeed (‘tintellichtluchten’, ‘plasbloedwellen’) en worden er krankjoreme reeksen adjectieven aaneengeregen (‘fonkelfijne tranelache gloeiendkoele lucht’). Voeg daar nog bij de vaak niet mis te verstane sensuele associaties en je hebt een brisant geheel dat bij verschijning (afgezien van de waardering van de Tachtigers) veel onbegrip en spot oogstte. Zo schreef de recensent van het tijdschrift Nederland: ‘Wij begrijpen er niets van, wij gevoelen er niets bij, en kunnen er met den besten wil niets in bewonderen.’
Gorter schreef de bundel in een korte periode na het voltooien van de Mei toen hij zo’n jaar of vijfentwintig was. Het was een turbulente tijd waarin hij succes had met zijn debuut, promoveerde en een baan aan een school kreeg, van Amsterdam verhuisde naar Amersfoort en waarin hij worstelde met twee (misschien meer) liefdesrelaties en een naderend huwelijk. De gedichten in Verzen gaan dan ook vooral over de liefde (en over de lente, de zee en het licht).
Grofweg kun je een tweedeling maken tussen gedichten waarin wordt stilgezeten en gedichten waarin wordt gelopen (of anderszins bewogen). De
zitgedichten zijn ingetogen van toon en spelen zich overwegend ‘s avonds en binnenshuis af (meestal is de dichter alleen). De loopgedichten zijn exuberant van toon en spelen zich grotendeels buiten af in de natuur of op straat (meestal is de dichter in gezelschap van haar of in afwachting van haar).
In de gedichten geeft Gorter zich bijna roekeloos over aan zijn stemmingen, zintuiglijke indrukken en sensaties. Die overgave leidt ertoe dat de lyrische stijl van Mei op de spits wordt gedreven en wel in twee tegengestelde richtingen. Aan de ene kant leidt dat tot hele simpele gedichten waarin hij soms stamelt met onbehouwen rijmen:
En aan de andere kant leidt dat tot rapsodische gedichten met passages als:
Wat ik in beide gevallen nu zo goed vind is dat Gorter de boel niet netter of mooier heeft gemaakt. Hij bleef trouw aan zijn ervaring. In een brief aan Willem Kloos schreef hij in die tijd: ‘Voor ik schrijf, wacht ik tot het klinkt in mijn oren, en als ik ophou is het omdat mijn oren op zijn.’ Wat ik aan de gedichten van Verzen mooi vind is juist dit: het volgen van je oren, wat er ook van komt, zelfs als dat tot rare dingen leidt die (volgens de normen) eigenlijk niet kunnen. Die houding getuigt van een prachtig soort onbevangenheid en van lef.
Het mooiste voorbeeld van dit alles vind ik de slotregel van het gedicht ‘Toen bliezen de poortwachters op gouden horens’. Dat gedicht heeft een tamelijk strakke vorm; alle strofes zijn vierregelig, het metrisch patroon is coherent en het rijm wordt consequent volgehouden. Maar de slotregel breekt uit de vorm los en loopt letterlijk van de pagina af. Als een trotse, niet te stuiten optocht die door een cordon heen breekt. Adembenemend. En het past ook zo wonderwel bij het gedicht. Het is een soort verhevigde voortzetting van het triomfantelijke getoeter in de openingsregel. En Gorter heeft
het gehoord in zijn oren, hij heeft de mogelijkheid gezien, de ongewone zelfs lichtelijk idiote mogelijkheid om met dat grandioze slotakkoord te eindigen, en hij heeft de kans genomen: