K. Michel
Korte uitweiding over de ziel
‘he’d imagined her soul as a small whirring thing that instantly shot from its crumpled sheath, from its nest of dry vine to cross the tin roofs that furrowed into a sea’
Derek Walcott, Omeros, LXI 1
Omdat ze geen zin had in de fanfare en de burgemeester voor de deur, werd er ook geen familiefeest georganiseerd voor haar honderdste verjaardag. Al die drukte, daar had mijn tante Riet geen zin in. Maar een paar maanden later ging ik toch bij haar op bezoek omdat ik hoorde dat ze steeds zwakker werd.
We zaten in de keuken en keken uit over de tuin. In de verte kon je de populieren op de Zoutelandse Dijk zien wuiven. Alles lag er heel mooi bij in het warme septemberlicht. Tante Riet raakte niet uitgepraat over de druiven in de schaal voor haar op tafel. Hoe prachtig ze toch waren en hoe vol. Dat kon alleen maar ‘van boven’ komen.
Toen ik haar terug bracht naar haar bed, hield ze mijn arm stevig vast. Er zat nog verbazingwekkend veel kracht in haar handen. Eenmaal onder de deken verzonk ze al gauw in een gepreveld gebed. Haar hoofdje op het kussen leek dat van een vogeltje.
Een week later was ze dood.
Na de kerkdienst liepen we over de laan onder de ruisende populieren naar het kerkhof. Daar werd haar kist boven het graf geplaatst op drie balken. Een voor een liepen we naar de kist, namen afscheid en draaiden ons om. En verdomd als het niet waar is, toen ik van de kist wegliep, zag ik over de heg die het kerkhof van de wijdse akkers scheidde een wit vlindertje wegfladderen.
Ziel; dat heb ik altijd een mooi woord gevonden, ziel, een woord vol troost. Je ziel ging namelijk niet dood, nee je ziel ging heen. Dat laatste woord beloofde veel, namelijk ergens.
Als een veelkleurig lint uit een goochelaarsmouw zo zou je ziel aan je lichaam onttrokken worden na je overlijden.
Tijdens je leven, was je ziel je ware zelf, en nog wel zonder dat je het zelf wist; de geheime krachtbron en tevens de onzichtbare instantie die de boel in de gaten hield en je voor al te grote misstappen behoedde.
Op illustraties in mijn kinderbijbel werd de ziel afgebeeld als een hartje met vleugeltjes. Adembenemend vond ik dat, iets dat het midden hield tussen een fantastische vogel en een vliegende omelet.
Een wiekende vurige vlek op de heenweg naar, ja, naar ergens.
Twee jaar geleden kwam ik een man tegen op het filmfestival voor documentaires in Amsterdam. Een stevige man die nonchalant in zijn vel leek te wonen. Hij kwam uit Letland, een klein land in de slagschaduw van Rusland. Hij was tegelijkertijd hartelijk en op zijn hoede. Zijn naam was Juris Podnieks en hij maakte documentaire-films. We kwamen elkaar tegen omdat we samen in de jury zaten; wat inhield dat we in 8 dagen 50 films bekeken. Praten deden we tussen de films door en tijdens de dagelijkse diners.
Op een gegeven moment vertelde hij tijdens zijn militaire dienst gestationeerd te zijn geweest in een radiografisch afluistercentrum. Daar zat hij met een tiental anderen in een grote zaal die vol was gestouwd met apparatuur. Vanuit die zaal patrouilleerden ze door het luchtruim. Dagenlang liep hij langs de radiobanden en schuimde de frequenties af. Als je een signaal van waarde oppikte, bijvoorbeeld het gesprek tussen een president in een vliegtuig en een minister op de grond, dan kreeg je een weekend verlof. Dat was een beloning waar iedereen naar verlangde omdat het werkschema erg strak was. Iedereen werkte in continue-dienst, zes uur op, zes uur af, met als gevolg dat niemand genoeg slaap kreeg. Wat Juris af en toe deed, om toch nog een beetje slaap te pakken was het volgende: Hij trok de plug van zijn koptelefoon uit de ontvanger en gaf die aan zijn buurman. Als er onverwacht inspectie kwam, dan trok de buurman aan het snoer en schoot Juris wakker om nog net op tijd zijn koptelefoon weer aan te sluiten op de ontvanger.
‘De dromen die ik tijdens die hazeslaapjes had’, zei hij, ‘waren duizelingwekkend. En de verwarring als het geruis en getwieter weer door je slaapdronken hoofd suisde… Sterren, een plein met vlaggen, vrouwen die op me toeholden… Alles liep door elkaar: mijn dromen, de frequenties, de drukte in de controlezaal. Mijn lichaam was een grote donkere ruimte waarin signalen en beelden rondfladderden als vleermuizen.
Hij pauzeerde even terwijl hij nadacht en zei zachtjes: ‘toen begreep ik dat ik een ziel bezat, ik weet niet wat, maar in ieder geval iets dat ik zou kunnen verliezen’.
Een half jaar later zag ik hem weer op de BBC in een dramatische documentaire over de schermutselingen in Letland. Geen idee waarom, maar al die tijd verwachtte ik dat hij na de onafhankelijkheid een rustiger leven zou gaan leiden. Dat ik die verwachting koesterde, en dat die verwachting op niets was gestoeld, realiseerde ik me pas onlangs toen ik hoorde dat hij in de vorige zomer op een gewone dag was uitgevaren om te gaan vissen en niet was teruggekeerd. Idioot, dat hij die zoveel zware situaties had doorstaan tijdens een vistochtje was verdronken. Niemand wist er het fijne van. Er was in ieder geval geen storm geweest. Wie weet wat er werkelijk plaatsvond. Misschien was hij verdiept geraakt in de lichtspiegelingen op het water, verzonken in dromen, verdwaald in godweet wat voor signalen, zonder dat er een buurman was die een ruk aan het snoer gaf om hem terug te roepen.
Toen ik vanmorgen in een koffiehuis zat te lezen in Walcott’s magistrale epos Omeros kwamen de herinneringen aan Tante Riet en Juris bovendrijven. Niet zozeer vanwege het boek als wel door een vrouw die aan een tafeltje naast mij ging zitten. De zon scheen, het licht zweefde door de ruimte, kalm en sereen. Je kon de stofdeeltjes zien walsen.
Ik hoorde vaag dat ze iets bestelde, maar ik lette niet op haar, verdiept als ik was in het boek.
De bestelling werd gebracht. Daar schrok ik van op. Voor haar werden een kopje koffie en een glaasje sinas neergezet.
Toen de serveerster weg was, schoof ze het glaasje sinas langzaam naar voren terwijl ze iets vertelde tegen de persoon tegenover haar.
Wat ze zei kon ik niet verstaan. Vreemd! Ze nam een slokje van haar koffie en praatte verder. Af en toe maakte ze een licht aanmoedigend gebaar; zo van ‘drink nou, is lekker’.
Maar het bizarre was dat er helemaal niemand tegenover haar zat.
Ik bleef naar mijn boek turen, maar volgde vanuit mijn ooghoeken nieuwsgierig wat zich aan haar tafeltje afspeelde.
Hoorde ze stemmen?
Ik weet het niet. Ze was niet opvallend gekleed maar haar uiterlijk was verzorgd. Niet iemand die aan lager wal was geraakt.
Was ze gek?
De blik in haar ogen was tamelijk ernstig maar niet gestoord. Er ging zelfs een bepaalde rust van haar uit.
Ze zat daar in het serene ochtendlicht, ze dronk van haar koffie, ze converseerde.
En gaandeweg begon ook in mijn beleving de afwezige steeds sterker aanwezig te worden. En werd haar gedrag steeds normaler, ja, bijna vanzelfsprekend.
In het gedicht van Walcott gaat de oude majoor Plunkett op bezoek bij een waarzegster. Zijn vrouw is overleden en hij wil weten hoe het met haar gaat. Tijdens het gesprek met de waarzegster verschijnt zijn vrouw weer voor zijn ogen en ook na de seance blijft zij hem vergezellen. ‘And he would speak to her without feeling silly.’
Misschien is de ziel niet de geheime kern of een hartje met vleugeltjes, maar een soort tekstballon die zich losmaakt van het dode lichaam en verder leeft in de ruimte van onze gesprekken.
Een ballon die door blijft zweven omdat wij telkens weer adem toevoegen, lucht inblazen door de oude verhalen en herinneringen opnieuw te vertellen.