K. Michel
Wintervlinders
Een tiental meters nadat hij de buitendeur van het hotel had opengeduwd, begon de kou in zijn gezicht te prikken. Hij rilde even en zei: ‘De winter begint vroeg’. De adem dwarrelde voor zijn mond.
‘Ja, ja’, antwoordde ze afwezig.
Een grijze novemberlucht zonder zon. Waar het licht vandaan kwam, was onduidelijk, het daalde niet uit de hemel en het steeg ook niet op uit de brede vlakte van de boulevard, het licht hing onbestemd in het midden ter hoogte van de daken van de statige huizen.
Ze liepen de laan uit en sloegen een hoek om. Er was geen mens te zien, maar de straten zagen er niet verlaten uit. Straten hebben helemaal geen mensen nodig, geen ander. Ook zonder auto’s en passanten leven de straten onverstoorbaar hun eigen levens. Op stille dagen als deze is dat het sterkst merkbaar. Ongenaakbaar staan de gevels te staan en spiegelen het licht in hun ramen zonder zich te bekommeren om wat zich daar beneden afspeelt.
Hij voelde zich belabberd. De nacht was onrustig geweest, voortdurend was hij opgeschrikt door het plotselinge licht van de koelkast als zij weer een flesje van dit of dat pakte en krr krr de metalen dop losdraaide.
Ze waren gisterenavond gearriveerd met de bedoeling om bij te komen van de echtscheidingstoestanden. ‘Ga er eens uit. Neem even verlof uit de verdrietzone.’ Al die ooms met hun goede bedoelingen. Welke gek had dat geadviseerd?
Mooi niet, the show ging gewoon verder.
Toen ze voor een slaapmutsje de bar van het hotel waren binnengegaan, zat ze al snel met haar benen hoog opgetrokken boven de barkruk. ‘Een kat, een kat’.
Iedereen had zich omgedraaid en naar hen gekeken.
‘Moeder, die dieren doen toch niks’, had hij gezegd, wetend dat het zinloos was.
Ach, dat soort dingen gebeurden voortdurend. ‘Wer spricht von Siegen. Uberstehen ist alles.’ Hij was Rilke aan het lezen voor zijn eindexamen.
Een joodse familie liep hen voorbij, met vlechtjes en keppeltjes en donkere mantels.
‘Zouden dat diamantslijpers zijn?’
‘Geen idee’, zei hij, ‘goed dat ze ‘r nog zijn. Wat is Antwerpen zonder joden?’
‘Sterke mensen, die weten wat het lot is.’
‘Rustig nou maar, moeder, niet doordraven, ieder heeft zijn eigen verdriet.’ Witte ademplofjes fladderen voor zijn mond.
‘Jongen, je vader…’
‘Hopla, daar begint ze weer’, dacht hij. ‘Wat zien de bomen er schriel uit, zo zonder bladeren. Het lijken wel ribbekasten en magere armen.’
‘Ach jongen, de mensen vechten wat af. Het is overal een en al strijd, niemand gunt de ander het licht in de ogen.’
‘Je hebt helemaal gelijk’, zei hij afwezig, ‘het is wat.’
‘Neem nou ja vader…’
Hij duwde zijn handen dieper in zijn jaszakken en schudde even met zijn hoofd. De sjaal gloeide in zijn nek. ‘Misschien draait er wel een film van Laurel en Hardy. Dat werkt altijd. En anders gaan we naar “Dood op de Nijl” van Agatha Christie, dat stond op een affiche in het station, met Peter Ustinov en massa’s andere sterren.’
‘Nooit tijd’ ging ze verder, ‘altijd aan het werk, altijd onderweg’.
‘Vorige week’, onderbrak hij haar, ‘hebben ze een russisch schip verboden om de haven van Auckland binnen te varen omdat er tussen de lading in het ruim een grote hoeveelheid vlinderpoppen zouden zitten. Aziatische zigeunervlinders die eenmaal volgroeid alle bossen zouden opvreten. Het schip werd gedwongen om vijf mijl buiten de haven voor anker te gaan. Stel je voor een vrachtschip dobberend voor de kust van Nieuw-Zeeland met tienduizenden vlinders in het ruim, wachtend op de uitkomst van de onderhandelingen tussen de autoriteiten.’
Zwijgend liepen ze verder en kwamen na een tijdje bij de rand van het stadspark aan. Het park zag er stuurloos uit, al die kale grillige boomkruinen, een plek om te verdwalen. Zonder te overleggen, sloegen ze de brede overzichtelijke laan in die langs het park liep. Het viel de jongen nu pas op dat er vlaggen aan de gevels hingen. De driekleur. Niet overal, maar wel op veel plaatsen. Het was een nationale feestdag die iets te maken had met de bevrijding. Ach, wat wist hij van België. Hij kende alleen de meidagen. Plechtige treurigheid, stilstaan op straat, en lente in de lucht.
‘Ik weet nog goed’, zei ze, maar hij luisterde niet omdat in de verte een
drom mensen naderde. Hij tuurde ingespannen terwijl ze voortliepen in de pas van haar voetstappen, die kleiner waren dan de zijne. Feestelijk was de drukte van de optocht, maar het massale naderen had ook iets akeligs.
Nieuwsgierig versnelden ze hun pas en alsof de duivel ermee speelde bevonden ze zich vlak bij de soldaten toen er ‘halt’ werd gebruld. Andere luide bevelen volgden, die hol en misplaatst klonken in de winterse rust van de morgen. De soldaten draaiden zich om en keerden hun gezichten naar de gevels en het trottoir waarop de zoon en de moeder stil waren gaan staan om te kijken. In het tingrijze licht doemde achter de soldaten een protserig oorlogsmonument uit de parkrand op.
Later verklaarde de moeder dat het kwam door de blik van een soldaat in de erewacht recht tegenover haar. ‘Hij keek als een boerenzoon die verdwaald was, een boerenjongen ver van zijn polder en van zijn moedertje; zo onbeholpen stoer en zo aandoenlijk.’
Hoe het ook zij, de soldaten stonden daar te staan en stram te staren na het luide ‘presenteer geweer’. Een stilte, geladen als een ingehouden adem, en rekbaar totdat de moeder begon en de jongen verstijfde, in een doodschrik die een salvo verwachtte. Bruusk sleurde hij haar mee, weg van de soldaten, naar het centrum toe, naar de café’s, naar de cinema. Zo groot was zijn schrik, zijn haast om weg te vluchten dat hij pas later, nou ja nu pas, het moment helder voor ogen zag.
In de plechtige stilte die was gevolgd op ‘presenteer geweer’, een stilte die een heel eigen, onwerkelijke duur leek te bezitten, als na een echo in de bergen, barstte zijn moeder uit in een onstuitbaar, alles omverkegelend, hoog en nerveus, naar ademsnakkend, hikkend en snikkend lachen.