K. Ruys
Een afgedragen huid
(romanfragment)
Als een afgejaagde slang kronkelt de rivier het oerwoud in.
Het vertreksein is armetierig. Ik wring me tussen de kinderen door naar de patrijspoort en zie de mensen op de kade kleiner worden. Ze zwaaien niet. In deze wereld heeft alles zijn loop.
Ik neem foto’s, terwijl het vragen doorgaat; nooit is opgehouden, want mijn aanwezigheid is de steen die in de vijver plonst. Waar ik naartoe ga. Waar ik vandaan kom. Hoe ik heet. Of ik al op Bali ben geweest. Ik antwoord op de klank. Zie het landschap almaar groener worden. Knip af; niet om de foto’s, maar om het onderscheid dat ordent.
– Hoeveel verdient u, meneer?
– Bent u al lang in Indonesië?
Langzaam zakken we de trechter van de jungle in. De bestemmingen: Lubuklincang, Bayunglencir, Batas: namen op een kaart die niet bestaat en nooit gemaakt zal worden.
– Mister, mag ik snoep?
De keus wordt voelbaar. In mijn vingers. Mijn benen. Ontwennings-verschijnselen.
– Heeft u geen kinderen?
– Waarom reist uw vrouw niet met u mee?
Ze kijken, maar zien het niet. Luisteren, maar horen het niet. Hier zit een ander. Iemand die vlucht om zijn huid te verliezen. Die beweegt om te vergeten. Zich laat verstrikken in de chaos van het heden om te winnen. Terug te winnen.
Ooit. Wanneer de tijd zijn werk heeft gedaan. Zijn ballast heeft af-
geworpen. De waarheid heeft verzacht tot een verhaal. Van vroeger. Een verhaal om te verzwijgen. Dat soms nog opduikt in een nieuw bestaan, door een geur, een geluid, een smaak, – van kip, hete kip die anders smaakt dan anders, die smaakt als… – klik! – Ayam gudeg in dat restaurant, buiten, op die hoek, weet je nog, in Jokjakarta, waar een rat als een borstel mijn voeten veegde en naast ons in een boom verdween. Twee paar ogen die de schrik met een schokje van elkaar afnemen en dan glinsteren boven lachende monden.
We konden ons er vrolijk over maken. Wij konden ons er vrolijk over maken, want weer waren we een stapje verder verwijderd van het leven dat we leidden, en een stapje dichterbij het leven dat we zouden leiden: het andere, het bewegingloze leven, dat de meute toeristen met opgetrokken neuzen aan hun touringcarramen voorbij lieten trekken. Maar zo konden wij ons van die klassificatie ontdoen, en promoveren. Tot echte reizigers. Halve autochtonen. Die de reisbegeerte in stilte smoren. Die niet meer bewegen, maar wachten. Wachten op afwezigheid.
Dat zal steeds weer het eerste zijn: een tintelend gevoel van veiligheid. Kippevel om verloren gewaande liefde. Op grijze armen die in jaren niet gestreeld zijn. Het besef: dat alles nodig is geweest. Dat onze koude oorlog alleen om vrede is gevoerd. Om zin: het schrale riviertje dat al op geen kaart meer voorkwam was overvallen door een noodweer en wist van gekte niet meer hoe het stromen moest.
We zouden niet meer weggaan. Je oom zou de visa in orde maken en zorgen voor werk. Als fotograaf met een westerse opleiding kon ik voor jaren aan de slag. En jij, jij zou samen met Amsa je bedrijfje beginnen, je bedrijfje aan zee, waar we ook zouden wonen. Je haren wapperend in de wind, een harem van kinderen om je heen en je trefzekere vingers die een melkweg aan sieraden tevoorschijn zouden toveren. Het ging niet om geld. Het ging om leven. Je zou ruilen: een armband voor een palmblad met rijst. Je zou de beschaving uit de wereld lachen. De Augiasstal reinigen en opnieuw beginnen.
Dat zal steeds weer het eerste zijn. Omdat ik het niet kan geloven. Maar steeds weer zal de waarheid me zo misselijk maken dat de halfverteerde
resten Ayam gudeg zich als een borstelige rat door mijn keel naar boven werken en in zure prakken uit mijn mond vallen.
En als ik kijk zie ik hem weer naar boven schieten, de boom in, en zie ik je open mond, en je trotse ogen, en je blinkende tanden. En dan schreeuw ik, en begin te lopen, onbeheerst, wild, als een ontsnapte gek die door verplegers wordt nagezeten.
Stoelen vallen om. Mensen staan op. Vingers wijzen.
Twee dagen op een boot. Hoe lang hou ik dit nog vol? Dit wordt de elfde dag dat ik onderweg ben. Tanah Baru – Surabaya-Jokjakarta-Bandung-Jakarta: vier dagen vrijwel onafgebroken in houten bussen, vierde klas treinen en taxi’s van het type Kamikaze zonder een uur slaap. Dan eindelijk een bed en niet kunnen slapen. Alles doet pijn. Opstaan. Opstaan, betalen en door. De bus naar Merak. De boot naar Sumatra. Opnieuw vaar ik blind op het Indonesia Handbook: ‘There’s a direct bus service from Tanjungkarang all the way to the northern Sumatran city of Medan (rp. 9.000) in 4 days and 4 nights, but only for masochists and fugitives.’ Een bij uitstek passende omschrijving, denk ik, en ik stap in. Maar na een paar uur begin ik gek te doen. Kan af en toe niet meer praten. Begin te huilen en kan er niet meer mee ophouden. Schaamte. Ik stap uit in the middle of nowhere, loop een stuk en word wakker in een vrolijke kring belangstellenden. Rijen bierflessen van het merk Bintang en de scherpe geur van kruiden brengen me thuis in een warung. Op een houten bed, waarvan de klamboe is opengeslagen voor de toeschouwers. De witte koning. Ik zweet zoals ik nog nooit gedaan heb. Als ik in godsnaam maar niet ziek ben. Maar dan hoor ik dat ik meer dan een dag geslapen heb, en tegen de avond vervolg ik mijn weg met het zekere gevoel dat ik meer kan doorstaan dan ik gedacht had. Er komt zelfs een merkwaardig soort hoop als ik lees: ‘An alternative is to ask around the river pier for a barge via Bayunglencir to Jambi. Two days through dense riverine jungles with fireflies, flying foxes and exotic birds; an amazone-like, untravelled region. Monkeys swinging in trees, giant hornbills flapping up from jungle bush like b29-bombers. Shine your torch into the swamps at night and you can see the red eyes of crocodiles…
Halfway, just two hours after Batas, you pass perhaps the most isolated whorehouse in the world. On stilts. Feel like Tarzan and Jane if you can afford it.’
Wie in een woestijn verdwaalt, gaat slangen eten. Ik neem al mijn girokaarten op, pers het geld samen in pakjes die ik over mijn bagage verspreid en ga op zoek naar de haven.
De boot. Van een vervoermiddel op het water heeft het weinig weg. De Rijkskeuringsdienst van Waren zou er hooguit een paar grafkisten van zagen. Tussen de veertig en zestig passagiers zijn samengeperst in een ruimte die er pakweg twintig een acceptabele bewegingsvrijheid zou toestaan. Bevolkingsdichtheid een oorzaak van spanningen? Hier niet. Hier wil men elkaar voelen. Wie individu wil blijven moet die behoefte ontkennen en komt onder druk te staan.
En ik? Ik ben soms urenlang rustig, zit tussen kippen en varkens op het achterdek en staar door de gesprekken heen naar die uit zijn gezondheid barstende jungle. Een gigantisch cryptogram van bomen, struiken en planten. Af en toe valt er een gaatje en zie je een paar hutten timide tegen elkaar gedrukt staan. De beschaving op zijn laatste benen.
Ik maak er foto’s van, en geniet heimelijk van het aanzien dat ik me verwerf. Volwassen mannen die glunderen van trots als ze dat ding mogen vasthouden – Màg ‘t, meneer? – en met het grootste ontzag over mijn kennis spreken. Maar ik geniet, en sus mijn geweten met de verleidelijkste argumenten. Ik ben toch ontwikkeld? Deze lieden weten niet eens dat de Noordpool bestaat! Als je ze vraagt of ze in God geloven antwoorden ze lachend dat je communist bent of kijken je aan alsof de vraag nog komen moet. Dus:
Buig, simpelen, buig! Hier staat jullie meester. Hij heeft, luister goed, 19 jaar onderwijs genoten, spreekt 5 talen, waarvan 3 vloeiend, hij weet van de speciale relativiteitstheorie nog meer dan van transformationeel-generatieve grammatica, het paringsgedrag der baarzen, infra-rood fotografie, het existentialisme van Jaspers, de antroposofische kleurenleer, de oorzaak van de Frans-Duitse oorlog of de gevolgen van ontbossing van jullie eigen verdomde eilanden.
Buig!!, roep ik derhalve luid.
En iedereen die de koning zag, boog diep voor hem. Zo liep de koning glunderend langs de paden van zijn rijk. Tot hij langs de weg een kevertje ontwaarde.
‘Kever, ik beveel je diep voor mij te buigen!’, bralde de koning ontstemd.
‘Uwe majesteit’, piepte de kever, ‘ik weet dat ik klein ben, maar als u goed naar me kijkt, kunt u zien dat ik een buiging maak…’
En de koning keek goed naar het kevertje. Maar een buiging zag hij hem nog steeds niet maken.
‘Uwe edele majesteit, ik buig toch wel degelijk. U zult nog beter moeten kijken.’
En de koning boog zo ver hij kon voorover. Maar door het gewicht van zijn statiemantel, zijn reusachtige kroon en al zijn juwelen en medailles kon hij zich niet meer staande houden. Met een klap stortte hij tegen de grond en rolde brullend van woede in een greppel.’
En daar ligt hij al geruime tijd te stinken. Maar in plaats van hem uit te lachen lachen ze hem toe – alsof ze niet zien dat hij van zijn troon gevallen is, alsof ze denken dat hij rust -, brengen hem voedsel en tonen hem hun schoonheid zonder er een gram van zijn goud voor terug te vragen. En uit schaamte werpt hij hen fooien toe. Hij zou, ik zou, nú, mijn rugzak moeten openen en alle pakjes samengeperste 10.000 rupiahbiljetten moeten losscheuren en ze naar rechtvaardigheid over de inzittenden moeten verdelen; jammerend van de honger zou ik – de toerist, de westerling, de Hollander – over de straten moeten kruipen en maar zien hoe ik mijn vliegtuig haal; dàn zou ik iets van mijn schuld hebben vereffend.
Maar dat doe ik niet, ik kijk wel uit. Ik heb mijn eigen problemen. Mijn gouden alibi: ik moet overeind blijven, mijn zelfvertrouwen bijeenharken en wraak nemen op degenen die in mijn ziel hebben staan zagen. Daarom laat ik me in een grafkist door de Hades tuffen: hoe sterker de weerstand, des te groter de overwinning zal zijn. Maar ik zorg er wel voor dat ik terug kan. In pakken van 100 draag ik mijn levensverzekering op mijn rug, en laat me ondertussen met ontroering welgevallen hoe ze me prijzen om mijn durf. Durf! Er zit hier een vrouw naast me blind te
worden omdat ze geen dokter kan betalen en ik steek een Dunhill op om mijn schaamte te verteren.
‘Feel like Tarzan and Jane if you can afford it.’ I can afford it. Met gemak.
‘Halfway, just two hours after Batas’: volgens de kapitein – een jongen van hooguit 18 jaar, die hier de rest van zijn leven als een jungleveerman zal slijten – komen we rond middernacht langs Batas.
Mijn zenuwen beginnen me parten te spelen. Hoeren: ik ben er nooit geweest. Hoeren in een huis op palen in een oerwoud: de waanzin is te groot om het überhaupt te overwegen. Maar als de beelden me weer overvallen, zoals ze dat op elk moment van twijfel doen – haar ongeduldig gespreide benen, de littekens, mijn langzaam verdwijnende souvenirs op die benen, die zo vertrouwde benen waarvan ik ieder plekje ken, maar die zich dan wellustig om Amsa’s middel slaan – dan weet ik zeker dat ik uitstap.
We zijn Batas gepasseerd. Twee uur. De nacht als een kooiloze dierentuin. Muggen zoemen in wolken om mijn hoofd. Maar muggen zijn bekend. Vertrouwd. Die sla je in je armen in plaats van dood. Als het maar niets groters is. Knisperende kakkerlakken die zich overal, letterlijk overal, inwerken. Geharnaste kevers die onaangetast onder je stampende slipper vandaan kruipen of als onbestuurbare vliegtuigjes door het luchtruim scheren. Vleermuizen. Vliegende honden. Opflikkerende lichtjes tussen de bomen. De onzichtbaren. Die kronkelend en sluipend uit de vitrines van de fantasie zijn losgebroken, hier, op luttele meters van me vandaan, loerend vanuit de schuilplaats van het duister: krokodillen, tijgers, cobra’s, vogelspinnen. En die boot tuft maar door. En die mensen doen maar gewoon. Slapen alsof ze hier thuis zijn.
Ik sleep mijn rugzak terug naar de hut en ga naast een snurkende man op de enige lege plek liggen. Mijn plek. Ieder ander was hem allang kwijt geweest. Voorzichtig pak ik het flesje rum uit mijn tas. Hij houdt op met snurken, draait zich op zijn zij om te zien wie ik ben en slaapt dan weer verder. Na verloop van tijd komt hij dichter tegen me aan liggen en slaat een arm om mijn middel. Ik voel nog iets levends, maar probeer het te ontkennen.
Die arm. Nog geen twee weken geleden was het de arm van Rugyanto. Even vanzelfsprekend. Kameraadschap, voor het eerst in mijn leven. Misschien was ik te inferieur om te concurreren en was overgave de enige manier om dat kwijt te raken, maar wat doet het ertoe? Het bestond, of ik dacht alleen maar dat het bestond, en dat was al meer dan al die fantasieën die nooit een schijn van werkelijkheid vertoonden. Of is dat zelfbedrog?
Natuurlijk is dat zelfbedrog.
Ik schuif de arm van me af en zet mijn voeten op de grond. Lichamen, slapende lichamen overal. Op de trap, op de smerige vloer, onder de bedden. Baby’s, kinderen, vrouwen, bejaarden, ze zijn nauwelijks meer van elkaar te onderscheiden. Eén reusachtig lichaam met tientallen armen en benen, één reusachtige long die zwelgt en krimpt in een ritme dat niemand bepaalt.
Als ik mijn gezicht droogveeg staat er plotseling iemand voor me met een pakje sigaretten in zijn hand. Ik knik en probeer te glimlachen, maar als ik het verfomfaaide sigaretje uit zijn knokige vingers neem, voel ik de tranen in mijn ogen branden.
Haar gezicht. Haar plechtig gesloten ogen. Zijn hand die rust op haar naakte buik. Maar ze weet het niet. Ze weet helemaal niets, want ze is dood. Maar misschien droomt ze. Misschien droomt ze stilletjes van de dingen die óók zijn geweest, ooit, die gezegd zijn en gedaan, om elkaar, om ons. Je bent ze toch niet vergeten: je briefjes voor als ik ‘s nachts thuiskwam, de foto’s van bomen die ik voor je maakte, de lange woordeloze wandelingen? Je bent ze toch verdomme niet vergeten? De plaatsen waar we waren; zijn er niet bij geweest waar we – als je maar goed nadenkt en alle geïnfecteerde momenten vergeet, zodat ze niet meer bestaan, zodat ze nooit zijn geweest – waar we – mag ik het zeggen, want ik kan niet zonder iets van zuiverheid in mijn geheugen, een paar kleine dingen die ik in een doosje kan stoppen dat ik kan openen wanneer ik dat wil – zijn er, zèg het, geen plaatsen geweest waar we, al was het maar even, een paar ogenblikken, gelukkig zijn geweest?
Alsjeblieft, zeg ja; al is het er maar één, een middelmatig oord in een land zonder gevaren: Japan, waar al het andere zo anders was dat het zich als vanzelf ophief, een luchtspiegeling die je nadert, en ons met knipperende ogen bij elkaar terugbracht.
‘Net als vroeger, Tom.’
Heb je dat gezegd? Heb je gedacht: dit voel ik, dit bestaat, en daarom wil het zeggen, aan hem?
Ja, dat heb je. En je hebt nog meer gezegd. Je hebt gezegd dat je wilde dat dit voor altijd zou blijven. Je hebt gezegd: Waarom gaan we niet in een huisje aan zee wonen, thuis? Dat kan toch, Tom? Dan is het toch net als hier?’ Zo heb je het gezegd. En we hebben elkaar een kus gegeven waar we om moesten lachen. En later op de avond, op die warme trappen aan het strand, het onzichtbare strand van Matsuzaki, waar witte schimmen van kimono’s murmelend aan het bestaan van een wereld herinnerden, heb je nog iets willen zeggen. Iets waarvan je zelf schrok. Een leeg plekje in je buik. Daar sloten je lippen en slikte je de woorden in die je jezelf verboden had. Maar ik had je gehoord, en je wist het.
En in de uren die volgden vielen lange regenbuien neer op het strand, terwijl je vingers zich klam van de kou om de mijne sloten en de hoop ons zonder woorden liet.
Zo is het geweest. Nog niet eens zo lang geleden. Weet je het nog? Nee, je weet van niks. Je slaapt. Met zijn arm om je middel. Je hebt bereikt wat je wilde. Wat zou je dan nog dromen? De werkelijkheid, hooguit. Dit: een pruttelend bootje in de rimboe. Een man met vlassig haar die zwaaiend aan de reling staat. Hij is mager van de diarree, maar dat verzwijgt hij.
– Hier! Híer! Nee, hier!!, roept hij.
– O, dáár! Ik zie je! Haai!
– Dag Laura.
– Haai. Hoe’st? Lang geleden, hè? Wat ben je slank geworden!
– Wat?
– Hoe’st?
(Hoe het met me gaat. Of ik een leuke vakantie heb gehad. Of ik ook gelukkig ben. Oók. Of ik achteraf ook zo blij ben dat het zo gelopen is).
– Wàt..!?
– Hóe’st,joh!? hoe’st?? hoe’st!??
Maar je slaapt niet. Je bent wakker. Je bent al dagen klaarwakker en holt wanhopig heen en weer. Alsof ze je kind hebben verstopt, de beulen.
Maar ik ben verdwenen, en de laatste verhalen zullen steeds weer van Janam komen: ‘Ik begreep er ook niets van, Laura. Iemand stootte me wakker en pas toen hij aan zijn sigaret trok zag ik dat het Tom was, met al zijn bagage op zijn rug. In zijn hand hield hij een boekje, dat hij gauw wegstopte toen ik ernaar keek. Hij hijgde, zijn gezicht droop van het zweet en het duurde even voor hij uit zijn woorden kwam. En zodra hij begon te praten begon hij ook te huilen. Hij wilde weglopen. Ik hield hem tegen, want ik zag de bus waar hij naartoe wilde. Hij rukte zich los, maar liep niet door. Toen maakte hij zijn excuses, drukte zich tegen me aan en zei: “tot ziens”. “Waar is Laura?”, vroeg ik. Hij begon weer te huilen en knikte in de richting van Kusambi. “In het dorp? Bij wie dan?”, vroeg ik. “Amsa”, zei hij. Ik schrok. “Waar ga je nu dan heen? Ga je daarom weg?”
Hij knikte. “En Laura dan?” Hij schudde zijn hoofd en draaide zich weer om. Toen liet ik hem gaan.’
Het zal Janam verbijsterd hebben. Je zal beseft hebben dat je hem kwijt was, en dat zal je aan het wankelen hebben gebracht. Want hij was de buitenstaander met het zuivere geweten en dat geweten wees jou nu, definitief, af.
Je achtte hem veel hoger dan Amsa, maar als vriend bleef hij, juist door zijn zuiverheid, een vreemde. In Amsa waren de tegendelen verenigd, hij was een van de weinigen die je je ook in Europa kon voorstellen, als een marktkoopman, of een islamitische slager, een beetje aan de rand maar nooit ontheemd, terwijl Janam van heimwee zou sterven. Niet: ‘kapot gaan’, of: ‘dood’, maar ‘sterven’. In stilte. Ongezien. Met zijn gezicht richting Mekka.
In Amsa had het natuurmens een plastic grijns gekregen, en dat hield hem begrijpelijk, herkenbaar. Aan hem kon je je verderfelijk tonen zonder je verderfelijk te voelen, want hij toonde je hetzelfde. Met zijn voeten in de aarde, maar op zijn geraffineerde smoel een zonnebril.
Wat wij probeerden te verdringen, kultiveerde hij, en zo ontstond het uitwisselingsprogramma dat ons bij de resten van een mythe bracht en hem aan de voet van een goudberg.
Maar Janam toonde je het werkelijke gezicht van de mythe. Hij had
niets van het beest, maar ook niets van het monster, en dat maakte hem een onaantastbare. Maar naar hem zul je geluisterd hebben, en je spijt zal wroeging zijn geworden en knagen aan je zelfrespekt. Tot het moment dat je moet kiezen: verder gaan, of terug. En dan zul je verder gaan, want je zult niet dulden dat ze je trots van je afnemen, je prachtige trots, die het laatste, het enige is wat je hebt – een trots die niets anders is dan nederigheid: trots om te mogen, te blijven bestaan, zoals een varken dat mag, of een cactus, of een aangespoelde steen. En als je die trots zou verliezen zou je alles verliezen, zeker nu, nuje vingers zo dicht, zo angstaanjagend dicht bij de aarde waren gekomen waar je voeten op staan. Want daar is het waar die meedogenloze trots je dan eindelijk heeft gebracht.
En het was het missen van die trots dat me de bus weer deed uitstappen en aan Janam de woorden deed zeggen die ik zei. Hij zal er moeite mee hebben gehad ze over te brengen, het ook zeker niet begrepen hebben, maar hij moest, want hij had het me beloofd:
‘Tom kwam de bus weer uit. Of ik Laura, jou, nog iets zou willen zeggen als ik je zag. “Ja”, zei ik. Hij zuchtte diep, alsof het hem moeite kostte, en zei: “Zeg haar dan dat het goed is zoals het is.”’
‘Dat het goed is zoals het is’ – ieder ander dan Laura zal er in de gegeven situatie ironie in gehoord hebben. Misschien zij ook wel, die eerste keer, midden in de nacht, haar enkels vol bloed. Maar later, misschien pas veel later, wanneer de tijd haar werk heeft gedaan en zij daar woont alsof het nooit anders is geweest, en ik weer terug ben, thuis, in een ander huis, met een nieuwe vrouw, zal ze weten dat ik het meende en aan me terugdenken als een nobel mens, misschien wel het nobelste dat ze ooit gekend heeft, terwijl ze zich nooit zal kunnen voorstellen hoe iemand zóiets kan zeggen, op zo’n moment, en nog veel minder dat dat geen enkele prestatie is, dat dat niets met nobelheid te maken heeft, maar dat zoiets afgedwongen wordt, domweg gebeurt, als een natuurproces, een reaktie van zwak op sterk.
Ik stap over de slapers heen naar de stuurhut en merk hoe mijn trefzekerheid opnieuw is ondermijnd. Als ik de drie treden naar boven wil nemen stap ik mis en val achterover, met mijn volle gewicht op een slapend gezin. Mijn rugzak boort zich in een mand met kippen. De schade
blijft beperkt tot gevloek, en als ze zien dat ik het ben helpen ze me op en beginnen zelfs verontschuldigend te lachen. Ik lach hard terug vanwege het duister, maar besef dan opeens dat ik degene ben, die hier neerbuigend wordt behandeld. Ik: de zwakke reus uit Holland. Die een draagstoel behoeft omdat hij niet goed lopen kan. En een slabbetje omdat hij kwijlt. Barmhartigheid! Ik trek me los en draai me om, maar als ik recht tegen het sullig verbaasde gezicht van de kapitein oploop barst ik prompt in lachen uit. Hij zet mijn rugzak rechtop, lacht een beetje verdwaasd mee en mept zichzelf dan vol in het gezicht.
– Muggen, verklaart hij.
Ik proest het uit, sla een arm om zijn schouder en loop samen met hem de stuurhut binnen.
– Dichtbij, zegt hij. Hij wijst voor zich uit in het zwarte gat dat evengoed een muur zou kunnen zijn.
Ik sta naast hem in de stuurhut en merk dat ik steeds ontspannener word. Ik reageer zelfs nauwelijks als ik iets hoor kraken bij het verzetten van mijn voet.
Het is alsof ik een afspraak heb waar ik niet meer omheen kan – iemand van een contactadvertentie die met een rode paraplu staat te wachten op een hoek; ze weet zelf ook niet op wie maar het is een noodsprong en wie weet wordt het wel wat. Van alle mogelijkheden die er waren is er plotseling nog maar één over, en dat dwingt me tot rust. Het heeft iets van verbanning: afgevoerd worden naar een oord waar alles voorhanden is behalve een vluchtweg. Vrouwen en andere heerlijkheden te kust en te keur, maar wel op je krent blijven zitten want anders worden we vervelend. Zolang je die beperking ontkent ben je vrij; kun je dat niet, dan zit je hopeloos gevangen.
Maar ik hoef die niet eens te ontkennen, want ze bestaat niet. Bestond ze maar. Niets beperkt me meer dan juist vrijheid. Om vrij te zijn zal ik me laten opsluiten.
En Santoso de cipier zal ervoor zorgen. Ik dank hem op mijn blote knieën dat hij dat doet. Ik hou van mijn cipier. Hij zet me af op mijn eiland van bevrijding, waar Sarah op me wacht, prachtige Sarah met je vlecht
tot op je gespierde billen, kus me lang en hartstochtelijk want ik ben bang. Geef me je liefde terwijl ik op je neerkijk en vernietig mijn verleden. Laat me mijn gekte als een koorts uitzweten en zeg dat ik gezond ben. Laat me weer leven. Breng de dingen bij me terug, zachtjes. Breng ze op een dienblaadje van goud en noem er namen bij. Leer me. Leer me alsjeblieft want ik ben leeg. Geef me je kracht om te begrijpen dat zij dood kan zijn en schop me als ik huil. Sleur me naar buiten en toon me de plekken, overal, de plekken van verderf waar het leven uit gewoonte wordt verzwolgen. Toon me die zwelgende kelen die smakken van genot en laat me kotsen. Breek me, breek me af tot op de stinkende grond en hou vol, hou alsjeblieft vol want ik wil het voelen. Doe het. Doe het zonder aarzeling: pak een slak van de grond, knijp hem tot slijm voor mijn ogen en smeer hem dan uit op de bast van een boom. En laat dan de mieren los. Laat ze los en toon het me, toon het me dan eindelijk: dat er geen begin is, of eind, geen leven of dood, maar niets dan beweging, onophoudelijke beweging, een eeuwigdurende drang die geen sentimenten duidt.
En ga er middenin staan, zet de kris in je enkels en laat de bloedzuigers komen. En zeg dan, met een lach die straalt: ‘Zie je? Zie je nou, domoor?’
– Dichtbij, zegt hij.
Ik geef hem een sigaret, die hij bij zich steekt.
Nog maar een. Hij lacht. – Indonesiërs moeten zuinig zijn, zegt hij. Het klinkt verontschuldigend.
Ik vraag hem of hij kinderen heeft. Hij knikt.
– Vier.
– Vìer? Hoe oud ben je dan?
– Twintig, zegt hij, en tikt geërgerd tegen het raam, waar een jongetje het uitzicht nog verder belemmert. – En jij?
– Geen, zeg ik.
– Geen kìnderen? Van verbazing laat hij even het stuurrad los. Je maakt een grapje.
Meestal lieg ik, maar ditmaal voel ik een merkwaardige noodzaak om de waarheid te spreken.
– Nee, geen grapje.
– Waarom geen kinderen?, vraagt hij.
Ik lach inwendig. Waarom niet? Waarschijnlijk omdat ze niet ooit eens per ongeluk zwanger is geraakt. Ik haal mijn schouders op.
– Niet genoeg vrouwen in Holland?
– Ja, genoeg. Maar… Ik heb wel een vriendin gehad. Samen in een huis. In Holland trouwt niet iedereen.
– Niet goed, zegt hij, en krult zijn onderlip terwijl hij zijn hoofd schudt.
– Nee, misschien niet.
– Waar is je vriendin?
Ik aarzel en zie haar in een te wijde spijkerbroek door een winkelstraat lopen. Dan sta ik voor haar en strijk met een vinger langs haar wang.
– In Indonesië, op Java, zeg ik.
– Nu?
Ik knik.
– Alleen?
– Eh… Nee. Met een vriend. Een Javaan. Ik zeg het, en voel niets. Toch pak ik het rumflesje uit mijn achterzak en schroef de dop los. Hij zwijgt, en kucht dan overdreven. Even laat hij zijn ogen naar het flesje schieten.
– Ja.., vervolg ik. Hij moet het weten. Iemand moet het weten. Mijn cipier moet weten waarom hij mij afvoert.
Maar als ik verder wil gaan gebeurt er opeens iets onduidelijks aan de reling. Hij buigt zich met één hand aan het stuurrad naar buiten en roept iets. Dan steekt hij zijn reservesigaret met de andere aan en wijzigt het onderwerp. Als we verder praten realiseer ik me dat dit voor een moslem te ver moet gaan: niet getrouwd, wel een vrouw, vrouw met Javaan op Java en ik zelf met een fles rum in de hand op weg naar een bordeel. Hij moet me minachten. Maar even later probeert hij weer nader te komen door te vragen ik weleens in een ‘nightclub’ kom. Hij spreekt het uit als een geheim.
– Ja, zeg ik.
Hij herhaalt mijn antwoord op een ondeugende toon en wacht af tot ik hem de zondige waarheid ontvouw. Maar ik weet er niets kleurigs over te vertellen en lach maar wat als hij me hoopvol aankijkt. Ik steek een nieuwe sigaret op en zie hoe zijn ogen glimmen van kinderlijke nieuwsgierigheid.
Aarzelend wijst hij naar de uitgeholde teenslippers aan mijn vervuilde voeten, en vraagt:
– Heb je dan schóenen aan?
Ik krijg een brok in mijn keel. Ik knik, maar dat ziet hij niet, en als hij me opeens ‘meneer’ noemt en die vraag herhaalt, kan ik geen woord meer uitbrengen. Ik wil hem vasthouden, zijn gezicht in mijn handen nemen, en hier blijven, voor altijd. Maar ik geef antwoord, en ik blijf hier niet, want even daarna hoor ik hoe het ronken van de motor langzaam afsterft en het tegenspartelen van de schroef me waarschuwt dat, mijn eiland is bereikt.