[p. 185]
K. Ruys
Gedicht
Kamikaze
Mij is geen God gegeven
– geen huis waar dag en nacht
het haardvuur brandt, waar blinden
voor de ramen zijn geslagen
en hoog boven de schoorsteen stil
een spijker op het antwoord staat.
Te vondeling gelegd
voor de verschijnselen
ben ik zelf op zoek gegaan,
opzij voor elke band
die werkelijk verstaan belemmerde.
Als een piloot trok ik
naar boven, zag vissen
in beken in meren in
streken verdwijnen
en merkte hoe de vaart
mijn laatste zekerheden brak.
Ik ging, dacht ik, de dingen zien
zoals ze wezenlijk waren.
Het leek eenvoudig zelfs,
een zaak van rangschikken
[p. 186]
en vertalen, waarna de waarheid zich
vanzelf in God wel openbaren zou.
Vol hoop zag ik de aarde aan,
de landen die er niet meer waren,
en, vager al dan op de kaart,
de eilanden die overbleven.
Ik noteerde met een goede pen
de dingen die ik zag. Daarna
werd ‘t wat lastiger: de reden
te verzinnen, waarom een ding
zo heet.
Als eerste las ik: ‘zee’, en keek,
en las het nog een keer,
maar overeenkomst vond ik niet.
‘Zee’: wat bedoelde men
daar eigenlijk mee?
Ik koncentreerde me opnieuw, en
– Hee… Ging daar geen vaartuig om?
Ik dacht dat ik een hand zag zwaaien…
Ach nee, hoe kan ik dat nu zien?
Wat heb ik trouwens aan details? –
[p. 187]
Toen echter merkte ik
hoe snel mijn zicht verslechterde:
een wolk dekte de aarde toe
en scheidde als een slotgordijn
mijn wereld van mij af.
Ik schrok en wilde terug,
maar niets hield mij meer tegen;
hoger, steeds hoger zweefde ik,
tot op een stilstaand ogenblik
planeet aarde – stip – verdween.
Toen stortte zoveel ruimte op me neer
dat me geen ruimte overbleef;
alsof een kogel dwars
door het heelal geschoten was,
dat morsdood bovenop me dook.
Hier was geen sprake meer.
Verzwegen als een vreemdeling
kwam ik tot plotseling besef:
mijn doorgang tot de dingen
wordt door begrip versperd.
[p. 188]
Ik wist dat ik verloren had
en scheurde als een dwaas
de lijst met namen door
– Hoe kon in woorden ook
een werkelijke God bestaan? –
en dacht: misschien is dit bedoeling,
misschien wacht hier genade mij,
en zal ik, diep verscholen,
nooit meer vrij,
weer één zijn met de dingen.
Ik hield mijn adem in,
maar nergens anders dan in mij
weerklonk aanwezigheid.
Verwondering sloeg om in angst:
voorgoed in denkbaarheid gevangen
ben ik verbannen naar mijn dood,
de laatste schoot die slechts
onmerkbaar voor me wijken zal.