Kapitalistische ondergang als Russische fobie
door J. Pen
1.
De Russen zijn bang voor het Westen. De talrijke redenen, die zij daarvoor hebben, zijn deels reëel en deels fictief. Een van de redenen, de meest ideologische, is geheel ontsproten aan de marxistische fantasie. De communisten zien namelijk dat de kapitalistische landen op instorten staan. Op zichzelf natuurlijk een mooi ding; maar minder mooi is, dat een instortend kapitalisme zich best eens kon gaan gedragen als een kat in het nauw. Sinds de kat de H-bom in zijn poten houdt is de verwachte ondergang van het monopoliekapitalisme een twijfelachtige zegening voor het communistische blok geworden. Het kan in de ineenstorting worden meegesleept, nu er op de dag van de revolutie in het Pentagon op De Knop zou kunnen worden gedrukt. Bovendien houdt de communistische visie in, dat de laatste stuiptrekkingen van het kapitalisme nog wat verlengd kunnen worden door een agressief kolonialisme en door een krampachtige bewapening; en ook dat is weinig geschikt om de lezer van de Prawda gerust te stellen.
In het licht van deze denkwijze verschijnt het Westen als een zieltogende woesteling, die in zijn economische ondergang de gehele planeet fysiek dreigt mee te sleuren. Dit laatste is niet direkt marxistisch, want bij Marx ging de grote ineenstorting wel gepaard met wilde dingen, maar toch niet met kernexplosies. Wie star vasthoudt aan Marx heeft het in intellectueel opzicht al moeilijk genoeg; daar is nu bijgekomen, dat na de Kladderadatsch naar alle waarschijnlijkheid niet zozeer een beginnende heilstaat als wel een nieuw stenen tijdperk opdoemt. De bom heeft ook deze oude leer een nieuwe dimensie gegeven. Misschien mag dit als voldoende reden gelden om de theorie van de kapitalistische ondergang nog eens opnieuw te bezien: zij is immers een der grote faktoren in de wereldpolitiek, en een bijzonder ongunstige. Want
zij verhoogt in de communistische landen de angst en de angst schept de vicieuze cirkel die kan leiden tot datgene wat wij vrezen.
Daar komt nog bij, dat ook aan deze kant van het gordijn de misvatting voorkomt, dat het kapitalisme kromme sprongen moet maken om niet te versukkelen. Sommigen schijnen te menen, dat de economie der Verenigde Staten in belangrijke mate afhangt van de oorlogsindustrie. Recente publikaties van Amerikaanse zijde hebben aan deze opvatting voet gegeven. Het is van groot belang dat dit pessimisme wordt weersproken. Natuurlijk zou het belangrijker zijn dat dit in Rusland gebeurde; want vooral daar moet de ongerechtvaardigde vrees worden bestreden, dat het kapitalisme op zijn laatste benen loopt1).
Maar ook afgezien van dit soort overwegingen is het de moeite waard, ons te realiseren hoezeer een heel land als Rusland, dat toch warempel niet over geringe intellectuele reserves beschikt (en speciaal op het stuk van praktisch economische denkmethoden grote prestaties levert) een kromme theorie als de marxistische visie op het kapitalisme staande houdt. Dat is iets heel wonderlijks. Het pendant van deze communistische visie – het westelijke geloof in de onwerkzaamheid van het Russische economische stelsel – is al lang bezweken onder de druk der feiten. De groei van de sovjet-economie kan niet worden weerlegd door twijfel over statistieken, en de anti-communisten hebben zich daar dan maar bij neergelegd. Maar het verrassende verschijnsel doet zich voor, dat feiten op de Russische beschouwingswijze van het westen weinig vat schijnen te hebben. Angst alweer? De door Mannheim beschreven collectieve afweermechanismen, een correlaat van de freudinaanse verdringing? Verblinde dogmatiek? Double-think? Een perfekte organisatie, die ketters in het gareel houdt? Wat het laatste betreft: E. Varga, die ook buiten Rusland naam had als econoom, dacht kort na de oorlog dat het voorshands wel meeviel met de crisis van het
kapitalisme. Het Westen begroette deze opvatting als een teken van verminderend dogmatisme, maar Varga trok, na enkele jaren, met veel excuses zijn ideeën weer in. Om gezondheidsredenen of omdat hij ‘t meende? Het samenspel van deze factoren is van buiten af ondoorzichtig. Eén ding staat wel vast: de sovjet-economen onderwerpen zich, bij voorbaat of na een blik op de omgeving, aan de gedachten die Marx, een eeuw geleden, over deze kwestie had. Die zijn op zichzelf ook al weer curieus genoeg om nog eens over na te denken.
2.
Marx meende in de kapitalistische maatschappij (ik zal deze uitdrukking nu verder maar aanhouden) een innerlijke tegenstrijdigheid te ontdekken. Deze schuilt niet zozeer in de uitbuiting van de arbeider door de ondernemer en ook niet in de concentratie van de monopolistische macht, maar in de kapitaalvorming. Dat is reeds dadelijk een opmerkelijke visie. Want terecht mocht men, een eeuw geleden, zich zorgen maken over de levensomstandigheden van de arbeider; terecht kon men zich afvragen, of de macht der toen opkomende grote ondernemingen niet ten ongunste van de maatschappij zou gaan werken. Marx was op deze dingen ook allerminst gerust, maar de eigenlijke paradox van de samenleving schuilt z.i. toch niet in de misstanden, die ieder met het blote oog kon zien. (Het kenmerkt zijn systeem, en de huidige communistische opvattingen, dat er altijd ‘dieper’ moet worden gegraven en dat de eenvoudige feiten niet tellen.) De kapitaalvorming, dat wil zeggen de invoering van machines die de produktiviteit verhogen, was door Adam Smith met achttiende-eeuws optimisme aangewezen als de oorzaak van de economische vooruitgang. Neen, zegt Marx, het is de oorzaak van de ondergang.
Deze paradox wordt als volgt beredeneerd. De ondernemer buit de arbeider uit door hem minimaal te betalen – juist genoeg om de arbeidersbevolking in het leven te houden – terwijl het eigenlijke produkt van de arbeid veel hoger is. Het verschil tussen het produkt van de arbeid en de loonvoet is de meerwaarde. Daar moet de ondernemer het van hebben.
Hij accumuleert deze meerwaarde en investeert haar in kapitaalgoederen, teneinde aldus de produktie te vergroten. Maar daar komt een lelijke kink in de kabel. Want machines leveren geen meerwaarde op. Zij kosten evenveel als zij produceren; de machine laat zich niet uitbuiten. Met de accumulatie verdwijnt derhalve de meerwaarde.
Maar er gebeurt meer. De arbeiders, wier loon reeds op het laagst denkbare peil lag, worden uit het produktieproces gestoten door de machines. Zij vergroten het ‘industriële reserveleger’. Maar werklozen hebben geen koopkracht. De kapitalisten trouwens ook in steeds mindere mate, want de meerwaarde is afgenomen. Gevolg: de door de machines vergrote produktie kan niet worden verkocht. Dat vergroot andermaal de werkloosheid, en doet de koopkracht verder slinken. Zo geraakt het stelsel in een crisis, die door steeds toenemende overproduktie wordt gekenmerkt. Het overtollige produkt kan nog, tijdelijk, een uitweg vinden in de koloniën, maar dat leidt tot een oorlog der kapitalistische landen onder elkaar. Of de overproduktie kan worden gecamoufleerd door bewapening, en ook dat leidt tot oorlog. Tenslotte blijkt, oorlog of geen oorlog, de ineenstorting onvermijdelijk. De accumulatie van de meerwaarde heeft niet alleen de concentratie der monopolies in het leven geroepen, maar zal ook de ondergang van het kapitalisme bewerkstelligen. Het proletariaat staat klaar om de failliete boedel over te nemen.
De logica van deze redenering is al vele malen aangevallen. Het kan geen kwaad dit nog eens te doen. Een eerste punt dat in het oog springt is de minimale levensstandaard van de arbeider. Men kan het Marx niet kwalijk nemen, dat hij niet heeft voorzien hoe de reële lonen in de loop van de laatste honderd jaar zouden toenemen. In 1860 viel niet te voorspellen, dat een eeuw later het consumptiepakket van de gemiddelde Nederlandse arbeider in een enkel jaar met 6% zou stijgen (het cijfer voor 1960), of dat het amerikaanse reële loon hoger zou zijn geworden dan de levensstandaard der negentiende-eeuwse kapitalisten. Zou de negentiende-eeuwse armoede der arbeiders gehandhaafd zijn, dan had het systeem inderdaad moeten vastlopen. De maatschappij is echter sindsdien veranderd. De ‘ijzeren loonwet’ heeft plaats gemaakt
voor een voortdurend stijgende consumptie. De latere marxisten moest dit toch zijn opgevallen; zij hadden kunnen vermoeden dat hierdoor de marxistische afzetcrisis aan waarschijnlijkheid zou inboeten. Zij hebben geprobeerd zich er uit te redden door te wijzen op de relatieve ‘Verelendung’ der arbeiders: zij zouden er, door de accumulatie, weliswaar niet absoluut op achteruit gaan maar wel relatief, te weten ten opzichte van de andere groepen in de maatschappij. Maar dat argument helpt de marxisten van de regen in de drup; want primo kan men geen overproduktie verklaren uit een dalend aandeel van de arbeid in het nationale inkomen (en daar was het toch tenslotte om begonnen) als de ‘zelfstandigen’ maar genoeg consumeren; en secundo is het niet waar, dat het arbeidsaandeel daalt. Deze breuk is juist tamelijk constant, zowel in het groeiproces2) als in de conjunctuurschommelingen; er is eerder een lichte stijging dan een daling te constateren. Dat is heel goed te begrijpen, maar daar gaat het nu niet om.
Terwijl de marxistische loontheorie dus zwak is (zonder dat men het Marx nu dadelijk kan verwijten, omdat men niet kan vergen dat iemand een eeuw vooruitziet) is zijn kapitaaltheorie nog veel zwakker; zij vertoont logische gebreken. Geen marxist heeft mij nog kunnen uitleggen, waarom de ondernemers er, in de marxistische visie, aldoor op uit zijn de meerwaarde te investeren. Marx zegt hierover, dat de concurrentie hen er toe dwingt; maar het valt niet in te zien waarom de concurrentie de ondernemers dwingt tot het aan de dijk zetten van hun goedkope arbeiders, waarbij ze notabene worden vervangen door dure machines die geen meerwaarde doch alleen narigheid opleveren. Deze theoretische crux ontstaat doordat de marxistische kijk op het scheppen van waarden onlogisch is. Het is juist, dat de ondernemer een winst maakt op het emplooi van zijn arbeiders, en dat kan men een meerwaarde noemen. Maar bovendien weet de ondernemer ook uit zijn machines nog een winst te peuren;
daarom schaft hij ze namelijk aan. Dat de marxistische opvatting dit laatste niet wenst te zien is erg jammer; want het zou haar ervoor kunnen behoeden paradoxen te zien waar zij niet zijn. De meerwaarde verdwijnt niet door de investering, doch zij groeit er veelal door. Maar als dat zo is, ontstaat er door de investering ook geen tekort aan koopkracht en leiden de machines evenmin tot overproduktie3).
De realiteit geeft dan ook het omgekeerde te zien: hoe meer er geïnvesteerd wordt, hoe meer de geldkringloop opzwelt. De moderne crisistheorie – die van Keynes – is precies omgekeerd aan die van Marx. Overproduktie is wel degelijk mogelijk, maar niet doordat er teveel wordt geïnvesteerd. Integendeel, werkloosheid is veelal het gevolg van te geringe investering en moet langs die weg worden bestreden. Geen wonder, dat de russische communisten bijzonder lelijk spreken over Keynes. Laat ons eens zien hoe dat zit.
3.
Keynes ontdekte zijn General Theory of Employment, interest and Money in het midden van de jaren dertig, en de omstandigheden drukten er evenzeer hun stempel op als die van 1860 het hadden gedaan op Das Kapital. Niet de trendmatige verpaupering van de werkenden zoals bij Marx, maar de abrupte werkloosheid temidden van de geweldige technische mogelijkheden vormde het keynesiaanse probleem. Keynes schreef de economische verlamming van die jaren toe aan de te geringe afzet – daarin stemt hij met Marx overeen – en dit afzettekort ontstaat doordat de som van consumptieve en investeringsbestedingen te klein is. Daardoor schiet ook de vraag naar arbeid tekort. De onderbesteding vloeit voort uit een vicieuze cirkel. Er is te weinig inkomen, en daarom is er te weinig consumptie. Doordat er geen afzet is van consumptiegoederen, worden er ook geen
machines gevraagd. Doordat de investeringen slecht lopen, zijn de inkomens in de machine-industrie en de bouwnijverheid klein. Deze slapte plant zich via een zgn. multiplier voort in de vraag naar consumptiegoederen, en dus ook in de andere inkomens. Zo raakt de economische kringloop in de versukkeling.
Deze cirkel kan worden doorbroken als ergens een opwaartse stoot wordt gegeven. Laat ons zeggen – het is het door Keynes aangevoerde geval, maar moderne keynesianen hebben ook andere remedies bij de hand – dat de overheid openbare werken uitvoert, waardoor de inkomens in die sektor toenemen, hetgeen zich voortplant in de vraag naar consumptiegoederen, hetgeen weer merkbaar wordt bij de investeringen, zodat de inkomens ook daar aanzwellen, hetgeen de consumptie verder doet toenemen. Een vergroting van de investeringen (in dit geval: de overheidsinvesteringen) brengt de kringloop op gang, en doet de werkloosheid afnemen. Het is een bekend verhaal; maar er is nog niet zo dikwijls op gewezen, dat de rol van de investeringen precies omgekeerd is als bij Marx. Bij Keynes bergen zij niet de overproduktie in zich, doch zij houden de kringloop op peil, waardoor de inkomens worden geschapen die de vergrote produktie kunnen kopen. Keynes heeft met zoveel woorden Marx erkend als zijn voorloper en dat is in zoverre juist dat zij beiden de mogelijkheid onderkennen van een algemene overproduktie; maar over de causale verklaring daarvan en speciaal over de rol der investeringen, zijn hun ideeën tegengesteld.
Ook op een ander punt – voor ons onderwerp van doorslaggevend belang – lopen marxistische en keynesiaanse economie geheel uiteen. Bij Marx vormt de overproduktie een onafwendbaar noodlot. Keynes daarentegen heeft de weg gewezen om de overproduktie te verhelpen. De neo-keynesianen hebben sindsdien een heel systeem van maatregelen verzonnen, die er alle op gericht zijn de bestedingen te laten groeien in de mate, die het groeiende produktie-apparaat vereist. Door bestedingsbeperking en bestedingsverruiming kan de overheid zorgen, dat de afwijkingen van het economische evenwicht zo klein mogelijk blijven. Er is tussen moderne economen nog wel verschil van mening over de technieken, die hierbij het beste kunnen worden toegepast
– manipulatie van belastingen en overheidsuitgaven, monetaire maatregelen, loon- en prijspolitiek – maar er is een opmerkelijke overeenstemming over de principiële mogelijkheid, ernstige depressies te voorkomen. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat in alle westelijke landen organen in het leven zijn geroepen, die de regeringen moeten helpen bij het voorkomen van kringloopstoornissen. In de Verenigde Staten is dat de Council of Economic Advisers, in ons land het Centraal Planbureau.
De resultaten van dit beleid zijn niet onaardig. Sinds de tweede wereldoorlog zijn geen depressies van enigszins ernstige aard voorgekomen. Wel zijn er af en toe vertragingen in het groeitempo opgetreden – op zichzelf leveren die een probleem op, nu wij even snel zouden willen groeien als de sovjet-economie, hetgeen niet goed lukken wil – maar die verschillen hemelsbreed van de cumulatieve depressie van de jaren dertig, en zij doen in niets denken aan de door Marx voorspelde ondergang van het kapitalisme. Wij zijn via Keynes eigenlijk teruggekeerd tot de oude optimistische groeitheorie van Adam Smith. De ervaring van de laatste tien jaren lijkt deze visie te bevestigen.
Wat hebben de communisten daarop te zeggen?
Nu, in de eerste plaats vinden zij dat Keynes een vulgaire econoom is4). Het officiële Lehrbuch der Politischen Oekonomie, uitgegeven door de Sovjet Akademie van Wetenschappen, laat dienaangaande geen twijfel bestaan. Deze kwalificatie weerlegt echter de keynesiaanse economie niet. Pogingen daartoe heb ik niet kunnen vinden, als men tenminste herhalingen van de marxistische overproductietheorie niet als zodanig bestempelt.
Maar laat deze theoretische meningsverschillen voor wat zij zijn. De Russen hoeven zich desnoods niet te interesseren voor een duister boek van een Engelsman, dat – zijn volgelingen geven het toe – naast een nieuw beginpunt voor de economische wetenschap ook tamelijk veel onzin bevat. Maar zij zouden zich wel moeten afvragen, of de westelijke samenlevingen werkelijk op de rand van de economische afgrond staan. De groei van de produktie en de toeneming van
de welvaart zijn nog nooit zo florissant geweest als in het laatste decennium. De sovjet-economen weten dat ook wel. Hoe zit dat dan met de sombere marxistische prognose? Die vraag wordt inderdaad gesteld en beantwoord. Hier is Chroestjew aan het woord: ‘De algemene crisis van het kapitalisme verscherpt zich. De onopgeloste tegenspraak van het kapitalisme – de tegenspraak tussen de moderne produktiekrachten en de kapitalistische produktieverhoudingen – wordt scherper.’5) En Mikojan: ‘De produktie in de kapitalistische landen groeit weliswaar, maar de labiliteit neemt toe. Deze economieën zijn overspannen, zij gaan zwanger van een crisis.’ Of Schepilow, die in de politiek van volledige werkgelegenheid slechts een dekmantel ziet, om het ‘rottende lichaam van het kapitalisme’ mee te bedekken. Deze citaten geven een goede indicatie dat de communisten in weerwil van de groei der westelijke economieën en de keynesiaanse politiek de ondergang van het kapitalisme nabij blijven achten; maar zij helderen niet op, hoe men dit denkt te rijmen met de feiten.
Een verklaring van het uitstel van de totale crisis kan nauwelijks worden gevonden bij het kolonialisme, want het lijkt wel of de westelijke produktie sneller groeit naarmate er meer koloniën zelfstandig worden. Een betere verklaringsgrond schijnt te liggen bij de bewapening. Deze leidt, volgens officiële Russische opvatting6) tot inflatie, versterkte uitbuiting, een grotere disproportionaliteit tussen produktie en consumptie; de voorwaarden voor de overproduktie worden zo des te sneller vervuld.
Een dergelijk betoog is helaas voor westelijke economen slecht te begrijpen. Het bestaat deels uit platitudes, zij het dat deze in die eigenaardige terminologie van het marxisme zijn gekleed en daardoor op het eerste gezicht iets opmerkelijks hebben. Natuurlijk komt bewapening ten laste van de
particuliere uitgaven (voor consumptie of investering), en uiteraard wordt dus het écart tussen produktie en consumptie groter. Dat geldt trouwens ook voor de bewapening in de sovjet-economie.
Vindt men, dat de arbeiders in de Verenigde Staten worden uitgebuit, dan is het niet onlogisch om te menen, dat die uitbuiting door de militaire uitgaven wordt verscherpt. Het blijft wel wat vreemd allemaal, in het licht van de hoge levensstandaard die bovendien van jaar op jaar met ettelijke procenten toeneemt, maar het valt niet te ontkennen dat de inkomensverdeling, ook in de V.S., heel ongelijk is en wie wil, mag dat desnoods uitbuiting noemen. Maar het is heel moeilijk in te zien, waarom dit tot overproduktie zou moeten leiden. Eerder zou men, binnen het kader van de pessimistische theorie dat overproduktie op de duur onvermijdelijk is, moeten verwachten dat de crisis door de overheidsinvesteringen uitgesteld kan worden. Dat schijnen de Russen trouwens ook wel te denken – zou anders het kapitalistische systeem al niet lang ineengestort moeten zijn? – maar intussen zien zij de voorwaarden voor de economische ondergang zich toch maar ophopen. Wij horen de rhetoriek, maar daar blijft het bij.
Intussen ontbreken ook aan deze kant van het gordijn de mensen niet die menen, dat de lasten van de bewapening nauwelijks draagbaar zijn, en dat de samenleving meer en meer in de greep van de militaire produktie raakt. Wat zouden we een mooie huizen kunnen bouwen voor de kosten van één straaljager! Jawel, maar de totale militaire uitgaven in de V.S. (waar zij, van alle westelijke landen, relatief het hoogst zijn) bedragen 10 à 12% van het nationale inkomen. Dat is niet weinig, maar ook niet zo heel veel, als men bedenkt, dat de toeneming van het nationale inkomen in een gunstig jaar ongeveer 5% bedraagt. Dat wil dus zeggen, dat de welvaartsontwikkeling door de militaire uitgaven twee à drie jaar wordt teruggezet. Zonder bewapening zou de economie der Verenigde Staten in 1958 reeds het welvaartspeil hebben bereikt, dat nu eerst in 1961 zal worden behaald. Die vertraging is sneu, maar nauwelijks rampzalig. Met de ondergang van het kapitalisme heeft zij niet veel te maken.
Nu vinden sommigen deze zienswijze toch weer te opper-
vlakkig. In april 1960 verscheen er een artikel in het Bulletin of Atomic Scientists van zekere Gerard Piel, waarin op het cijfer van 10 à 12 procent een ‘investment multiplier’ werd toegepast, om zo de ‘werkelijke betekenis’ van de bewapening voor de Amerikaanse economie te vinden. Deze rekenkunde brengt ons al op één kwart à één derde van het nationale inkomen. Het typeert de zwaartillende mentaliteit van sommige westelijke kringen dat deze nonsens-redenering, uitgedacht door één man die keynesiaanse begrippen op een verkeerde wijze toepast, zich heeft voortgeplant door andere publicaties7). Dezelfde cijfers, geput uit dezelfde bron, komen voor in een brochure van H. Brown en J. Real, ingeleid door Reinhold Niebuhr en op grote schaal verspreid door het onverdachte Center for the Study of Democratic Institutions. Deze schrijvers doen er zelfs nog een schepje op; zij projecteren de foutieve rekenkunde op de toekomst en voorspellen, dat over een jaar of wat de oorlogsindustrie de helft van de nationale produktie zal beheersen (‘Community of Fear’, 1960, blz. 35). Zo maken wij onszelf bang met spoken en verhogen wij de Russische fobie.
Een redelijker benadering van deze kwestie houdt rekening met het feit, dat de Verenigde Sttaen tussen 1945 en 1947 het militaire programma hebben gereduceerd van 80 tot minder dan 15 miljard dollar, zonder dat er een depressie is ingetreden (het tegendeel deed zich voor). Het huidige peil der militaire uitgaven ligt in de orde van grootte van 50 mrd. In geld gemeten is dus het huidige peil reeds lager dan de reductie van destijds, maar de prijzen zijn thans ongeveer twee keer zo hoog: in reële grootheden gemeten was de toen-
malige inkrimping ongeveer drie maal zo groot als die welke thans nodig zou zijn om de hele militaire sector in de V.S. op te doeken8). Bovendien is het nationale inkomen sindsdien gestegen, zodat de schok ook uit dien hoofde nog weer gemakkelijker op te vangen zou zijn dan in 1946.
Het lijdt dan ook niet de minste twijfel, dat de Amerikaanse economie een abrupte vermindering van de militaire bestedingen zonder kleerscheuren kan doorstaan. Er zullen stellig speciale belangen gelaedeerd worden en er zullen maatregelen nodig zijn om de bestedingsteruggang op te vangen en de aanpassing naar de civiele sector te vergemakkelijken; maar het keynesiaanse arsenaal omvat dergelijke maatregelen. Multiplierwerkingen van de gedaalde bewapeningsinvesteringen kunnen worden voorkomen. Het ware te wensen, dat men dit allerwege inzag. Veel misplaatste nervositeit over de economische gevolgen van ontwapening, tot uiting komend in dalingen der beurskoersen zodra er ontwapeningsgeruchten in de lucht zitten, zou dan achterwege kunnen blijven. Dat is al een belangrijk ding. Maar bovenal: als de Russen begrepen, dat de westerse economieën heel goed kunnen doorwerken zonder de ‘steun’ der oorlogsuitgaven zouden zij misschien een reëler en daardoor minder angstige kijk krijgen op de gang van zaken in de westelijke landen. Het zou de spanningen in de wereld verminderen9).
5.
De stelling die ik hier verdedig houdt in, dat de Russen zich een verkeerde voorstelling maken van hetgeen er in de kapitalistische landen aan de gang is, en dat dit hun angst vergroot. Dit laatste is in zoverre een nodeloze complicatie in de koude oorlog, dat bij een simpeler en redelijker, bij een minder bevangen en minder dogmatische kijk op de zaak, de gedachte van vreedzame coëxistentie een betere kans zou
krijgen. Toen de kernbommen nog niet bestonden kon men zich zonder moeite voorstellen, dat de communisten de marxistische ideeën over de ondergang van het monopoliekapitalisme met een zeker welbehagen door hun geest lieten spelen; maar nu moeten het angstaanjagende gedachten zijn geworden. Er is al veel te veel angst in de wereld, dan dat zij uit zulke fictieve bronnen zou mogen worden aangewakkerd.
De stelling, die ik intussen niet verdedig is, dat het ons, in het westen, ontbreekt aan economische problemen. Zij zijn, integendeel, zelden van de lucht. In Rusland citeert men bij voorkeur de amerikaanse propagandisten, die dit ontkennen en de American Way of Life afschilderen in stralende volmaaktheid. Zij schijnen onder elkaar, gaarne Professor Nutter te citeren, die in Amerika geheel onbekend is10) – zijn naam wekt enige verbazing en wegens de associatie, een lichte lachlust – en Professor Von Mises en Professor Von Hayeck, die, helaas, hier wèl bekend zijn als sombere profeten, even duits als Marx, en even megalomaan. Veel beter ware het, als de Russen onze vele zorgen meer in proportie zagen. Wij tobben er mee aan. Nu eens hebben we in Europa te kampen met een lelijke dollarschaarste, en dan komt opeens het omgekeerde verschijnsel opzetten. De zes en de zeven kunnen elkaar maar niet vinden. Overbesteding en onderbesteding blijven, in weerwil van het keynesiaanse beleid, af en toe de kwalijke kopjes opsteken. Er doen zich in de produktie een aantal knelpunten voor, die zich misschien zullen toespitsen op de kwaliteit van de menselijke arbeid: het is heel wel denkbaar, dat eerlang vertragingen van de expansie zullen optreden omdat de menselijke factor het ontwikkelingstempo onvoldoende kan bijbenen. Het groeitempo van het Westen mocht best wat hoger zijn, en speciaal in de V.S. worden de economische mogelijkheden onvoldoende uitgebuit. De inkomensverdeling wordt wel beter, maar is nog weinig fraai, en dat geldt vooral als men let op de internationale verdeling van het wereldinkomen; de onderontwikkelde gebieden verwerven een veel te klein deel van het wereldinkomen. Dit laatste probleem is gigantisch. Op lange termijn wordt het
misschien alleen overtroffen door het bevolkingsvraagstuk, dat bepaald benauwende proporties aanneemt zodra men bereid is de fantasie eens over enkele toekomstige eeuwen te laten spelen. Er is dus genoeg om ons kleine en grote zorgen over te maken, als wij dat willen. Maar waar wij ons nu juist niet over hoeven op te winden is de door Marx voorspelde onderconsumptie en de daarmee gepaard gaande finale crisis.
Nu kan ik mij intussen voorstellen, dat het bovenstaande nog onvoldoende overtuigend heeft gewerkt voor de zorgelijke naturen, die menen dat een voortgezette groei van de productie tenslotte toch moet leiden tot oververzadiging. Ergens is een grens, en het ziet er naar uit dat wij die grens wel eens zouden kunnen bereiken. Als het nationale produkt voortdurend maar blijft stijgen met 5% per jaar, komt dan niet het moment waarop wij stikken in de welvaart?
De vraag heeft zin, al is het betrokken verschijnsel wel even iets anders dan de marxistische overproduktie, waarbij de arbeiders uitgehongerd zijn en de kapitalisten door het verdwijnen van de meerwaarde ook geen toekomst meer voor zich zien. Vervetting als onaantrekkelijk perspectief heeft speciaal in de V.S. de aandacht getrokken; het befaamde boek van J.K. Galbraith ‘The Affluent Society’ (1958) heeft daarop betrekking. De schrijver meent, dat op een aantal punten – speciaal bij de auto’s – al sprake is van een teveel. (Toen ik Galbraith sprak was hij juist terug uit Rusland. Een van de dingen die hem het meest hadden gefrappeerd was, dat iedere Rus de Amerikaanse autodichtheid als een vanzelfsprekend ideaal beschouwt; zij hopen dit ook te bereiken, en als iemand zegt dat dit toch wel bezwaarlijk is, zijn ze stomverbaasd). Maar Galbraith wijst naast deze overvloed grote tekorten aan in de publieke sector; speciaal bij het onderwijs en in de culturele sector kunnen we nog vooruit. Hij wil ook, dat wij een groot stuk van de groeiende welvaart zullen gebruiken om onze lelijke steden af te breken en te herscheppen. De door Galbraith aangewezen mogelijkheden zijn enorm11), terwijl we bovendien nog de verkorting van de arbeidstijd achter de hand hebben. Maar daarnaast valt te bedenken, dat in driekwart van de wereld nog geen enkele vorm van verzadiging in zicht is, doch dat integendeel bittere nooddruft moet worden verholpen. De zwartkijkers zullen wel menen,
dat het kapitalisme niet bereid is daar iets tegen te doen. Dit pessimisme is niet gemakkelijk te weerleggen. Het is niet uitgesloten, dat in de toekomst een der grote bedreigingen voor het Westen zal blijken te liggen in een groeiende discrepantie tussen de welvaartsniveaux der rijke en arme landen. Maar dat is een heel ander probleem dan dat van de marxistische ondergang van het kapitalisme.
Verelendung, toenemende onderconsumptie en strukturele overproduktie zijn, in de ontwikkelde landen, niets anders dan spoken. Toen Marx zijn theorie opstelde waren het realiteiten of dreigende mogelijkheden. Nu is dat anders. De wereldvrede zou er door gediend zijn, indien de communisten op dit stuk voor enig realisme toegankelijk bleken. Hun stijfhoofdig vasthouden aan een zwakke theorie van een eeuw geleden, hun hardnekkig toeknijpen van de ogen tegenover constateerbare feitelijkheden, hun even krampachtige als gezochte filosofieën over de naderende ondergang van het kapitalisme vormen een weinig hoopgevend schouwspel. De vreemde paradox doet zich voor, dat het marxisme, dat er altijd op uit is geweest ideologieën te ontmaskeren als voos woordenspel, gericht op vermomming van feiten en belangen, thans zelf ontaard is in een fraseologie. Haar beoefenaren zijn blind voor de dingen, die simpele waarnemers direkt in het oog springen. ‘Vulgair-communisme’ zou Marx waarschijnlijk hebben gezegd.
Als er àl hoop bestaat moet deze liggen in de omstandigheid, dat de sovjet-wetenschap zich tenslotte aan de feiten gewonnen zal moeten geven. De lering die wij uit deze vreemde geschiedenis kunnen trekken is misschien vooral deze, dat we ieder dogmatisme uit onze benaderingswijzen proberen uit te bannen, en dat we onze eigen fobieën zoveel mogelijk binnen de perken moeten trachten te houden.
- 1)
- Nadat ik dit artikel had geschreven kwam ik de tekst tegen van een lezing, die N. Kaldor, bekend Keynesiaan uit Cambridge (Engeland) in 1956 voor de Universiteit van Peking hield. De teneur van die lezing is dezelfde als die van dit artikel. Zulke lezingen moesten daar meer worden gehouden.
- 2)
- Althans in de ontwikkeling van het ?rijpere? kapitalisme. In de vroege stadia daalt het arbeidsaandeel. Een eeuw geleden was het marxistische ?model? in dit opzicht geen slechte benadering van de werkelijkheid, maar het begon al te verouderen.
- 3)
- Wel kan de vervanging van arbeid door machines tijdelijk werkloosheid doen ontstaan. In een groeiende volkshuishouding wordt dit opgevangen. In een stagnerende maatschappij niet; maar dan ligt de fout juist bij de te geringe investeringen, die de stagnatie in het leven roepen.
- 4)
- Marxistische staande uitdrukking voor letterknecht van het kapitalisme; betaald verdediger van een kwade zaak.
- 5)
- Prawda van 15-2-56; aangehaald bij E. Boettcher, Die sowjetische Wirtschafspolitik am Scheidewege 1959, blz. 237. De hiernavolgende citaten van Mikojan en Schepilow zijn eveneens ontleend aan Boettcher, die weer op de Prawda van 1956 teruggrijpt.
- 6)
- Politische Oekonomie, een collectief geschreven werk van de Akademie van wetenschappen, 1959, blz. 322.
- 7)
- Waarom het nonsens is? De ?multiplier? wordt hier toegepast op een willekeurig deel van het nationale inkomen. Op dezelfde manier zou men kunnen beweren, dat iedere andere bedrijfstak, die 10 ? 12% van het nationale inkomen bijdraagt, ?eigenlijk? een betekenis heeft van 25 ? 33%. In feite mag de multiplier alleen worden toegepast op variaties in de investeringen. Zou men in een gegeven jaar de investeringen in de militaire productie stoppen, dan zou deze vermindering van de bestedingen zich voortplanten met een multiplier. Daardoor loopt men het risiko, een deflatie te ontketenen (ik kom daarop hieronder terug), maar de conclusie, dat de economie pro tanto ?van de bewapening afhangt? is onjuist.
- 8)
- Vgl. J.K. Galbraith, The Liberal Hour, 1960, blz. 21.
- 9)
- De ?derde weg? die er toch op uit moest zijn deze fobie te verminderen, wakkert haar voortdurend aan, zie b.v. het blad van Stichting Anti Atoombom Actie, jaargang 2, no. 5, blz. 5, waar met instemming een Amerikaanse zakenman wordt geciteerd die van ontwapening een economische ramp verwacht.
- 10)
- Galbraith werd in Rusland voortdurend geconfronteerd met de idee?n van deze econoom, die hij niet kende. De Russen vonden dit laatste raar.
- 11)
- Al leiden zij in zekere zin tot een ?ondergang van het kapitalisme?: een vergroting van de publieke sektor kan de westelijke samenleving, wat haar economische struktuur betreft, ombuigen in een richting die haar iets dichter brengt bij de sowjet-organisatie. Als deze laatste intussen tot een zekere liberalisatie zou overgaan zouden de economische afstanden tussen beide blokken wel eens kleiner kunnen zijn dan thans, in oost en west, veelal wordt aangenomen.