Karel van het Reve
Afscheidscollege 3 juni 1983
Iemand die een afscheidscollege geeft kan twee kanten uit. Hij kan gewoon een onderwerp uit zijn vak nemen en spreken over verzen als eerste taal of over de lengte op zee, of het jus primae noctis, of Nabokov als vertaler of de sprookjestheorie van Propp – en hij kan ook een soort terugblik geven, dus een college over zestig jaar Leidse slavistiek of de ontwikkeling der helminthologie sinds 1945. Ik heb gekozen voor die laatste variant, en wel voor een terugblik niet op zestig jaar Leidse slavistiek, maar een terugblik op 26 jaar hoogleraarschap aan de Leidse academie. Het wordt dus een beetje ‘grootvader vertelt’, een genre dat nogal vervelend kan zijn. Als u niettemin rustig blijft luisteren kunt u straks als beloning een borrel krijgen.
Terugblik dus. Ik ben in 1957 benoemd. Er waren toen in Leiden ongeveer vijftien studenten in de slavistiek, en men vond dat er best een tweede hoogleraar bij kon in dat vak. Ik wist van die hele vacature niets af, noch wist ik van mijn eigen candidatuur. Toen de faculteit mij aan curatoren voordroeg verzuimde men mij te vragen of ik mij een eventuele benoeming zou laten welgevallen. Men nam aan dat ik zo’n benoeming maar al te graag zou aanvaarden, en daar had men gelijk aan. Achteraf is het opmerkelijk met welk een vanzelfsprekendheid en vastbeslotenheid je zo’n benoeming aanvaardt – het is te vergelijken met de onbesuisdheid waarmee mensen zich in het huwelijk storten.
Nu leek wat mij te wachten stond in zekere zin eenvoudig: wie toen in Leiden Russisch studeerde moest wat de letterkunde betreft twee tentamens doen, één voor het candidaatsexamen en één voor het doctoraalexamen. Verder moest je voor je doctoraalexamen een scriptie maken. Ik had zelf nog niet zo lang geleden die tentamens gedaan en die scriptie gemaakt, en ik nam aan, dat ik die tentamens ook wel zou kunnen afnemen en die
scripties ook wel zou kunnen beoordelen. Verder begreep ik natuurlijk dat ik college zou moeten geven, maar dat wilde ik juist graag. Collega Locher ried me dringend aan niet meer dan twee uur college per week te geven, een raad waar ik hem nog steeds dankbaar voor ben – al is dat aantal uren per week in de loop der jaren tot negen uitgedijd. Ik wist wat een college was omdat ik bij anderen college had gelopen, en ik had voordrachten aangehoord van soms zeer goede college-gevers, zoals Romein, Pos, Kisch, Becker. Ik wil niet zeggen dat ik dacht: dat kan ik ook, maar ik dacht wel: zoiets zou ik graag willen doen.
Toen ik zelf begon colleges te maken begreep ik hoe moeilijk dat is: het gereedmaken van 25 colleges van 45 minuten komt overeen met het gereedmaken van een tekst van zo’n 400 pagina’s. En die tekst moet je bovendien nog maken als een soort feuilleton: iedere week wordt er een stuk gepubliceerd. Bovendien is het zo dat je in 45 minuten, als je je kort en duidelijk uitdrukt, bijna alles kunt zeggen wat je van een onderwerp weet. Maar als die 45 minuten om zijn realiseer je je dat je dit jaar nog 24 keer over datzelfde onderwerp 45 minuten aan het woord moet proberen te blijven. Dan merk je dat het nadeel van het college-geven is dat je studeren en doceren moet combineren, en dat is haast niet mogelijk. Je moet tegelijk college over Čechov geven en Čechov lezen, en dat kan haast niet, want er staan dertig delen Čechov op je plank. En tegelijk ook nog dingen over Čechov lezen, dat kan helemaal niet.
Tolstoj werkte zeven jaar aan Oorlog en vrede. Dat boek speelt omstreeks 1812 in een tijd die Tolstoj zelf niet had meegemaakt. Welnu, de historische bronnen die Tolstoj in die zeven jaar bestudeerd heeft kunnen gemakkelijk op een klein boekenplankje. Menige student raadpleegt voor een doctoraalscriptie meer bronnen dan Tolstoj voor dat omvangrijke boek heeft geraadpleegd.
Ik heb dat altijd heel goed kunnen begrijpen. Bij mijn bestudering van onderwerpen uit de Russische literatuur had ik de niet geringe handicap dat ik ieder jaar college gaf over een nieuw onderwerp. Had ik er geen colleges over hoeven geven, dan had ik tijd gehad om die onderwerpen behoorlijk te bestuderen en dan zou ik nu, na 26 jaar, veel weten over de Russische literatuur.
Behalve de colleges die ik moest geven en een enkel tentamen en heel af en toe een scriptie was er niets. Van tijd tot tijd was er een faculteitsvergadering waar ik de eerste tien jaar gezwegen heb en waar ik later nooit iets gezegd heb dat in de notulen terecht gekomen is. Overleg met mijn collega proximus was alleen nodig wat de vaststelling van de college-uren betreft. Verder belde ik hem wel eens op en liep ik bij hem langs. Hij had het hoog in het hoofd en had bij curatoren een secretaresse los weten te krijgen. Toen ik een keer bij hem kwam was die secretaresse bezig met het zetten van een datumstempel op een aantal flessen wijn die hij had aangeschaft. Ik was onder de indruk, want ik had nog nooit een fles wijn durven kopen en een secretaresse had – en heb – ik nooit gehad. Dat een door de overheid betaalde secretaresse zich bezig hield met het verzorgen van de particuliere wijnvoorraad van haar chef bevreemdde mij enigszins, want wat zuinigheid met overheidsgelden betreft vind ik alleen in Drees Sr mijn evenknie. Mijn collega proximus legde mij uit dat als hij dat werk niet door zijn secretaresse liet doen, dat hij het dan zelf zou moeten doen. Door het haar te laten doen won hij tijd die hij weer voor de wetenschap kon gebruiken. Zijn verklaring vond ik heel redelijk, maar zij bevredigde mij toch niet helemaal.
Zelf dacht ik niet aan wijn of secretaresses. Toen ik benoemd werd durfde ik niet eens te vragen naar het salaris. Pas toen ik mijn eerste geld kreeg bleek ik bruto bijna twintigduizend gulden per jaar te verdienen, zodat ik mij na twee jaar sparen een 2cv kon aanschaffen. Echte grote automobielen werden toen alleen bereden door katholieke hoogleraren die met rijke Brabantse fabrikantendochters getrouwd waren.
Een financieel probleem was in die tijd ook de toga. Er kwam een aanbieding van een Leidse togamaker, die voor zo’n ding honderden guldens vroeg. Een goedkopere manier om aan een toga te komen was van de weduwe van een collega. Zo kreeg meen ik Romein zijn toga van de weduwe van Verwey. Vaak echter dreven de weduwen de prijs op, zeggende dat de toga een dierbaar aandenken aan de overledene was, iets waarvan zij slechts node afstand deden. Wij besloten een andere weg te volgen. Fietje Koejemans, vriendin van mijn moeder en de vrouw van een vriend en oude strijdmakker van mijn vader, Anton Koejemans, verklaarde zich
bereid om als ik haar een bestaande toga als model kon lenen, voor mij een toga te maken van het fijnste fluweel en geheel belangeloos, en zij heeft inderdaad een prachtige toga voor mij gemaakt.
Ik sprak daarnet over de gretigheid waarmee ik die benoeming toen aanvaard heb. Dit terwijl ik in menig opzicht niet zo geschikt was voor deze post. Wat mij ontbrak was, overdreven geformuleerd, belangstelling voor ‘de’ Russische literatuur. Ik interesseerde me voor een aantal Russische schrijvers. Maar voor andere Russische schrijvers interesseerde ik me helemaal niet. Ik heb eigenlijk nooit begrip gehad voor mensen die uiterst geïnteresseerd zijn in de lopende literaire productie van een land, voor mensen die ‘bij’ willen blijven op het gebied van een bepaalde literatuur. Ik heb grote bewondering en belangstelling voor Josif Brodskij. Maar ik heb geen enkele belangstelling voor laat ons zeggen Voznesenskij of Evtušenko. Ik herinner me de ongelovige verbazing van Judith Herzberg, een jaar of tien geleden, toen bleek dat ik nog nooit een boek had gelezen van Jerzy Kosiński, een Poolse auteur die toen door ieder rechtgeaard Nederlands intellectueel gelezen werd. Zo denk ik niet dat ooit iemand mij zover zal kunnen krijgen dat ik een boek van Rasputin lees. Dat is eigenlijk niet goed, als je Russische literatuur moet doceren. Aan de andere kant ben ik echter weer geneigd te denken dat iemand die met gelijke belangstelling Voznesenskij en Brodskij leest zich daarmee eigenlijk diskwalificeert voor een leerstoel Russische literatuur.
Een van de problemen van ons vak is het land. Je hebt iedere dag met Rusland te maken. Als je daar gevoelig voor bent, en dat ben ik, dan betekent dat, dat je iedere dag de ellende van dat land over je heen krijgt. Er leeft in dat land nauwelijks iemand boven de vijftig, die niet in zijn omgeving een slachtoffer van de terreur te betreuren heeft. Twee dingen vergroten deze ellende nog: ten eerste is het regiem van die terreur, ook nu die terreur verdwenen is, hetzelfde regiem gebleven. Het is of wij, zoals we hier zitten, al dertig jaar leven onder een regiem waaronder nog maar zelden gefusilleerd en niet meer vergast wordt, maar waar dat zelfde Horst Wessellied nog steeds gezongen wordt en diezelfde rode vlag met het partijsymbool nog steeds waait, en waar nog steeds hoog wordt opgegeven van de Autobahnen en de verdwenen werkloosheid en dat de macht der multinationals
gebroken is. Het tweede beroerde is, dat de mensen die niet van het vak zijn die dingen in het algemeen niet weten, en vaak in alle oprechtheid menen dat het heel verkeerd is om anticommunist te zijn, en dat het aanblazen van de koude oorlog iets heel, heel verkeerds is. Wij leven in een cultuur, waarin voortdurend plechtigheden gehouden worden ter herdenking van de slachtoffers van het fascisme. Maar er is, lijkt het, nooit een bijeenkomst waarop de veel talrijker slachtoffers van het communisme herdacht worden. Het is zelfs niet helemaal bon ton om over die slachtoffers te spreken.
Daarbij komt dat normale betrekkingen tot de Russische literatuur tot op deze dag niet mogelijk zijn. Je kunt dat land niet bereizen zoals je Amerika of België of zelfs Polen bereizen kunt. Er is in dat land in zekere zin geen cultureel leven. Je kunt niet uit de kranten en tijdschriften en boeken het soort kiezen dat je bevalt. Je hebt de keuze tussen Evtušenko en Voznesenskij, tussen Literaturnaja Rossija en Literaturnaja gazeta, tussen Pravda en Izvestija – een keuze als tussen de galg en de bijl.
De grootste moeilijkheid waar ik voor kwam te staan heb ik nog niet genoemd. Dat is het vinden van een antwoord op de vraag wat iemand die literatuur doceert eigenlijk moet vertellen. Andere vakken verschaffen toegang tot een bepaald gebied, dat men alleen via dat vak betreden kan (van de slag bij Nieuwpoort kan men alleen maar kennis nemen via de geschiedschrijving, Russisch kun je als volwassene alleen maar leren via door taalkundigen gemaakte leerboekjes). Maar de literatuur is direct toegankelijk. Voor wie iets wil weten over de Ilias is er geen betere, ja zelfs geen andere bron dan die Ilias zelf. En omdat literatuur bestemd is voor het publiek, is de meeste literatuur niet moeilijk om te lezen. Dat geldt zeker voor de klassieke Russische literatuur van de 19e eeuw. Er is daar nauwelijks een zinswending, een cliché, een plot te vinden dat de gemiddelde Nederlandse boekenlezer niet al bekend is. Natuurlijk, er blijven een paar dingen over die je uit kunt leggen: dat dichters aan het begin van de 19e eeuw soms meisjesnamen aanroepen zonder dat ze daar iemand mee bedoelen, of dat er tot in de 19e eeuw een conventie bestaan heeft in de literatuur dat iemand die zich schminkt of verkleedt door zijn naaste familieleden en kennissen niet herkend wordt. Maar dat zijn eigenlijk kleinighe-
den, die menigeen ook zonder uitleg doorheeft als hij zo’n conventie een paar maal is tegengekomen.
Zeer grote aanhang heeft de opvatting dat literatuur geïnterpreteerd moet worden, dat literatuur meer betekent dan er staat, of iets anders betekent dan er staat. Nog kort geleden heeft collega Steinmetz er op gewezen dat er van een zo kort en duidelijk gedicht als Wanderers Nachtlied een stuk of zeventig interpretaties bestaan. Hij noemde er trouwens een paar. Wat daarbij treft is de grote onnozelheid en banaliteit van die interpretaties. Zou Goethe dat onsterfelijke, schitterende gedicht geschreven hebben om zo iets oninteressants mede te delen?
Dat die neiging tot interpretatie bestaat is goed te begrijpen. De mens, zou je kunnen zeggen, is een interpreterend dier. Als hij door een tekst gegrepen wordt, dan denkt hij haast vanzelf dat die tekst iets ‘zegt’ en dat iets is dan iets anders dan wat formeel door die tekst wordt meegedeeld. Bij een eerste zin als ‘De Keizer was sigarenfabrikant’ of ‘s Morgens zingt hij op het closet’ lijkt een wereld voor je open te gaan, en het lijkt dat ons meer wordt medegedeeld dan iemands naam en beroep of wat iemand ‘s morgens op de wc doet. Deze indruk krijg je niet alleen bij het lezen van een goede regel, maar ook bijvoorbeeld bij het zien van iets moois in de natuur. Reeds Augustinus wijst erop dat het is of planten en bloemen in de natuur ons iets willen zeggen, en hij uit zelfs een vermoeden over wát zij ons willen zeggen (De civitate dei 11, 27). Toch is men in het algemeen geneigd om uitspraken als ‘Mij spreekt de blomme een tale’ als niet letterlijk bedoeld op te vatten. Het is niet de gewoonte om aan te nemen dat het gezang van de leeuwerik of de groenheid van de bomen geïnterpreteerd moet worden. Dat zou de interpreten van literatuur tot nadenken moeten stemmen – maar konden zij nadenken, dan waren zij geen interpreten van literatuur geworden.
Trouwens, als wat Goethe of Elsschot of Homerus geschreven hebben iets anders betekent dan wat er staat, dan vraag je je drie dingen af. Ten eerste: waarom hebben ze dan niet meteen die eigenlijke betekenis gegeven? Waarom die omweg over al die Gipfel en Wipfel en Vöglein im Walde? Ten tweede: waarom is die betekenis, die interpretatie zoveel minder interessant dan het gedicht? En ten derde: als die interpretatie zo onontbeerlijk
is, als wij, zoals Gomperts zegt, die Ilias niet begrijpen kunnen zonder die interpretatie, hoe moet het dan met al die mensen die tweeduizend jaar met veel genoegen en ontroering die Ilias hebben gelezen en van Gomperts’ interpretatie – die hij trouwens nooit gegeven heeft – verschoond zijn gebleven en de Ilias dus niet hebben kunnen begrijpen?
Mijn belangstelling voor literatuur is een heel andere dan die van de interpreten. Mij interesseert niet enige verborgen betekenis, mij interesseert de werking, het effect van zo’n tekst. Ik wil weten waardoor die werking veroorzaakt wordt.
Eigenlijk, bedenk ik nu, verschil ik niet eens zoveel van die interpreet. Ook hij is verbijsterd door het geweldige effect dat Wanderers Nachtlied op hem en mij heeft. Maar hij wil dat effect met alle geweld vertalen in termen van betekenis, van een uiterst belangrijke, maar als de interpretatie eenmaal op papier staat altijd vrij vulgaire en afgekloven boodschap. En als hij die boodschap heeft is hij tevreden. Ik daarentegen geloof niet aan die boodschap. Mij interesseert de vraag: welke eigenschappen van die tekst maken dat die tekst mij ontroert? Hoe doet die tekst dat?
Met die vraag sta ik geheel alleen, en terugkijkend op die 26 jaar zou ik met de dichter van Wanderers Nachtlied kunnen zeggen So hab’ ich emsig, ohne Kenner/Und ohne Schüler mich gequält, – hoewel het natuurlijk een beetje hovaardig en overdreven is om mij te sieren met dat citaat: zo verschrikkelijk emsig ben ik gelukkig niet geweest, en helemaal zonder Kenner en zonder Schüler ben ik ook niet geweest, al is het natuurlijk wel iets vrij merkwaardigs om literatuur te doceren en daarbij opvattingen te hebben die noch in Nederland, noch in enig ander land gedeeld worden door enige academische docent die het woord literatuur in zijn leeropdracht heeft staan.
Ik merk dat ik vooral over de moeilijkheden van mijn vak spreek. Er zijn ook verheugende dingen. Ik heb 26 jaar met volle teugen genoten van de academische vrijheid. Dat je college kunt geven over een onderwerp naar eigen keuze, dat je daarover beweren kunt wat je wilt, dat je met niemand overleg hoeft te plegen waarover en hoe je college zult geven, dat er God zij geloofd en geprezen op de hele wereld niemand is die hier ook maar enige ‘inspraak’ heeft – dat is een groot goed. Het was geloof ik Presser die
bij zijn afscheidscollege er zijn dankbaarheid over uitsprak dat hij nog net de tijd had meegemaakt waarin een hoogleraar zijn colleges naar eigen inzicht kon inrichten. Ik deel zijn dankbaarheid.
Tegenover die vrijheid staat iets heel akeligs: macht. Ik heb getracht daaraan te ontkomen door nooit om ondergeschikten te vragen en toen ik er een kreeg die ondergeschikte geheel naar eigen inzicht te laten werken. Maar er blijft dan altijd nog een stuk macht over waar je niet aan ontkomt: de macht over studenten. Er moet iemand zijn die cyfers uitdeelt, die mensen laat zakken of laat slagen. Dat is iets afschuwelijks. Ik wil best mijn oordeel geven over wat een student geschreven heeft of een antwoord geven op de vraag of die student van een bepaalde zaak iets weet of niet. Dat is niet moeilijk. Maar ik vind het zeer onaangenaam als aan mijn oordeel administratieve consequenties verbonden zijn. Voor sommigen is macht in de zin dat je iemand kunt laten slagen of zakken iets fijns, een positie die zij graag willen bereiken. Voor mij is het iets afschuwelijks en een van de redenen dat ik wegga.
Ik noemde daarnet de Lehrfreiheit, die mogelijkheid om binnen de grenzen van je leeropdracht te doen wat je wilt. Bij die Lehrfreiheit hoort de Lernfreiheit: de student moet zien dat hij op tijd door zijn tentamens komt. Hoe hij dat doet, en wat hij verder doet is zijn zaak. De universiteit heeft een tweeledig doel. Ten eerste behoort het een plaats te zijn waar beoefenaars der wetenschap met elkaar van gedachten kunnen wisselen en waar aankomende beoefenaren der wetenschap het vak enigszins kunnen leren. En ten tweede is het een plaats waar mensen terecht kunnen die niet direct beoefenaars der wetenschap willen worden maar die toch een wetenschappelijke opleiding willen genieten. Je kunt het vergelijken met een judoschool waar Anton Geesink zowel toekomstige kampioenen opleidt als kinderen die door hun ouders op judo gestuurd worden. Ook met die laatste categorie mensen moet de universiteit natuurlijk rekening houden. Het is een mooi ding dat mensen die advocaat of leraar of arts willen worden een opleiding kunnen volgen bij de beste linguïsten en medici en juristen die er in het land te vinden zijn. Natuurlijk is dat mooi. En er moet ook een studieprogram voor deze mensen zijn met redelijke minimum-eisen waaraan iemand moet voldoen om het einddiploma te krijgen. En die eisen
moeten zo zijn dat iemand die alleen maar advocaat of arts of leraar wil worden aan die eisen kan voldoen. Maar een universiteit moet niet regelrecht ten behoeve van deze mensen zijn ingericht. Niet alleen is dat zonde van het geld, maar het is voor die mensen zelf ook niet goed, en het kan een universiteit of een studierichting geheel doen verkommeren. Zo hoorde ik ongeveer een jaar geleden het volgende verhaal, dat ik niet heb geverifieerd, maar waarvan ik wel vrees dat het waar is. De studenten van een bepaalde letteren-vakgroep moeten op een onzer universiteiten tentamen doen over het boek van Maatje over literatuurwetenschap. Dat men aan een universiteit tentamen moet doen over een boek waarvan haast elke zin een belediging is voor de redelijkheid en intelligentie van de lezer is op zichzelf al treurig. Maar goed, er is dus een tentamen over dat boek. Maar omdat kennelijk aangenomen wordt dat studenten zonder hulp van derden dat boek niet kunnen begrijpen, is er ook een college, waarop dat boek aan de studenten wordt uitgelegd. En om nu vooral tegen te gaan dat er studenten zouden ontstaan die zelf, zonder hulp van derden, helemaal alleen een boek lezen, is het bezoek aan dat college verplicht gesteld.
Ik herinner me niet zo lang geleden een twistgesprek over deze materie tussen vertegenwoordigers van onze vakgroep en enige anderen. Er zijn colleges, zo werd ons gezegd, die zo belangrijk zijn voor de studie dat ze verplicht moeten worden gesteld. Wij waren juist de tegenovergestelde mening toegedaan: zodra een college voor de studenten belangrijk is, komen ze zelf wel. Als je alleen maar mensen op een college kunt krijgen door het verplicht te stellen, bewijst dat eigenlijk al dat het college niet veel zaaks is. Mensen die volhouden dat het verplicht stellen van een college samenhangt met de belangwekkendheid van wat op zo’n college verteld wordt doen mij denken aan de opstellers van de Ugolovnyj kodeks RSFSR, het Russische Wetboek van Strafrecht, die het in Rusland wonen van de burgers van dat land zo belangrijk en onontbeerlijk voor die burgers vonden dat zij het verblijf binnen de landsgrenzen bij de wet verplicht stelden en op het overtreden van dat artikel (64 sub a) als hoogste straf de doodstraf stelden. Hoe kan iemand echt iets leren van een college waar hij liever niet zit? En hoe kan iemand college geven voor mensen die niet uit vrije wil naar hem luisteren? Het verlangen naar dat soort publiek begrijp ik niet.
Het is of een schrijver de mensen zou willen verplichten zijn boeken te kopen – terwijl de hele zin van het schrijverschap toch hierin bestaat dat de mensen die je boeken kopen dat vrijwillig doen.
Het ergste onderdeel van het academische onderwijs is, wat mij betreft, het werkcollege. Bij een hoorcollege ben je zelf aan het woord. Bij een werkcollege moet je luisteren. Dat is op zichzelf al een nadeel. Maar er is een veel groter nadeel. Je zit met tien, twintig studenten om de tafel en een van die studenten vertelt iets. Vaak komt het daarbij voor, dat jij de enige bent die begrijpt wat de student vertelt. De student begrijpt zelf te weinig van wat hij vertelt en heeft te weinig vaardigheid in het aan anderen iets uitleggen om zich echt verstaanbaar te maken. Dan overvalt je de fatale gedachte: deze student praat twintig minuten. Niemand berijpt hem. Ik zou in vijf minuten uit kunnen leggen wat hij vertellen wil en dan zou iedereen het begrijpen. Wat leren die andere studenten van het gepraat van hun collega? Zo goed als niets.
Ik wil hiermee overigens niets kwaads zeggen van de studenten. Ik behoor niet tot de oudere heren die vinden dat de tegenwoordige studenten slechter zijn dan die van een kwart eeuw geleden. De onjuistheid van dit soort uitspraken (zoals: de jeugd wordt steeds losbandiger, de zomers worden steeds natter, de rijken worden steeds rijker en de armen steeds armer) wordt eigenlijk al bewezen door hun ouderdom, zoals uit een paar steekproeven blijkt.
Wij schrijven nu 1983. Gaan we zestien eeuwen terug naar het jaar 383, dan zien we dat in dat jaar de hiervoor al genoemde bekende Afrikaanse schrijver Aurelius Augustinus klaagt dat de losbandigheid van de studenten in Carthago afschuwelijk en buitensporig is, foeda et intemperans, en dat die studenten zich gedragen mira hebetudine, met een wonderbaarlijke stupiditeit. (Conf. v, 8). Precies dertien eeuwen later, in 1683, vinden we bij de Italiaanse auteur Lorenzo Magalotti in zijn Lettere familiari de vaste overtuiging dat de Italiaanse zomers steeds kouder worden. Leopardi, bij wie ik deze interessante plaats geciteerd vond (Pensieri xxxix), merkt op dat als dit soort beweringen op waarheid berustte Italië ondertussen de temperatuur van Groenland moest hebben bereikt. En zo is het ook. Als de armen inderdaad steeds armer en de studenten inderdaad steeds dommer
worden, dan zou het inkomen van de werkman ondertussen geslonken zijn tot enkele centen ‘s jaars, en dan zou het nu enige jaren kosten om een aankomend slavist bekend te maken met het Russische alfabet.
Mijn indruk is, dat het percentage domme en het percentage slimme studenten ongeveer gelijk gebleven is. Alleen bekent men de eigen domheid en onwetendheid eerder dan dertig jaar geleden.
Wat wel veranderd is, is mijn eigen reactie op deze dingen. Toen ik nog studeerde was iedere domme medestudent een bron van vreugde en hovaardij. Nu is een domme student een bron van smart en schuldgevoel. Als een student een stuk schrijft waarin hij het heeft over de universiteit van Columbia of de universiteit van Sorbonne, of wanneer, zoals me laatst gebeurd is, een student beweert dat Byron enige tijd in Oberhausen heeft gewoond – het duurde enkele minuten voor ik wist waar die fout vandaan kwam – dan heb ik het gevoel dat het mijn schuld is dat iemand zulke dingen opschrijft.
Zo verandert ook je houding ten aanzien van collega’s. Vroeger waren sommige bedroevende en beschamende dingen waar je mee te maken kreeg aanleiding tot vreugde, althans tot vrolijkheid. Ik denk hier aan collega’s van wie bekend was dat zij het zwarte naaigaren niet hadden uitgevonden en die bijvoorbeeld hun hele universitaire carrière door twee colleges gaven, het ene jaar over het werk van Chrétien de Troyes, vergeleken met het Chanson de Roland, en het andere jaar over het Chanson de Roland, vergeleken met het werk van Chrétien de Troyes, het ene jaar over het Schillerbild Goethes, en het andere jaar over het Goethebild Schillers, – kortom al die figuren die ik voor ik ooit een universiteit betrad al kende uit Vincent Haman, waarin de beroemde studie over Descartes voorkomt, ontleend aan twee inleidingen tot de werken van Descartes, een Franse en een Duitse, zodat in die studie afwisselend sprake is van Descartes en van Cartesius.
Als ik nu met zulk soort mensen word geconfronteerd leidt dat eerder tot somberheid, vooral nu ik merk dat in steeds bredere kringen het navertellen van wat men bij anderen gelezen heeft niet als een beschamende zwakheid, maar als een dure academische plicht wordt beschouwd. Ik heb nog niet zo lang geleden de vergadering van een vacaturecommissie bij-
gewoond, waarin afkeurend gesproken werd over iemand die een literatuurgeschiedenis had geschreven zonder voetnoten. Men keek geloof ik wat vreemd op toen ik zei, dat wat iemand wetenschappelijk waard is nu juist blijkt uit wat hij zonder voetnoten schrijft. Het is waar, een der aanwezigen viel mij bij. Ik zal, om zijn universitaire carrière niet te schaden, zijn naam hier niet noemen.
Ik zei daarnet dat naar mijn mening de studenten de laatste kwart eeuw niet slechter zijn geworden. Ik geloof de docenten ook niet. Dat wil niet zeggen dat de universiteit er de laatste kwart eeuw in sommige opzichten niet op achteruit gegaan is. Het is, zoals zo vaak in de geschiedenis, de revolutie die hier veel kwaads heeft aangericht. Een van de pernicieuze gevolgen van de universitaire revolutie is het vergaderen. Als ik met laat ons zeggen Vermeer en Ebeling één middag om de tafel ga zitten maken wij een studieprogramma voor de Nederlandse slavistiek waar men twintig jaar mee vooruit kan en dat zeker niet slechter zal zijn dan enig studieprogramma waar men nu al zo’n vijftien jaar over vergadert. Men kan in vier, vijf jaar niet meer doen dan de studenten enig Russisch en de beginselen van een paar andere Slavische talen bijbrengen en enige kennis van Russiche zaken, en ze laten ruiken aan linguïstiek en aan literatuur. Of je ze nu een beetje meer van het een of een beetje meer van het andere leert is een volstrekt, maar dan ook volstrekt futiele zaak, zoals elk rechtgeaard beoefenaar der wetenschap zal inzien. Niettemin wordt over dit soort zaken door duizenden mensen in Nederland dag en nacht vergaderd, zonder dat daar iets interessants uitkomt – behalve dan het onvermijdelijke resultaat dat de mensen die iets in hun mars hebben zich langzamerhand uit het vergadercircuit terugtrekken, zodat je daar – die indruk heb ik althans – steeds meer nitwits aantreft.
Een ander beroerd gevolg van de universitaire revolutie is de huidige benoemingsprocedure van nieuwe hoogleraren. Collega Brugman heeft er een keer op gewezen dat op het ogenblik de doctorstitel door uitsluitend hoogleraren wordt toegekend, terwijl de aanbeveling voor een professoraat gebeurt door een groep mensen, waarvan niet afgestudeerden, niet gepromoveerden en niet hooglerararen bijna de helft uitmaken.
Vroeger was het zo, dat als een hoogleraar, laat ons hem Ivanov noemen,
aftrad, deze Ivanov niet mocht meepraten over zijn eigen opvolging. De bedoeling van dit voorschrift was, dat de collega’s van Ivanov de gelegenheid zouden hebben om in alle rust de fout die zij destijds bij de benoeming van Ivanov hadden gemaakt te herstellen. Maar in een tegenwoordige vacaturecommissie heeft de helft van Ivanovs vakgroep zitting. Op zo’n vergadering marcheren een stuk of zes kleine Ivanovjes binnen, benoemd op aandringen en initiatief en met goedkeuring van Ivanov. Soms marcheren die kleine Ivanovjes ook nog binnen onder leiding van een soort sub-Ivanov, die probeert te voorkomen dat zij uit de pas lopen. Op die manier wordt het voor de collega’s van Ivanov wel heel moeilijk om een einde te maken aan de ivanovščina.
Heel verkeerd is daarbij dat leden van de staf, dus mensen behorend tot de groep waaruit onder meer de nieuwe functionaris gekozen moet worden, iets te vertellen hebben bij zijn benoeming. Het is voor hen immers heel moeilijk om belangeloos te oordelen. Een van de gruwelijkste dingen die ik de laatste jaren heb meegemaakt – ik heb gelukkig heel weinig meegemaakt omdat ik me zoveel mogelijk aan zulk soort dingen onttrokken heb – was een vacaturecommissie, nog niet zo lang geleden, waarin een van de leden, een staflid, verklaarde niet te zullen stemmen voor candidaat A, omdat die man naar zijn oordeel te goed was. Hij wilde zo iemand wel naast zich hebben, maar niet boven zich. Ik zal de naam van dat staflid niet noemen, want ik ben zijn naam gelukkig vergeten.
De pest zijn ook, geloof ik, de tegenwoordig in de mode zijnde dwarsverbanden en soortgelijke constructies. Als er in de wetenschap iets interessants en nieuws gedaan is, dan is dat gedaan, meestal, door eenlingen, door buitenbeentjes, door mensen die door hun collega’s althans met rust werden gelaten en hun gang konden gaan zonder dat zij rekening hoefden houden met wat hun collega’s deden en dachten. En er is geloof ik nog nooit iets interessants en nieuws verricht door mensen die bijeenkwamen met het expliciete voornemen om iets nieuws en interessants te gaan doen.
Zo zou ik nog uren door kunnen gaan, maar mijn tijd is om. Het is tijd om afscheid te nemen. Allereerst van mijn vakgroep. Ik begrijp dat ik een beetje de indruk wek, zo niet van een rat die het zinkende schip verlaat, dan toch van iemand die zijn makkers in de steek laat op een voor hen moeilijk
ogenblik. Maar mijn besluit was al genomen toen de plannen van onze minister nog niet bekend waren. Ik wens de vakgroep slavistiek sterkte. Ik hoop dat een vakgroep waar men niet van vergaderen houdt en niet van verplichte colleges, waar men weinig voelt voor dwarsverbanden en voorwaardelijke financiering, een vakgroep waar de linguïsten geen aanhangers van Chomsky en de literatoren geen aanhangers van Maatje zijn – ik hoop dat zo’n vakgroep het in deze moeilijke tijden zal kunnen volhouden.
Van mijn collega’s – docenten aan deze universiteit hoef ik in zekere zin geen afscheid te nemen. Voor zover wij contacten onderhielden zullen die contacten niet ophouden nu ik geen college meer geef. Een zekere weemoed besluipt mij echter bij het besef dat ik nu, meer dan van mijn collega’s, van mijn studenten afscheid moet nemen. Zoals Heine zo aardig zegt: Der Author gewöhnt sich an sein Publikum, als wäre es ein vernünftiges Wesen. Ik wil eigenlijk verder gaan dan Heine. Het studentenpubliek is tot op zeer grote hoogte met rede begaafd, en het contact met dat publiek zal ik missen, want de meeste studenten zal ik niet meer zo gauw ontmoeten. Of zij iets aan mijn colleges gehad hebben weet ik niet. Dat ik veel aan hen gehad heb is zeker. Het is een groot voorrecht als je je ideeën kunt uiteenzetten in een milieu waar het percentage echte belangstellenden vrij hoog is, en waar lof en blaam, tegenspraak en bijval een element van originaliteit en naieveteit hebben dat je in de wereld der afgestudeerden niet zo vaak aantreft.
Vroeger was het de gewoonte om aan het eind van je inaugurele rede de koningin te bedanken voor je benoeming. Ik heb dat in deze zaal, 26 jaar geleden, ook gedaan. Nu ben ik, door een andere koningin, op mijn eigen verzoek ontslagen, en nog wel eervol. Ik wil niet nalaten haar daarvoor te bedanken.