Karel van het Reve
Soldat, t’en souviens-tu?
Kort voor Poesjkins dood verliet de eerste Russische emigrant Moskou. Het was Vladimir Sergejevitsj Petsj erin (1807-1885), zoon van een arme, bekrompen beroepsmilitair. Reeds als kind leed hij onder de Russische barbarij. Toen hij op twaalfjarige leeftijd in Dorogoboezj – zijn vader werd van het ene provincienest naar het andere overgeplaatst – hoorde dat een van de officieren van het garnizoen met zijn Franse vrouw naar Parijs zou vertrekken, wilde hij mee. Hij ging buiten de poort op hen staan wachten. ‘Als zij komen, dacht ik, storm ik op hun équipage af en zeg ik met klagelijke stem: je suis un pauvre petit enfant – je veux aller en France – prenez moi avec vous!’ Dat rijtuig kwam helemaal niet. Toen hij een paar jaar later Voltaire’s opstel over de quakers las schreef hij meteen een Franse brief aan de quakers in Philadelphia met het verzoek hem lid te maken van hun gemeenschap en het diploma op te sturen met bijbehorende mantel en hoed.
Uren zat hij over de kaart gebogen. ‘Frankrijk, België, Zwitserland, Engeland! Mijn verbeelding vulde de verschillend gekleurde vakken met leven – al die werelden, departementen, kantons. ‘Ach wie schon muss sich’s ergehen / Dort, im ew’gen Sonnenschein’, riep hij met Schiller uit. ‘Ach’, vertaalde hij, ‘iz sej doliny tesnoj, / Chladnoju pokrytoj mgloj, / Gde najdu ischod čudesnyj? / Sladkij gde najdu pokoj?’
Nog weer later wierp hij zich op Byron. ‘Hoe vaak heb ik zijn befaamde afscheid van Engeland gelezen en herlezen: Adieu, adieu, my native shore! En hoe vaak heb ik niet met hem gezegd: O mijn snel schip! Draag mij waarheen gij wilt, als het maar niet terug naar mijn vaderland is’ [Nor care what land thou bearst me to / So not again to mine]. En nog weer later, als student, schreef hij ‘Kak sladostno otčiznu nenavidet’ /
I žadno ždat’ ee uničtožen’e’ (Wat is het zoet zijn vaderland te haten, zijn ondergang met graagte te verbeiden). Hij zou begrip hebben gehad voor de Nederlandse dichter die schreef: Ik kan niet zeggen hoe ik Holland haat, / Bij ‘t woord alleen grijpt walging mij de keel.
Zijn held was Don Quichot. ‘Van kindsbeen af heb ik u bemind. Als ik uw heldendaden las in de vertaling van Zjoekovskij heb ik u nooit uitgelachen, nooit! Ik nam alles voor goede munt aan, en dacht maar aan één ding: ook een dolende ridder worden en door de wereld zwerven en alle onrecht bestrijden! En zie, dat ideaal werd werkelijkheid en ik ben in uw voetsporen getreden. Hoeveel windmolens heb ik voor reuzen gehouden! Hoeveel Dulcinea’s heb ik aanbeden als ideale prinsessen!’
In 1831 verleende de Moskouse universiteit hem de graad van kandidat. Hij werd leraar aan een gymnasium, assistent-bibliothecaris der universiteit en lector in het latijn. Hij publiceerde hier en daar gedichten, o.a. vertalingen van Schiller en uit de Griekse anthologie, en een artikel over Sofokles.
In 1833 werd hij met andere veelbelovende assistenten naar Berlijn gestuurd, waar hij o.a. college liep bij de rechtsgeleerde en hegeliaan Eduard Gans (1797-1839). ‘De welsprekende professor’, aldus een brief van Petsjerin uit 1834, ‘bracht de geschiedenis up to date tot op het laatste moment van de tegenwoordige tijd, en tot slot lichtte hij voor zijn toehoorders de sluier van de toekomst op. Hij toonde hun hoe in de leer der Saintsimonisten en in de opstanden der arbeiders (coalitions des ouvriers) de kiem lag van de komende verandering der maatschappij.’ ‘Het begrip ‘grauw’ zal verdwijnen. De laagste klassen van de maatschappij zullen gelijk worden aan de hoogste, zoals de derde stand aan deze laatste gelijk werd. De geschiedenis zal niet langer voor de laagste klasse een drogbeeld zijn – neen! De geschiedenis zal gelijkelijk alle klassen omvatten, alle klassen zullen aan de geschiedenis deelnemen en dan zal de geschiedenis uitvloeien in één lichtpunt van waaruit een nieuwe allervolmaaktste ontwikkeling begint.’
Op dit stukje Communistisch manifest anno 1834 reageerde Petsjerin met geestdrift. Die geestdrift is vermengd met enige spot. ‘De tranen sprongen mij onwillekeurig in de ogen; de hele reusachtige menigte zat
daar in plechtige stilte terneer als nam zij afscheid van het verleden en hoorde zij in huiverend ongeduld de gigantische voetstappen van de nabije toekomst die als het ware aan de deur klopte van die reusachtige oude zaal.’
De naar Duitsland gestuurde jongelingen hadden een stuk moeten tekenen waarin zij beloofden terug te zullen komen en twaalf jaar in overheidsdienst te zullen blijven. Zij kwamen in 1835 terug. ‘Ze zijn Rusland ontwend’, schrijft Nikitenko in zijn dagboek op 17 juni 183 5, ‘en de gedachte bedrukt hen dat ze de rest van hun leven in dit slavenrijk zullen moeten vegeteren. Bizonder somber is Petsjerin. Hij is lang in Rome geweest, in Napels, heeft een groot stuk van Europa gezien en is nu weer door het lot in Azië teruggeworpen. Volgens hun zeggen is de haat jegens de Russen algemeen en ten hemel schreiend. Vaak moesten ze verheimelijken dat ze Russen waren om een vriendelijke blik of een vriendelijk woord van een buitenlander deelachtig te worden. Men houdt ons voor Hunnen, die Europa met een nieuwe barbarij bedreigen. Professoren verkondigen dat van de katheder en proberen zo hun toehoorders bang te maken voor onze almacht.’
In december 1835 werd Petsjerin benoemd tot hoogleraar in de Griekse taal- en letterkunde. Hij gaf maar tot de zomer van 1836 college, zeer zuinig levend en geld sparend voor een vlucht naar het buitenland. Door een list wist hij die zomer toestemming voor een reis naar Berlijn te krijgen en hij ‘haalde pas verlicht adem toen de postkoets hem in Bazel afzette’. Hij zwierf door Zwitserland, Frankrijk, België. Graaf Sergej Grigorjevitsj Stroganov (1794-1882), een curator van de universiteit die zich zeer had ingespannen om Petsjerin hoogleraar te maken, trachtte hem over te halen terug te komen. Hij stuurde hem een papier waarmee hij aan ieder Russisch consulaat duizend franken kon krijgen, maar Petsjerin zwierf rond met dat papier op zak zonder het te gelde te maken, hoewel hij soms zijn kleren moest verkopen om voedsel en onderdak voor een paar dagen te betalen.
Zijn antwoord aan Stroganov is bewaard gebleven. ‘Toen ik [bij mijn terugkomst in Rusland] dat ruwe beestenleven zag, die vernederde wezens, die mensen zonder geloof, zonder God, levend alleen om geld te
vergaren en zich als beesten vol te vreten, die mensen op wier voorhoofd men vergeefs naar het merkteken van hun Schepper zoekt, toen ik dat alles zag was ik verloren! Ik zag mezelf veroordeeld om mijn hele leven onder deze mensen door te brengen, ik sprak tot mijzelve: wie weet? Misschien zal de gewoonte jou tot hetzelfde resultaat brengen; je zult gedwongen worden af te dalen tot het peil van deze mensen, die je veracht; je zult je wentelen in het vuil van hun gezelschap, en je zult als zij een weldenkende oude professor worden, verzadigd van geld, lintjes en allerlei smerigheid!’
‘Vergeet dat ik ooit bestaan heb’, eindigt de brief. ‘Heb ik niet genoeg geboet voor wat ik gedaan heb, door mijn verdrag met leven en geluk te verbreken? Ik heb uit mijn gemarteld hart enkele druppels bloed getrokken et j’ai fait mon pacte avec le diable, et le diable – c’est la pensee.’ Deze laatste uitspraak van iemand die zichzelf op jeugdige leeftijd buiten het maatschappelijk leven plaatst om zich aan het ‘denken’ te wijden herinnert een beetje aan Schopenhauers antwoord, een kwart eeuw eerder, aan Wieland, die hem probeerde af te brengen van zijn plannen om zich geheel aan de filosofie te wijden: ‘Das Leben ist eine missliche Sache: ich habe mir vorgesetzt, es damit hinzubringen, über dasselbe nachzudenken.’ Hij las Lamennais, Fourier, werd Saintsimonist. In Zurich maakte hij kennis met een Poolse arts, Dr. Bernacki, een apostel van het communisme, die veel later nog tanden zou trekken bij de familie Herzen. Petsjerin was een gretige en tegelijk lastige bekeerling. De geestdriftige beschrijvingen van de overvloed van de communistische maatschappij – overal mooie winkels, waar je zonder betaling mag nemen Wat je wilt – riepen bij hem de vraag op wie al die goederen dan moest produceren. ‘Sommige burgers’, vermat ik mij nederig op te merken, ‘zullen hard moeten werken om de gemeenschap al die gemakken te verschaffen.’ De apostel lachte even. ‘Natuurlijk zullen ze moeten werken. Waar is de guillotine anders voor?’
Overigens, zegt Petsjerin, waren er onder de communisten verschillende opvattingen over deze zaak. ‘Een alleraardigste Italiaanse jongen zei me een keer in het koffiehuis Bauer: sommigen onzer vervallen in uitersten en ontkennen de arbeid volkomen. Nee, dat is niet zo: iedere burger zal
zijn bezigheid hebben, bijvoorbeeld een of ander instrument bespelen, tekenen, een interessant boek lezen.’ Men hoort hier de voorloper van Marx, die immers ook zo aardig beschreven heeft hoe hij onder het communisme ‘s morgens vormingsleider, ‘s middags jager en ‘s avonds toneelcriticus zou zijn, en verzuimde te vermelden op welke tijd van de dag hij de w.c. dacht schoon te maken.
De apostelen hadden geen hoge dunk van hun bekeerling. ‘Vous n’êtes pas un homme d’action. Nous vous mettrons au parlement. Vous y ferez des discours, et après, nous vous couperons la tête.’ ‘Ja jongen’, schreef Petsjerin naar aanleiding van deze laatste woorden, ‘zij laten niet met zich spotten, de guillotine zal voortdurend op het plein staan: guillotine en permanence.’ Dit alles, zegt Petsjerin verder, hoorde ik met angst en beven aan, zonder aan de waarheid ervan ook maar in het minst te twijfelen.
In 1840, in Sint Truiden in België, treedt hij toe tot de orde der redemptoristen, in welke orde hij twintig jaar zou blijven. ‘Ik heb de beste twintig jaar van mijn leven verslapen’, schreef hij later. Allen die over Petsjerin geschreven hebben vragen zich af wat hem tot die stap bewogen heeft. Hij schrijft er trouwens zelf ook over. Mogelijke factoren zijn geweest: zijn grote armoede en economische onzekerheid; zijn ‘idealisme’, zijn bereidheid zich geheel te wijden aan een hoog doel met verzaking van al het andere; de katholieke kerk als ‘anti-regnum’-instituut, een tegen aardse heersers zich verzettende instelling; het feit dat in die jaren katholicisme en allerlei libertaire stromingen met elkaar verstrengeld waren (Lamennais); vrees voor de Russische regering, die hardnekkig probeerde hem op te sporen – zijn status was niet meer dan die van een landloper, het is helemaal niet ondenkbaar dat de Franse of Belgische regering hem desgevraagd aan de Russische zouden hebben uitgeleverd; de behoefte aan rust en eenzaamheid, die hem eigen was. Misschien ook had hij genoeg van zijn revolutionaire makkers. Hij citeert zelf in dit verband Dante, die heeft gezegd dat het brood der ballingschap bitter smaakt, en dat het bitter is vreemde trappen op en af te lopen, maar dat nog treuriger is het gezelschap waaraan de balling is overgeleverd: la compagnia malvagia e scempia / Con la qual tu cadrai in questa valle. Hij liet zich spoedig naar Engeland overplaatsen.
De orde der redemptoristen hield zich bezig met het preken onder de armen. Petsjerin werd, net als in Rusland, bekend om zijn welsprekendheid. Hij was aardig tegen iedereen, kwam zijn monniksplichten nauwgezet na, en nam niet deel aan de intriges, het likken naar boven en trappen naar beneden dat in de katholieke kerk, als we Petsjerin (een man van veertig jaar ervaring en van onberispelijke integriteit) geloven mogen nog weliger tiert dan daarbuiten. Hij leidde het leven van een heilige – dat is het oordeel van allen die met hem te maken hebben gehad.
Men zond hem zelfs naar Rome omdat men hoge verwachtingen van hem had. Zo haalt men in Rusland wel eens een brave man uit de provincie naar Moskou om hem lid te maken van de Verchovnyj sovet en hem als hij gewillig blijkt tot een soort reclame-sovjetburger te maken. Maar Petsjerin was weerbarstiger dan men aanvankelijk had aangenomen, ‘en men haastte zich mij naar Engeland terug te sturen, en als straf voor mijn weerbarstigheid werd ik zelfs niet eens aan de paus voorgesteld, zodat ik nooit van mijn leven zijn pantoffel of wat dan ook van hem gekust heb. ‘Cela nuira sérieusement à votre canonisation’, zei me de generaal der redemptoristen. Hoe is-ie? Bij het leven werd mij canonisatie voorspeld, dat wil zeggen heiligverklaring, als ik maar een beetje handelbaarder geweest was. Ha-ha-ha, ha-ha! Risum teneatis, amici?’
Zijn carrière als prediker had maar één incident. In 1855 in Dublin had hij de kerkgangers opgeroepen om onzedelijke goedkope keukenmeidenromans en vieze blaadjes als De lach (in die tijd The Family Herald en London Journal geheten) niet langer te lezen, ja, ze te verzamelen en bij ‘the Reverend Petcherine’ in te leveren. Op zondagmorgen 5 november werd de verzamelde lectuur achter de kerk verbrand. ‘s Avonds reeds verspreidde zich het gerucht door de stad dat vader Petsjerin exemplaren van de Authorised Version van de Heilige Schrift verbrand had. Een proces volgde, waarbij bleek dat Petsjerin zeker geen bijbels verbrand had, maar dat hoogstens een paar anglicaanse geestdrijvers een bijbel op de stapel hadden gegooid om Petsjerin in een kwaad daglicht te stellen. De jury sprak hem vrij, het publiek juichte hem toe. Tijdens het proces sprak hij geen woord.
Hij bleef corresponderen met vrienden in Rusland. Herzen kwam er ach-
ter dat hij in Engeland was en bezocht hem. Hij was verbaasd en bedroefd dat iemand van Petsjerins kwaliteiten in een klooster begraven zat. ‘The Reverend Petcherine – ook dat heeft Nicolaas op zijn geweten!’ Een correspondentie ontwikkelde zich. Herzen stuurde hem zijn publicaties. In de lijst van contribuanten van het fonds voor arme Russische emigranten, afgedrukt in de Kolokol, vindt men sinds 1862 Petsjerins naam: een pond sterling, twee pond…
Het contact met Herzen, en de berichten die hem bereikten over de ‘dooi’ in Rusland maakten diepe indruk op hem. Hij ‘werd wakker’, trad uit de orde en liet zich in 1862 door de aartsbisschop van Dublin tot kapelaan maken van een ziekenhuis. Daar heeft hij gedurende meer dan twintig jaar zieken getroost en stervenden begeleid. In zijn vrije uren studeerde hij Arabisch, Perzisch, Sanskriet, Hindi. Op zijn grafsteen in Dublin staat Erected by / The Sisters of Mercy / to the Memory of / the Rev. Vladimir Petcherine / 23 years chaplain / to the Mater Misericordiae Hospital / Died 17-th April 1885 / Aged 76 years / R.I.P. Zelf had hij wel eens de woorden van paus Gregorius VII geciteerd: dilexi justitiam et odi iniquitatem et propterea morior in exilio.
Deze man nu is de auteur van een prachtige autobiografie, geschreven in de vorm van brieven aan een oude Russische vriend, die nog geprobeerd heeft ze gedrukt te krijgen. Ze zijn voor het eerst gepubliceerd in 1932. ‘Een Russische jongeling uit de twintigste eeuw (die immers niet ver meer is) zal met belangstelling en misschien met hartelijke deelneming de geschiedenis van dit leven lezen’, schreef hij zelf. ‘En misschien zal die lectuur in hem de begeerte ontsteken een of andere grootmoedige dwaasheid te begaan’.
Het boek leest of het gisteren geschreven is. De auteur is een oude man, die het vuur van zijn jeugd onvervalst heeft weten te bewaren. Het kon door een dertigjarige geschreven zijn. De vergelijking dringt zich op met de memoires van Alexander Cohen, ook een rebel die zijn vaderland ontvluchtte en ook een voortreffelijk schrijver. Een verschil is dat Cohen veel met Frankrijk op had en Petsjerin juist niet. ‘Als ik Shakespeare lees voel ik me op mijn gemak, in mijn kamerjas om zo te zeggen, ik kan op de divan gaan liggen of in het gras onder een boom, ik ben thuis, in de armen
van moeder natuur, maar om Racine te lezen moet je beslist opstaan, toilet maken, je hoofd poederen, een hofgewaad aantrekken en met je hoed onder de arm in de derde danspositie gaan staan. De deux nations connais la différence!’
Die eerste en tot nog toe enige uitgave van 1932 is overigens niet volledig. Het manuscript breekt opeens af bij de woorden ‘En, vind je het leuk? Zag ik je daar gapen?’ Bovendien hebben de redacteuren alleen de biografische stukken gepubliceerd, en de divagaties waarmee het manuscript gelardeerd schijnt te zijn weggelaten. Hoe interessant die uitweidingen misschien zijn blijkt uit het volgende fragment dat (omdat er naar het oordeel van de redacteur gunstig over de Parijse commune wordt gesproken) is blijven staan. Petsjerin heeft het over de liefde die zijn dankbare kudde hem toedroeg:
‘Zij hielden van mij… Ach! wat een woord! Het houdt een doodvonnis in dat mij tot nietigheid veroordeelt. – Grote mannen, echte weldoeners der mensheid hebben nooit van iemand gehouden en zich er nooit om bekommerd of men hen liefhad of haatte. Als grote houthakkers, de bijl in de hand, baanden zij zich een weg door het dichte oerwoud, er links en rechts op loshakkend. Of dat de bomen al of niet pijn deed kon hun niet schelen. Hoeveel miljoenen levende wezens door hen vertrapt werden liet hen koud. Hun stond voor ogen ‘het bos moet gekapt tot elke prijs’. En zie, hun daad werd volbracht: er opende zich een breed groen veld, door heldere zonnestralen verlicht [Hier komt Petsjerins ‘welsprekendheid’ om de hoek kijken. Sommigen van zijn preken zijn door kranten in Dublin destijds afgedrukt, zoveel indruk maakten ze]. Op dat veld vestigde zich een gezin – het gezin werd een dorp, het dorp groeide tot stad, en de stad groeide tot een hele staat: miljoenen mensen leven gelukkig onder de bescherming van wijze wetten, in volle glorie van wetenschap, kunst, industrie en handel. En alles omdat de oorspronkelijke houthakker niets en niemand spaarde. Zijn persoonlijkheid verandert in de nevel der eeuwen: hij groeit iedere eeuw, wordt een reus, een held, een god: altaren worden voor hem opgericht, wierook gebrand… Maar de zogenaamde deugdzame mensen, de gevoelige harten, die willen liefhebben en bemind zijn – die deugen nergens voor. Zij geven, als de bok,
wol noch melk; ze zijn, als de ganzen van Krylov, alleen goed om te braden. De stem des volks is de stem Gods, luidt een oud gezegde. Dat stond zoals je weet boven het document waardoor Michail Romanov op de troon werd gekozen. Maar wat zegt die stem Gods? Wat aanbidden de volkeren? Echt talent? Hoge deugd? – Neen! zij aanbidden het geweld en buigen alleen daarvoor. Niemand heeft dat beter uitgedrukt dan Barbier in zijn onsterfelijke Jamben:
De Parijse communisten die de Tuilerieën en het Hotel de Ville in brand hebben gestoken zullen mettertijd misschien voor grote weldoeners der mensheid worden aangezien. De eerste christenen hebben immers ook prachtige heidense tempels in brand gestoken, schone beelden aan stukken geslagen, voorbeeldige kunstwerken. De beschaafde oude wereld beefde van afschuw en verontwaardiging bij het zien van deze razernijen en noemde de christenen goddelozen, atheisten; maar toch hebben de christenen tenslotte gewonnen. Zo zal het ook met de communisten zijn. Ook zij zijn machtige houthakkers: ze gaan recht op hun doel af. Ons oude bos, vol met allerlei rommel, moet tenslotte hoe dan ook opgeruimd worden. Wat ze met de Tuilerieën gedaan hebben kunnen ze ook met het Vaticaan doen, en dan zijn we voor altijd van die oude rommel af.’
Hierbij kan worden aangetekend, dat de man die dit fragment in Petsjerins autobiografie liet staan en het met instemming citeert, L.B. Kamenev (1883-1936), eerst naar hartelust aan dat houthakken heeft mogen meedoen en toen zelf voor de bijl gegaan is.
Het is eigenlijk onrechtvaardig dat iemand als Petsjerin in de Russische literatuurgeschiedenis een veel geringere plaats inneemt dan Tsjaadajev. De Russische literatuur dankt aan Petsjerin een van haar beste autobiografieën, terwijl Tsjaadaev tot die literatuur niets heeft bijgedragen dan een Filosofische brief, die behalve enkele juiste opmerkingen ook een hoop onzin bevat en geschreven is in het Frans, en in een dweperige, onverteerbare stijl. Tsjaadaev vond zichzelf heel belangrijk en heeft een groot deel van zijn leven besteed aan het anderen op die belangrijkheid opmerkzaam maken – niet zonder succes. Petsjerin trok zich terug, en werd ten onrechte vergeten. Hij citeert in zijn boek ergens enkele regels van Emile Debraux, de ‘Béranger de la canaille’ uit de jaren twintig van de vorige eeuw. Zij mogen als afsluiting dienen voor dit stuk.