[Tirade juli & august 1989]
Kees Ruys
Gulliver’s reizen
Een etmaal in Sri Lanka
Elke snelheid die hoger ligt dan die van lopen werkt vervreemdend op de menselijke geest. Fietsen, autorijden, treinen, vliegen – hoe sneller het gaat, des te meer de hersens achterlopen op de actualiteit. Je bent steeds minder waar je bent, ofwel: je bent op meer dan één plaats tegelijk. Terwijl het lichaam vast per Jumbo is vooruitgereisd, verblijft de geest nog grotendeels daar waar vandaan men is vertrokken, en zal daar – moeten – blijven tot het toestel is geland.
Een vliegtuig is een tijdmachine, die willekeurig welke beschavingen – of: tijdperken – naadloos aan elkaar verbindt, tot buren maakt, en zo een nieuwe wereldkaart creëert, die hoogst persoonlijk is en varieert met elke reis.
Op deze reis, bijvoorbeeld, liggen Nederland en Indonesië, Singapore, Sri Lanke, India en – weer – Nederland in één rechte lijn achter elkaar. Men passeert de grens bij Lobith en men staat in Indonesië. Vanuit Jakarta stapt men dan op Orchard Road, in Singapore, en komt, almaar rechtdoor lopend, via Galle Road in Colombo in New Delhi, om vanuit India tenslotte op de Dam te stappen.
Gulliver’s reizen. Het kan spectaculairder (van Amsterdam via Nuka Hiva, Oelan Bator, Groenland, Kisangani en New York naar Tokio, bijvoorbeeld), maar Singapore-Colombo vormt op zich al een schokkend burenpaar.
Men zal zeggen: Onzin, je bent onderweg; je hebt toch urenlang de tijd je in te stellen?, maar tussen Singapore en Colombo is er niets wat me van Singapore ontdoet of me op Colombo voorbereidt dan het interieur van de machine zelf, veel wolken en wat slapende autochtonen van het te bezoeken land. Er is geen landschap dat verandert, noch een taal, klimaat, gewoonten; er is niets. Ik heb een dia gezien van Singapore, het beeld schuift weg, en daar zie ik Colombo.
Ik zie Colombo en mijn geest ziet overal Chinezen tussen lopen; hoort kassa’s, electronica, ruikt wierook. Leest ‘Courtasy begins with you’ op de zijkant van een bus waar iets in het Singhalees op staat geschreven. Voelt zich nog altijd op zijn hoede als er iemand lacht. Loopt in de open ruimte van Colombo nog altijd wat gebogen onder opgepoetste torenflats.
Maar ook is hij nog in Maleisië – in Tanjung Kling, en in Malakka, waar hij twee dagen terug nog Nederlandse namen las, op grafstenen. En in Jakarta, Solo, Pasir Putih, waar hij een week daarvoor nog dacht nooit meer vandaan te gaan, of: kunnen. Hij is daar overal wanneer hij van de vliegtuigtrap afdaalt, beslagen raakt, en duizelt; wanneer hij als in trance een bus in stapt, een geur ruikt die hij nooit geroken heeft, een defintieve indruk krijgt die in een kluis gaat, opgeslagen wordt, voor later, voor als zijn geest hem eindelijk heeft ingehaald, aanwezig is waar hij dat is.
Tegen die tijd is hij al niet meer in dit land. Hij is dan alweer dagen bij de buren – India – en ligt op bed in een beduimelde hotelkamer in Delhi, zijn ogen dicht, geduldig wachtend tot de neergestorte puzzlestukken in zijn hoofd weer hun aparte, eigen plaatjes vormen.
Nu. Ik zie, een paar uur voor vertrek, Hotel Majestic terug: vergane glorie op haar laatste benen. Ik schuil er voor een stad, een staat; voor Keerzijde en Lichtend Voorbeeld Singapore – de computerprogrammeur van Zuid-Oost Azië.
Alleen de eerste keer ging ik voor mijn plezier, daarna steeds weer omdat het moest. Ook nu: alle wegen door de lucht leiden erheen.
Hotel Majestic toont zijn ware aard door klein te doen: ik moet mijn kamer uit, of voor een nieuwe dag betalen. ‘Only one hour not possible. You pay’, zegt de Chinese met het sterke halve brilletje dat haar on-Chinese ogen geeft, en voor wie ik eerder een slof Dunhill had gekocht omdat ze heel onstuimig had gelachen (een mirakel dat beloond moet worden in dit land).
Mijn bagage mag wel even op de gang, zegt ze, maar als ik daar mijn tassen verder orden komt de gangman van zijn stretcher af en gaat vervelend in mijn buurt bewegen – een Chinese variant op iemand wegkijken. Ook mag ik slechts bij de gratie gods onder een douche, en als ik wegga hangt mijn uitgestoken hand secondenlang in het luchtledige. Daar heb je je dan thuis gevoeld.
– En moet je dan vandaan voor een verhuizing naar een ander land. Een wankeler begin is nauwelijks mogelijk. Je moet daar tijd voor kunnen
nemen, in beslotenheid. Nog even kunnen liggen op een bed dat al het jouwe niet meer is, en luisteren; nog eenmaal in een spiegel kunnen kijken, uit een raam. Je moet afscheid kunnen nemen van een land.
Dat wordt me niet gegund. De vliegreis naar Sri Lanka is al voor het opstijgen begonnen.
Onderweg naar Changi Airport zie ik vooral de taximeter, tel mijn geld en vraag me af waarom er onophoudelijk een electronisch piepertje weerklinkt. Ik vraag het niet; de chauffeur lijkt even onbenaderbaar als de stad waarin hij woont. Maar als we bij het vliegveld komen – en hij afremt – houdt het op. Dan weet ik het: het is een ingebouwd alarm voor snelheidsoverschrijding. Big eye is watching you in Singapore.
Het laatste wat ik van het land zie vat het samen: een kwiek maar sexloos, ogenschijnlijk tegen haar eigen wil bewegend meisje met een t-shirt waarop – sierlijk – ‘Anarchy’ geschreven staat. Alice in Wonderland.
In de waitinghall in Singapore verleden tijd. Ik word omringd door een groep driftig plakkende en knopende Sri Lankezen, die het ‘one piece handluggage only’-gebod zo ruim hebben genomen als me maar mogelijk lijkt, en zich met draagbaar gemaakte kisten naar de toegangspoort begeven. Wanneer er één niet door de deur kan en wordt afgekeurd, ontstaat er prompt een halve burgeroorlog die de vlucht met drie kwartier vertraagt.
Tijdens de vier uur in de hemel luister ik naar Indonesische muziek en besef dat het lafheid is geweest dat ik er ben weggegaan; dat ik van haar ben weggegaan – Sukama – zoals het laf was dat ik haar heb aangesproken, ooit, me in haar wereld heb begeven met een ticket in mijn achterzak. Haar wereld is de enige voor haar. Ik heb er meerdere, die blijven leven als ik elders ben; die meer gaan leven, zelfs. Voor mij gaf weggaan een nieuw saldo op mijn conto van verzamelde herinneringen; voor haar was het mijn dood.
Ik zweef boven het grootste eiland van haar land, dat ze niet kent, en denk aan haar. Zie haar een deur uit gaan, beneden, en het strand op lopen van een dorpje in Oost-Java. Ze houdt eerst nog haar sarung om, want in haar land loopt niemand in bikini. Wie het wel doet, loopt in haar ondergoed. Of: naakt.
Haar trots is groter dan haar schaamte: dat zij er één bezit. Dat ze – zo – anders is dan anderen. Dat ze zo al een halve buitenlander is. – Nog maar een halve Indonesische.
Ze gooit de sarung op het zand en springt in zee; draait zich dan om, naar mij. Ik zie haar staan, verklonken met een wereld die geen ogenblikken kent, die eeuwig is zolang ze leeft.
Ze ziet mij niet. Ze ziet een man die haar zal trouwen, mee zal nemen naar zijn land, waar alles beter is, en niet een man die daar alleen maar over droomt, zich voorhoudt dat het menens is, ditmaal, dat hij een leven heeft gevonden dat tekorten buiten sluit, en daarmee twijfel, denken, weten. Die dat alleen maar droomt, en steeds zal blijven dromen; die op een vliegtuig stapt en pijn voelt als bewijs dat hij bestaat; dat hij heeft liefgehad, zelfs tragisch is omdat hij niet kan blijven, nergens, opgejaagd zoals hij is door zoiets decadents als ontevredenheid, of romantiek, en daardoor sporen achterlaat die dieper zijn dan hij zich wil herinneren. Want hij heeft haast, en haast en ballast zijn geen vrienden.
Dus is hij haar al deels vergeten als hij landt, en uitstapt, door iets nieuws breekt dat Sri Lanka heet en hem terug stort op zichzelf, hem terugstort in een heden dat voor even net zo eeuwig is als dat van haar. – Zolang hij blijft bewegen. Blijft bewegen.
Beweging is zijn stilstand in het leven.
Een etmaal in Sri Lanka; het is belachelijk, maar er is geen keus.
De aankomsthal is een hangar. Ik rook een kreteksigaret en krijg van een Australiër de tip die heel snel uit te doen. Kretek heet ‘hasjish’ buiten Indonesië.
Het is hier nacht, en koel. ‘Lake Lodge is one of the finest places in town’, zegt een beambte van het tourist office, en belt op.
Namen geven dingen glans die dingen zelf niet hebben. Lake Lodge: ik denk aan Engeland, het Lake District; aan hout, geborgenheid en water.
Ik stap in een bus die even ‘taxi’ heet en luister naar de man die hem bestuurt. Een Singhalees. Hij beseft niet dat ik hier niet ben, en houdt een lange monoloog over de problemen in zijn land. De Tamils zijn de boosdoeners, zegt hij. Ver in de minderheid, maar aggressiever dan de – budhistische – Singhalezen: ‘If you know Buddha, you know us. We want to live in peace.’
Tamils in gestolen uniformen van het – Singhalese – leger moordden in het oosten een half dorp uit – ‘their own people…! – om de publieke opinie in het buitenland te keren, beweert hij. ‘But now, no danger…’
Als ik naar buiten kijk, kan ik me dat ook nauwelijks voorstellen. Colombo is een dorp in slaap, en lijkt te spinnen.
We passeren een zwartgeblakerd stuk terrein. Hij vertelt dat hij daar een jaar geleden in de rij stond om te tanken, en toen plotseling besloot om door te rijden. Hij was er nog niet uit, of het hele complex explodeerde. ‘Fifteen people killed; Tamil attack. I still don’t understand why I drove off. Why am I still alive?’
We rijden een zijstraat in, een steeg, en dan een oprijlaantje, waar ik word opgewacht door iemand in livrei. Een nieuwe geur. Een nieuw tehuis. Ik ben er maar ik ben er niet. Hals over kop. Mijn lichaam verricht de handelingen: het praat, betaalt, vraagt thee, probeert een mens te zijn en loopt achter zijn tassen aan een kamer in. Staat stijf in vrieslucht die zijn zintuigen beroert. Die mij daarmee beroert: ‘Ik sta in een kamer in Colombo en ik zweet.’
De achtbaan komt tot stilstand. Ik ga zitten, op het eenenzeventigste bed in twintig weken, en duizel van de beelden in mijn geest. Een clip. Ik zie Tanjung Kling terug, en het is heden: het miezerige strandje en het hotel van karton dat langzaam scheef zakt in een hitte zonder bomen. Ik zie een roestend industrieterrein. Voel angst: een schorpioen die uit mijn opgerolde handdoek valt, op bed. ‘Why am I still alive?’ En tegelijk denk ik: ‘The last Emperor’, en zie the sparkling world of Singapore in een koele bioscoopzaal terug. En hoor weer voor en achter me het digitale piepen van horloges, in het donker. Een sterrenhemel die je horen kunt.
En weer denk ik: ‘Sukama’, en zie Sukama in haar kamertje in Probo-linggo die op aarde staat. Haar voeten voelen steentjes als ze op haar bedrand zit. Haar voeten voelen steentjes, nu.
Ik houd haar vast terwijl ik uitpak, douche, mijn lichaam insmeer met haar muggenolie en nog even luister naar geluiden uit Sri Lanka.
Uit een van mijn tassen kruipt een kakkerlak. Een verstekeling uit Tanjung Kling of Singapore. Hij is hier net zo vreemd als ik. Maar kakkerlakken hebben geen bewustzijn.
Sri Lanka is een ander land dan Nederland. Ik word wakker van het piepen van mijn wekker, en hoor ingehouden lachen in de kamer naast me. Aziaten worden wakker van het licht.
Er is zo veel te doen, vandaag, dat ik het liefst zou blijven slapen: een visum regelen voor India, de Maledieven van mijn route laten schrappen, een ticket kopen naar New Delhi en één terug vanuit Trivandrum; naar het postkantoor voor eventuele brieven en een telegram, en ondertussen voor
het donker wordt een indruk krijgen van het land waar ik – als alles lukt – vanavond weer vandaan zal gaan.
Na een vorstelijk ontbijt in een oase van oud-Engelse beschaving begeef ik me als eerste naar de Indiase High-commission aan de Galle Road. De hitte is er vroeger bij dan ik gehoopt had. Wandelen wordt hordelopen in de tropen.
Ik passeer een lange stalen kooi waarin tientallen mannen zich verdringen voor een bioscooploket. Show begins as soon it’s juli. Op de foto’s de vertrouwde taferelen: mierezoete liefde, wreedheid, heroïek.
Galle Road is de kilometerslange eindstreep van Sri Lanka. Aktetassen en mismaakte lichamen. Krokodilleleren schoenen tussen blote voeten. Astrologen op een kleedje langs de weg, voor iedereen: het leven staat hier in de sterren.
Voor een eethuis ligt een naakte man. Twee kleine meisjes met oedeembuiken brengen hem een limonadeflesje. Een vrouw stapt over hem heen, en scheldt.
Als ik bij de ambassade aankom ben ik uitgeput. ‘What do you want?’ ‘Open your bag.’ ‘You leave your camera.’ Ik word uitvoerig met een piepend apparaat bewerkt, dan gefouilleerd en tenslotte door een boog vol electronica geloodst. Ik sta een uur in de verkeerde rij, nog eens een halfuur in de juiste en verneem aldaar: ‘Where is the letter from your embassy? You bring it before twelve o’clock.’
Dat poog ik met een bajaj, driewielig voertuigje dat zoemt, na moeizaam onderhandelen over de prijs. Halverwege gaat het regenen. Een open sluis. De ruitenwisser doet het niet. De jongen trekt en duwt hem eigenhandig heen en weer, zijn neus tegen het glas gedrukt.
Ambassades zijn het buitenland. Dit is de mijne. Er zit een bel op Nederland. Ik wacht on-Hollands lang en zie eruit alsof ik uit een sloot getrokken ben wanneer er iemand aan het hek verschijnt. Geen Hollander; een man met fraaie tulband en veel argwaan.
Het interieur van Nederland is Prodentfris. Ik krijg een stoel, lees folders over molens, Deltawerken en de tulp en voel me vreselijk aanwezig. Een keurig interieur werkt als een galerie op mensen.
De brief kost achtentwintig gulden, zegt de man die ondertekent. Hij verklaart hiermee dat ik een Nederlander ben, dat ik geen strafblad heb, of Aids, en dat ik niet voornemens ben om honden, mitrailleurs of heroïne mee te smokkelen. Ik ben, kortom, een prettig mens.
De bajajjongen brengt me terug, beweert dat hij geen fifteen rupees krijgt, maar fifty, en is verbaasd dat ik hem dat meteen betaal.
Ik kan mijn paspoort in de middag afhalen, zingt de Indiër vanachter zijn loket. Het maakt me bang. Waarom? Ik heb nog maar weinig weerstand over. Ik ben ziek. Bijna alles wat ik doe, kost moeite of doet pijn. Mijn eigen schuld, natuurlijk. Wie in een week vijf grenzen overschrijdt, is dom.
– En nog gaat het niet snel genoeg. Wat wil ik dan? Naar huis?
Nee, niet naar huis. Juist niet. Hoe dichterbij dat komt, hoe somberder ik word. ‘Thuis’ is het tegendeel van ruimte. Een plaats waar aangevreten dromen worden opgeslagen. De aangevreten droom, want het is steeds dezelfde: dat ik een plek zal vinden om te blijven, eens en voor altijd. Een plek om te verdwijnen.
En nog, nog denk ik dat het kan, hier, ergens, op de valreep.
Nee. Hier niet. Wanneer ik buiten kom, bekruipt me angst: dat ik hier nooit meer weg zal komen. En als het lukt, ben ik nog even ver: in India. Ik weet nu al dat ik daar niets te zoeken heb.
Waarom ga ik dan niet terug naar Java? Als het ergens is geweest, dan is het daar, bij haar, onder een slapende vulkaan.
Misschien: als ik maar blijf, en blijf, en me ontdoe van ruimte, veelheid waar ik toch nooit uit zal kiezen – zou de Plek dan niet vanzelf ontstaan, iets vanzelfsprekends worden als mijn benen, eetlust, ademen?
Wat zou ik missen? Mensen? Boeken? Weerklank?
Sukama kan niet lezen. En ik schrijf alles op. Wat is nu armoede? dat je de dingen aan moet raken om ze – weer – te kennen? Of dat je aldoor denkt, en schrijft, en foto’s maakt; de wereld anders maakt om ervan te kunnen houden?
Is er ooit een woord bedacht waarmee je aan kunt raken?
Toch ga ik niet terug: omdat ik laf ben, en verwend. Omdat ik benen heb die willen lopen. – Die hier zelfs moeten lopen, want wie hier stilstaat en niet uit Sri Lanka komt, wordt ingesloten, opgeslokt, gewurgd: door armoede.
Ik ben de laatste buitenlander in Sri Lanka en ik kom hier nooit meer weg als ik niet ren. ‘Buy stamps, sir?’ ‘Like massage?’ ‘Change money, sir?’ Vervuilde jongetjes, op elke twintig meter één, die meeloopt, dwingt, en smeekt, en dan wordt afgelost door nieuwe energie: ‘You homo, sir? I am good boy. So please…’ ‘Buy opium? Like hasjish? Coke?’
Dan breekt de Galle Road open voor de zee. Ik snel erlangs, en adem. Zilt. De helderheid van Portugal op foto’s. Lovers onder paraplu’s in het gras. Lovers op hun blote voetjes, naast me, voor me, overal; voor mij alleen maar jongetjes: ‘You take me home, mister, to Belgium.’ ‘Where do you stay?’ ‘Make love with me, tonight, sir… First we disco!’
Ik hoor ze maar ik hoor ze niet. Ik adem. Ren. Ik doe hardnekkig of ik niet besta; alsof ik net zo stom ben als de jongen die ook nog eens spastisch naar me toe beweegt, en me een schrift voorhoudt – ‘Donations for the poor’ – waarin talloze buitenlanders onder vermelding van hun personalia bedragen van rond 80 gulden hebben neergeschreven: ‘really true donations’.
‘You take taxi, sir? Whole afternoon, two hundred rupees.’ ‘Please listen, sir. I am official boy for you. No Aids.’
Zwermen kraaien, overal. De film van Hitchcock, even. Ik zie een man een vrouweborst betasten met zijn blik op mij. De paraplu die hen verbergen moet waait om.
Een oude man wil me masseren: ‘Only ten dollars, sir. You sportsman?’ Een jongetje spreekt Hollands, toont een foto van een man: ‘Leo sijn naam. Ik daar, woont, in Venlo. En in Rumon. Three maan. Ik alles krijg. You see: walkman, clothes, gold watch. I wait. Hij kom, in july.’ Leo zal een jaar of zestig zijn, de jongen zeventien. Hij verkoopt postzegels, zegt hij, maar niet aan mij: ‘For jou ik alles doe. Gratis. Waar jouw hotel, sir?’ Ook hij vindt me een echte homo, en geeft het niet op, ondanks een concurrent die voor een ‘Special Tropic Institute for Hostess’ werkzaam is: ‘Best bodymassage in Asia. Give me address, I bring you girl.’
Een man als een skelet staat onbeweeglijk in de menigte. Hij praat tegen een muur. Op het bord dat voor zijn voeten ligt, staat: ‘Please help me. My house burn down in Tamil attack. My family very hurt. Please donate some money, thank you.’
Met piepende adem kom ik dan eindelijk bij Colombo Fort, administratief hart van het land, waar alles lukt als je betaalt, ook dit (waarvan ik me hoor zeggen dat het heel belangrijk is): een vlucht naar Delhi boeken, via Bombay, een vlucht vanuit Trivandrum terug, en dan een vlucht óver de Maledieven heen naar huis.
‘Everything alright, sir?’, vraagt het meisje dat me na een uur de tickets geeft. Ik weet niet of ze mij bedoelt, of de transactie. Het liefst zou ik haar vragen of er ergens niet een lege ruimte is waar ik op haar schoot mag liggen.
Mannen met mitrailleurs op straat. En blinden. ‘You buy stamp, sir? Very nice.’
Bij het postkantoor nadert een man die juicht als hij me ziet. ‘My friend!’, roept hij. ‘You don’t remember me? How possible!? From air-port, sir. We talk!’
Ik voel zijn hand, zijn arm. Ik ken hem niet. Ik hoor een blijdschap die te groot is om onecht te zijn. Even voel ik een soort dankbaarheid, maar als hij vraagt of ik bereid ben om hem ‘for one hour’ geld te lenen knapt er iets, en slaat mijn arm opzij, tegen zijn borst, en ren ik weg, dwars door de menigte, en kom terecht in een lokaal waar ik kan zitten – ‘Self-service restaurant Pagoda’ -, waar ik kan eten, rusten, doodgewoon; waar ik een mens kan zijn die zomaar ergens is.
Mijn handen pakken aan, dragen het blad naar een tafel. Ik ga zitten, pak mijn lepel op, en eet, probeer te proeven. Dan komt er iemand voor me staan, is er een opgeheven hand, een stem, die zegt dat dit het restaurantgedeelte is, en dat ik ‘daarheen’ moet – waar mensen op een kluwen eten, staande, zich verdedigend met ruggen, ellebogen, blikken.
‘Please move, sir. This is restaurant.’
‘Yes’, zeg ik, maar sta niet op, al wil ik het. Ik sluit even mijn ogen. – Niet meer hier. Denk even aan een landschap waarin ik was, en aan een regel, uit een gedicht: ‘De wolken’ van Martinus Nijhoff. En aan mijn ouders, in de tuin. Een grasmaaier. En tuinslang die daar zomaar ligt. Een kamer aan een baai waar ik haar zeg, als ze met schelpen speelt die ze verzameld heeft: ‘Ik zal je alles laten zien. We zullen gaan, en nergens blijven. We zullen samen zijn. We zullen nooit meer hoeven dromen van een leven.’
Ze luistert niet, want woorden zijn geen dingen. Ook ziet ze de lichtjes niet die ik in taal tevoorschijn tover uit vergane tijd: de lichtjes op een heuvel in Japan, jaren geleden; lichtjes van vuurvliegjes op haren, handen, op kimono’s, verdwijnend in een nacht waar kalmte vleugels draagt.
Ze hoort me niet. Ze luistert naar een schelp, – ‘Please move, sir!’ -, en ze zegt: ‘Heeft iedereen in Nederland een eigen auto?’
‘Ru-ys…? One letter, sir.’
Ik pak hem aan, en berg hem weg zonder te kijken. Er is maar één persoon die weet dat ik hier ben. Ik loop naar buiten, waar een louche uitziende man me zegt te weten wat ik wil: hij zag mijn blik toen ik mijn lege pakje sigaretten opende. Hij gaat me voor, duwt mensen weg, en
brengt me bij een winkeltje waar bergen sigaretten liggen opgestapeld. Ik koop twee pakjes Benson en geef hem er één. ‘O.k.’, zegt hij, en pakt mijn arm, en slaat een steeg in, loopt een trap op en een deur door en brengt me in een donkere gelegenheid die me doet denken aan café’s uit de romans van Marguerite Duras. Aan dialogen die van heimwee zijn gemaakt.
Ik vraag me nauwelijks af wat er gebeurt, of wat hij wil. We drinken, zeggen niets. We zitten in een hoek, en het is donker. In de verte klinken stemmen, flessen. Iemand spuugt. Dikke rook beweegt onder een roestige propellor.
Voordat hij iets zal zeggen vraag ik om twee nieuwe flessen bier. Hij kijkt op, kijkt neer. Hij rookt. Een hond vol schurft ploft neer onder ons tafeltje.
‘Sailor’, zegt hij.
Ik knik. Op zijn gezicht staan duizend kusten.
‘Drink’, zegt hij. Hij drinkt de fles bijna in één teug leeg en roept de ober; schreeuwt.
Tussen beiden hangt iets onmiskenbaars. Opeens besef ik dat er iets gebeuren zal.
Ik weet het maar ik weet het niet. Ik drink.
‘You business?’, zegt de stem. Ik zie zijn ogen niet.
‘No’, zeg ik. ‘Traveller…’
Hij knikt, langdurig. Blikt dan zenuwachtig om zich heen, naar mij; staat op. De ober doet een stap naar voren.
‘Nu’, denk ik. Ik overweeg te vragen hoeveel hij wil hebben.
Hij draait zich om, voelt in zijn zak, neemt er iets uit. Twee mannen komen bij hem staan. Hij schreeuwt. Ze lachen, ongemakkelijk, doen een stap terug.
‘Marseille…’, zegt de man, en legt een foto op mijn tafeltje. Ik pak hem op, en zie een mooie jonge man in een matrozenpak, met naast zich een blond meisje.
‘This… me!’, roept hij. ‘And this… Francoise! You from France?!’ Hij schreeuwt, maar nu ik zijn ogen zie, zie ik waarom. Hij overschreeuwt zijn kwetsbaarheid.
Ik schud mijn hoofd. Hij neemt de foto terug, geeft me een hand, bedankt me zelfs, en gaat. Laat me alleen in een café waar niets vijandig is. Waar je alleen gelaten wordt als je dat wilt. Waar men een kaars neerzet als iemand er wil lezen.
Ik lees er om alleen te kunnen zijn. Ik lees niet wat ze schrijft. Ik zie de
woorden zoals zij ze ziet: als tekeningetjes. Zie haar paniek wanneer ik haar het alfabet wil leren. ‘Ben ik soms niet goed genoeg?’
Ze heeft de woorden zelfgetekend, met het puntje van haar tong tussen haar tanden als ze overneemt wat ze haar zus heeft opgegeven. Haar zinnen zijn één woord, zonder een spatie. Na een halve bladzij is ze moe – ‘Doe jij het maar’ – en loopt op slippers door het bos naar de rivier, een handdoek om haar schouders en een emmer in haar hand. Ze zingt.
Heel gauw zal ze weer zingen.
Wanneer ik buiten kom is dat in een nieuwe ruimte. Ik ben hier nooit geweest. Er is een boulevard, waarlangs men loopt; flaneert. De lucht is blauw. Verliefden zitten onder witte paraplu’s. Ze lachen. Er zijn vogels, overal. Er zijn meisjes in de zee, die pootjebaden. Ik koop een mapje postzegels; geef het weer weg.
Op straat, vlak voor de ambassade, krijg ik mijn paspoort terug. Er is niets aan de hand. Alles wat gedaan moest worden, is gedaan. Over een paar uur vlieg ik naar New Delhi.
Als ik in de etalage van een reisburo een foto van een badende olifant bekijk, kan ik geen reden meer bedenken voor mijn haast, en voel ik het verlangen om te blijven, om vanavond naar het binnenland te gaan; een trein, een dorp, mensen die ik nog niet ken.
De zon staat laag. De straten lopen leeg. Ik wandel terug naar huis, en zie dan weer het dorp ontstaan waarin ik gisteravond aankwam. Wegen worden straten. Straten worden paden. Paden worden teruggegeven aan de kikkers.
Het zal zo gaan regenen. Aan de hemel schrijft een sportvliegtuigje poëzie.