Kees Sluys
Onweerstaanbaar proza van een onuitstaanbaar schrijver
Kars en Casanova
‘Levert een leven in de letteren nog interessante memoires op?’ vraagt Menno Hartman zich in de derde zin van zijn essay ‘Theo Kars, de Casanova van zijn tijd’ zuinigjes af.
Men vermoedt reeds het antwoord. En inderdaad, acht pagina’s verder luidt de conclusie dat Kars heeft gefaald: ‘geen boeiende literatuur’.
Ik misgun Hartman zijn oordeel niet, maar constateer: hier is een neparchitect bezig met het construeren van een voor zijn capaciteiten veel te hoog gegrepen bouwwerk, op basis van een vluchtig in elkaar geflanste bouwtekening.
De vraag op zich is al bizar.
Omdat Kars achttien boeken heeft gepubliceerd (en omdat hij zich gedurende een aantal jaren gedisciplineerd bezighield met de vertaling van Casanova’s memoires), verkeert Hartman in de veronderstelling dat er buiten de literatuur niets voor Kars bestaat – als ware hij een tweede Vestdijk.
Blijkbaar is Hartman niet op de hoogte van Kars’ aversie voor de ‘kluizenaar uit Doorn’.
Om Kars meteen maar te karakteriseren een citaat uit zijn bundel Beschermengelen: ‘Ik vind dat schrijven eigenlijk geen beroep is. Een goede schrijver kan in mijn ogen alleen autobiografisch werk leveren. Dat betekent dat hij moet leven, veel moet meemaken. Het opschrijven en bewerken van die belevenissen vergt maar een klein gedeelte van zijn tijd. Zodra hij sneller gaat schrijven dan hij leeft, breekt na enige tijd het ogenblik aan waarop hij door zijn stof heen is. De meeste auteurs wie dit overkomt, houden dan niet op met schrijven, maar gaan uit hun duim zuigen. Een duidelijk voorbeeld is Vestdijk die in Doom in een villaatje de ene studeerkamerroman na de ander bijeen fantaseerde, boeken zonder kraak of smaak als Rumeiland (zich afspelend op het nooit door hem bezochte Jamaïca en Het Vijfde Zegel, een historische roman (over El Greco), zo erudiet en tegelijk
zielloos dat ik hem zelfs nog niet kon lezen op een middag van tergende verveling in een gevangeniscel.’
Hartman vermoedt dat lezing van Casanova’s memoires de nodige invloed heeft gehad op Kars’ eigen Memoires en zelfs op Kars’ levensloop.
‘Heeft Kars aan de episode van Casanova gedacht toen hij besloot mee te doen aan de postwisselfraude? Het is bijna onmogelijk dat dat niet zo was. In dat geval heeft het voorbeeld van de bewonderde libertijn mogelijk een zetje gegeven. En daarmee lezen we in Kars’ memoires dus een levensechte kopie van een episode uit het leven van Casanova.’
Zeer wel mogelijk dat hij daar aan heeft ‘gedacht’.
So what?
‘Mogelijk een zetje gegeven.’
Wat zou dat ‘zetje’ dan geweest moeten zijn?
Casanova organiseerde zelf een zwendelachtige loterij die hem veel geld moest opleveren. Kars raakte via via bij de postwisselaffaire betrokken. Dat dit gebeurt ‘nadat hij een paar hoofdstukken eerder Casanova heeft gelezen’ lijkt Hartman een duidelijke aanwijzing voor Kars’ imitatiezucht.
Een totaal uit de lucht gegrepen veronderstelling, die in geen van de diverse romanpassages die er van de vervalsersaffaire bestaan ook maar enige grond vindt. In De vervalsers niet (Hartman noemt deze uitstekende eerste roman van Kars uit 1967 niet eens), in Losbandig leven (Kars, 1988) niet, in Boudewijn van Houtens Onze hoogmoed (1970) niet. Nergens niet.
En ook in Memoires van een slecht mens is het Kars die via een kennis van Van Houten bij de lucratieve actie wordt betrokken. Een paar bladzijden eerder vermeldt Kars weliswaar dat hij voor Vrij Nederland naast een artikel over Henry de Montherlant ook een stuk ‘over Casanova en diens memoires’ heeft geschreven, maar zijn, en Van Houtens, geldgebrek was ook lang daarvoor al een nijpend probleem. Een nood die in eerste instantie werd gelenigd door grootscheepse boekendiefstallen.
Even grotesk als boterzacht is Hartmans triomfantelijk bedoelde Casanova-uitsmijter.
‘Als het leven van Casanova het leven is dat Theo Kars had willen leiden, en waarnaar hij dus zijn memoires, maar misschien ook wel episodes uit het echte leven heeft willen modderen, geeft het boek van Van Houten over Kars mogelijk een getrouwer beeld van wie hij werkelijk was dan zijn eigen memoires dat doen.’
‘Als.’
‘Misschien.’
‘Mogelijk.’
Hier is een pseudo-architect aan het woord, druk doende zijn hoogstpersoonlijke luchtkasteel te construeren.
Laten we Hartmans veronderstellingen eens concretiseren. Dan zit de vork aldus in de steel:
‘Theo Kars wil leven zoals Casanova en heeft dus zijn memoires en bepaalde episodes uit het echte leven naar die cq dat van Casanova gemodelleerd. In dat geval geeft het boek van Van Houten een getrouwer beeld van wie Kars was dan zijn eigen memoires dat doen.’
Het blijft onzin, maar het is tenminste duidelijk geformuleerde onzin. Hoogste tijd om korte metten te maken met dit gênante Casanova-misbruik. Ik citeer uit het nawoord dat Kars schreef bij het verschijnen van de achtste druk van De verleider (1997).
‘Casanova is eerder voor mij een voorbeeld geweest voor de wijze waarop ik niet wilde leven. Het enige wat mij van Casanova’s persoon en leven aansprak, en nog steeds aanspreekt, is zijn tomeloze levenslust, zijn onstuitbare drang naar “primitieve” elementaire genoegens, kortom zijn credo “Het koesteren van mijn zintuiglijke genietingen is heel mijn leven mijn voornaamste bezigheid geweest; ik heb nooit een belangrijker doel gehad”.
Voor de rest is de wijze waarop hij leefde, ongeveer het diapositief van het leven dat ik achter mij heb. (…)
Het leven dat Casanova leidde strookt noch met mijn temperament noch met mijn karakter. (…) Ik zou diep ongelukkig worden als ik had gepoogd zijn levenswijze te imiteren. Ik heb een “statische” aard, ben een principiele nonconformist, houd niet van reizen, en beweeg mij uitsluitend tussen Amsterdam en Ibiza, de twee plaatsen waar ik wortel heb geschoten. (…)
Casanova als mijn “rolmodel” – laat mij niet van mijn stoel rollen van de lach! (…) Als ik van een schrijver invloed heb ondergaan, dan is dat niet van Casanova, maar van Henry de Montherlant.’
Wie moeten we nu geloven?
Ik kies voor Kars.
Kars en Van Houten
Iets anders is de ‘getrouwheid’ van Kars’ Memoires. Daarvoor kan de lezer volgens Hartman ‘mogelijk’ beter terecht bij Boudewijn van Houten.
Om deze suggestie te staven komt Hartman met twee voorbeelden op de proppen: de vechtscène op de boot naar New York, en de ruzie om een
vrouw. Daartoe vergelijkt hij passages uit de Memoires met die uit Van Houtens autobiografische roman Onze hoogmoed. Laten we niet flauw doen over het ‘mogelijke’ verschil tussen romanfiguren en werkelijke personages en gemakshalve – geheel à la Hartman – aannemen dat het allemaal letterlijk klopt.
Wat is dan de slotsom van deze citatenvergelijkerij?
Dat het ‘niet hoeft te verbazen dat beide heren hun aandeel wat trachten op te poetsen’.
Eye-opener!
Maar wiens beeld er nu ‘getrouwer’ is, dat komt de lezer nog steeds niet te weten. Wel geeft Van Houten, aldus Hartman, in zijn beschrijvingen van Max (= Kars) blijk van een ‘opvallende teleurstelling’ in zijn vroegere compaan.
Van die teleurstelling wordt men in Onze hoogmoed inderdaad uitgebreid deelgenoot gemaakt, al is er tegelijkertijd een zweem van spijt te bespeuren in de pathetisch-weemoedig aangezette allerlaatste zin van de roman: ‘De enige die mijn vriend kon zijn, kon het niet meer zijn.’
Wrevel over Max’/Kars’ ‘onredelijkheid en wreedheid’ overheerst. Maar een paar alinea’s eerder kan Van Houten niet anders dan met een zekere bewondering concluderen dat ‘Max – met zijn zelfverzekerdheid, met zijn obsessies, met zijn onverdraagzaamheid, met zijn zelfdiscipline – precies van het materiaal was waarvan kunstenaars worden gemaakt’.
Die regels zijn al weer veertig jaar geleden geschreven en het is nooit meer goed gekomen. Wel loopt de persoon Kars als een rode draad door het leven van Van Houten. Steeds weer komt hij op hem terug. Soms nog halfwaarderend, zoals in Erotisch dagboek dat in 1981 werd gepubliceerd. In een aantekening dd 21 oktober 1980 verzucht hij: ‘Ik blijf ten opzichte van Theo Kars gemengde gevoelens hebben. Hij is tiranniek, hij lijdt een beetje aan hoogmoedswaanzin, hij vergeeft me nooit dat ik zijn standpunten niet allemaal ben blijven delen en dat ik hem “verraden” heb – maar hij leeft leuker dan de andere Nederlandse schrijvers, hij heeft een portie gezond verstand die ik bij de anderen over het algemeen mis’. Maar allengs wordt de toon feller.
Omdat Hartman het zelf niet doet geef ik hier een, hilarisch, voorbeeld van de getrouwheid van Van Houtens waarnemingen. In diens ‘autobiografie’ Mijn auto’s (2003) schrijft hij in een bepaald hoofdstuk over ‘de auto’s van mijn vrienden’. Even verder leest men over ‘onze arrestatie’, ‘onze veroordeling’, ‘de vervalsingsaffaire’ en ‘de leider van ons groepje’.
Die leider lijkt heel erg op – kortom: is – Theo Kars. Volgen een paar ontboezemingen over diens rechtlijnige karakter. Waar de anderen op zeker moment geen behoefte meer hadden aan de ‘simplistische ideeën over het bestaan marcheerde Kars, door geen enkele twijfel gehinderd rechtdoor’.
Zelf, schrijft Van Houten, reed Kars overigens geen auto. Hij was bijziend en zou dus een bril moeten aanschaffen. Maar een bril wees op een lichamelijk gebrek, en omdat Kars de theorie huldigde ‘dat je mensen met lichamelijke gebreken niet voor vol moest aanzien ging hij tot het dwaze uiterste: hij liet zich rijden.’
In Memoires van een slecht mens is Kars zich bewust van ‘deze op zichzelf genomen onzinnige (want onpraktische) afkeer van het dragen van een bril’. Niettemin heeft hij die weerzin altijd behouden. Het is ‘een uitvloeisel van de levenshouding waarvoor ik heb gekozen. Omdat ik heb gemerkt dat een mens niet wordt beoordeeld op wat hij is, maar op wat hij lijkt, heb ik altijd veel zorg gedragen voor mijn uiterlijke verschijning, ook al leidde dit tot enig ongerief. Hitler zou mij begrepen hebben: hij liet zijn redevoeringen op een speciale schrijfmachine met grote letters typen omdat hij niet met een bril op wenste te worden gezien…’
Hoe volstrekt onzinnig Kars hier ook uit de hoek komt, in plaats van me te ergeren moet ik hier smakelijk om lachen. Zo niet Hartman, die wel bij Van Houten, maar ‘nooit bij Kars zelf in de lach kon schieten’.
Na Mijn auto’s was Van Houten nog niet klaar met Kars. In zijn aantekeningenboek Heel de intellectueel (2004) herinnert hij aan het ‘tweedimensionaal denken, dat je ook terugvindt bij de (…) schrijver-voor-pubers Theo Kars’, een wijze van redeneren die ‘alle nuances uitschakelt’.
En ook nog in Van Houtens in 2008 verschenen bundeling Een lichtzinnig leven (merk op hoezeer de titel overeenkomt met Kars’ in 1988 gepubliceerde roman Losbandig leven) ontkomt de schrijver niet aan een overwegend negatief oordeel over zijn vroegere vriend. In het hoofdstuk Een kwart eeuw later – Nabeschouwing van mijn roman ‘Onze hoogmoed’ blikt hij nog eens terug op de postwisselaffaire. ‘De luis in de pels was van meet af aan de “Max” uit het verhaal, waarin sommigen misschien Theo Kars zullen herkennen. Ik wil niet zeggen dat hij de enige “slechte” in ons gezelschap was (…). Maar bij hem, met zijn absolute instelling, was het hek van de dam. Niet alleen probeerde hij ons allemaal ervan te overtuigen dat we niet “consequent” zouden zijn als we zo nodig niet ook een moordje zouden plegen, hij paste de immoraliteit ook toe voor de betrekkingen binnen onze groep en natuurlijk voor het behartigen van zijn eigen belangen.’
Kars en Kars
De zelfverzekerdheid, de rechtlijnigheid, de oogkleppen – natuurlijk heeft Van Houten dat goed gezien.
Eén voorbeeld nog van Kars’ unieke vermogen om bepaalde discutabele standpunten levenslang uit te dragen. In Parels voor de zwijnen uit 1975, een verzameling bewerkte stukken die hij eerder in het, uit de postwisselaffaire gefinanceerde, literaire tijdschrift Tegenstroom (1964/1965) en in de Haagse Post het licht had doen zien, keert hij zich – weergaloos pedant – tegen poëzie.
Voor de ‘soort poëtaster dat zich er op toelegt welluidende klanken voort te brengen,’ aldus de jeugdige Kars, is de taal ‘geen middel, maar doel’. Uitleg: ‘Wie schrijft (en wat te zeggen heeft) streeft er naar zijn gevoelens en gedachten zo nauwkeurig mogelijk weer te geven.’ De schrijver moet dus niet door ‘allerlei niet ter zake doende spelregels als rijm of een vaste verslengte’ in dat streven worden belemmerd.
Slotsom: ‘Poëzie is dus een vorm van belletrie die lager, en niet hoger, staat dan proza. ‘Waarom zou je met een ganzeveer schrijven als je over een vulpen beschikt?’
Kars heeft dit even strenge als aanvechtbare standpunt nooit verlaten. Neem de ‘aantekening’ in zijn bundel Beschermengelen (1979): ‘Een dichter is een letterkundige die te jong, te lui of te dom is romans te schrijven.’ Elders in dat boek beantwoordt hij de vraag ‘Wie zijn uw favoriete dichters?’ kortweg met: ‘Ik verafschuw alle dichters.’
In Losbandig leven (1988) krijgt zijn alter ego Erik Coenen ‘ruzie met de leraar Nederlands toen hij deze probeerde uit te leggen (nb. merk ook hier weer de grenzenloze pedanterie op) dat poëzie een door de uitvinding van de boekdrukkunst achterhaalde kunstuiting was’.
Voor wie het nog niet duidelijk is waarom precies, vinden we vijf jaar later wederom een anti-poëzie-passage terug, in een stukje uit de bundel Oud en onvolwassen (1993). Citaat:
‘Ik heb een hekel aan gedichten. Iets helder uitleggen of beeldend vertellen is moeilijk genoeg zonder de beperkingen die de verplichtingen tot rijmen, het aanhouden van een bepaald ritme enz. met zich meebrengt. Wie slordig denkt, is geneigd iets anders te zeggen dan hij precies bedoelt als er geen passend rijmwoord voorhanden is.’ (…)
Vroeger had het nog zin, voor rondtrekkende barden en minstrelen, die via rijm makkelijker konden onthouden. ‘Wie nu nog dicht, bedrijft echter zinloze krullendraaierij. Literaire snobs willen ons doen geloven dat poëzie
de hoogste vorm van kunst is, maar een nuchter mens weet beter: kunst is iets anders dan kunstjes.’
Uit de Memoires blijkt dat Kars zich zelfs vóór zijn Tegenstroom-boutade al tegen de dichtkunst kantte. Als hij hoofdredacteur van de schoolkrant is geworden schrijft hij, geïnspireerd door de scheldkritieken van Van Deyssel, meteen een stuk waarin hij de spot drijft met een gedicht uit een andere schoolkrant. ‘Dit gedicht, geschreven door een zekere Wim Hazeu, had als titel “Waarom?” en was over een gehele bladzij afgedrukt. Bij wijze van typografisch ornament was de titel her en der buiten de tekst op de bladspiegel herhaald. Het gedicht bestond uit vragen die alle met “Waarom” begonnen, politiek-sociaal van aard waren en tot één grondvraag konden worden herleid: “Waarom is er zo veel ellende op de wereld?’ Wat mij stoorde aan dit gedrocht was de aanstellerige braafheid die ervan afdroop. Ik legde in mijn bespreking uit dat het volkomen inhoudsloos was en dat een vraag als “Waarom is er zo veel oorlog?” net zo dwaas was als die waarmee ik aankwam: “Waarom is het zo vaak slecht weer?”
Het zal geen verbazing wekken dat de schoolleiding zo’n aanmatigend jongmens – we spreken over de jaren vijftig – terstond uit zijn functie onthief. Zijn stuk was ‘niet in goede aarde gevallen, vanwege de ‘negatieve teneur’.
Kars en Hartman
Kars is zijn hele leven weerstand blijven oproepen.
Anno 2010 is het Hartman, die zich stoort aan Kars’ irritante zelfvoldaanheid. ‘Een relaas van iemand die altijd de juiste beslissingen nam, levert geen boeiende literatuur op,’ schrijft hij aan het slot van zijn betoog.
Hartmans advies: Kars zou er bij het schrijven van de volgende delen van zijn memoires goed aan doen als hij ‘zijn individu iets meer zou problematiseren’.
Gotspe!
De waarheid is deze.
Kars – hoe onuitstaanbaar hij voor bepaalde lezers ook naar voren mag komen – problematiseert zichzelf in de Memoires juist voortdurend! Als iemand zich ervan bewust is dat hij fouten maakt, is het Kars wel. Met dien verstande dat, als hij eenmaal lering heeft getrokken en tot zekere gevolgtrekkingen is gekomen, hij daar doorgaans niet meer van af te brengen is. Dat dan weer wel.
Ter illustratie de passage op pagina 64. ‘De verachting die ik nog steeds voor mijzelf als halfvolwassene voel, komt voort uit de wetenschap dat ik in die jeugdjaren herhaaldelijk mijn latere levenscode schond en door schade en schande ontdekte aan welke regels ik mij moest houden om zelfrespect te verwerven.’
Als voorbeeld geeft hij de diefstal uit de portemonnee van zijn moeder. Op zeker moment ontdekt Theo dat zij de portemonnee weer bij zich in haar schort draagt. ‘Ik maakte hieruit op dat zij de dietfstallen had ontdekt en schaamde mij. Deze schaamte betrof niet het stelen zelf. Ik vond dat ik recht had mij iets toe te eigenen van iemand die ik als vijand zag, en beschouwde het als oorlogsbuit. Waar ik mij voor schaamde, was dat ik deze buit had verkregen door misbruik van haar vertrouwen te maken. Zo ontdekte ik een voor een de wetten van mijn persoonlijke levenscode door ze te schenden.’
Om Hartmans pijnlijke ongelijk aan te tonen nog een laatste voorbeeld. Op pagina 181 schrijft Kars over de ‘volgende zevenjarige ontwikkelingsperiode’ van zijn persoonlijkheid. ‘Hoewel ik er vele fouten in zou maken, denk ik daar niet met schaamte aan terug, omdat ze niet uit zwakheid voortkwamen, zoals in de vorige periode vaak het geval was geweest, maar uitsluitend het gevolg waren van onkunde en gebrek aan levenservaring.’
Is dit de taal van iemand die ‘altijd de juiste beslissingen nam’, van iemand die zo geweldig met zichzelf in zijn sas is over hoe ‘enorm doortastend hij handelde in gegeven situaties?’
Memoires van een slecht mens is een heerlijk boek. Vol met tegendraadse meningen en met die unieke, typerende Kars-formuleringen, waar ik geen genoeg van kan krijgen.
Zo vindt Kars het ‘lachwekkend om op te staan voor melodie’ (in casu. het Wilhelmus), een weerzin overigens ‘uitsluitend ingegeven door mijn tegenzin irrationele handelingen te verrichten’.
‘Niet kunnen dansen,’ schrijft hij, ‘vond ik beschamend; wel kunnen maar niet willen dansen een teken van karakter.’
‘In het nieuwe schooljaar geraakte ik,’ lezen we op pagina 94, ‘voor de eerste en tegelijk de laatste maal in mijn leven in de merkwaardige gemoedstoestand die als “verliefdheid” bekendstaat. (…) Op grond van zowel mijn eigen ervaring als van mijn observatie van verliefde mensen ben ik tot de conclusie gekomen dat verliefdheid een door gebrek aan nuchterheid
ingegeven overwaardering van een andere persoon is, een roes waarop altijd een kater volgt.’
Speciaal voor de fijnproever ten slotte zijn visie op de boekendiefstallen, inkomstenbron vóór de postwisselaffaire. ‘De soort misdaad waarin wij ons hadden gespecialiseerd beviel mij. Aangezien ik door boeken was gevormd, ze het meest waardevolle waren wat ik bezat, en ik van alles hield wat met literatuur van doen had vond ik het plezierig veel tijd in boekhandels door te brengen, ongeacht het oogmerk waarmee ik ze bezocht.’
Om dan, na de affaire, toen hij en Van Houten persoonlijk het land doorkruisten om Tegenstroom te verspreiden, met deze observatie voor de dag te komen: ‘Het was een merkwaardige gewaarwording voor mij deze boekhandels niet binnen te lopen om er iets weg te halen maar er iets af te leveren.’
Heerlijke lectuur. Onweerstaanbaar proza.
Voor wie het wil zien.