Kees Sorgdrager
Karel van het Reve schildert een zelfportret – over Nacht op de kale berg
In het oeuvre van de essayist Karel van het Reve (1921-1999) zijn er twee publicaties die bij de rest uit de toon vallen. Het zijn de detectiveromans Twee minuten stilte (1959) en Nacht op de kale berg (1961).
In Twee minuten stilte wordt de hoogleraar-directeur van het Instituut voor Oosteuropese Cultuurgeschiedenis op zijn instituut vermoord door middel van een helse machine. In Nacht op de kale berg wordt beschreven hoe een jongeman van 28 jaar, van beroep redacteur van de Nieuwe Rotterdamse Courant, wonend op een huurkamer aan de Willemsparkweg nummer 190 in Amsterdam, in een jaar tijd een miljoen gulden bijeenbrengt. Eigenlijk is Nacht op de kale berg helemaal geen detective want er wordt geen moord in gepleegd maar een schelmenstreek in beschreven die hoogstens het misdrijf oplichting subsidiair verduistering oplevert. Toch heeft ook dit boek alle kenmerken van het detectiveverhaal. Er ontvouwt zich een geschiedenis die ongehoord spannend is en de lezer ademloos naar de ontknoping drijft, en tegelijkertijd voelt hij vanaf de eerste bladzijde dat hij hier niet te maken heeft met het echte leven, maar dat hij zich bevindt in een kunstmatig terzijde, dat hem even ontheft van zijn dagelijkse zorgen. De detectiveroman geldt als escapelectuur. Hij berust op een stilzwijgende afspraak met de lezer, die door hem onmiddellijk wordt herkend, waardoor hij geen aanstoot neemt aan de onwaarschijnlijkheid van de plot, zeg maar gerust de onmogelijkheid ervan, die doorgaans ook nog buitengewoon ingewikkeld is, ook bij Karel. Maar dat geeft niet, denk aan Agatha Christie met haar twaalf gasten in een afgelegen landhuis die allemaal worden voorzien van means and motive voor de moord, inclusief de butler en het dienstmeisje.
Is het kader van de detectiveroman dus ‘niet echt’, de beschreven personen en situaties zijn dat wel degelijk en kunnen, als de auteur zijn vak verstaat, een hoge graad van levensechtheid bereiken. Het artificiële kader van de detectiveroman biedt de auteur een prettige rechtvaardiging voor het naar hartenlust beschrijven en vertellen. Daarbij zingt elk vogeltje zoals het gebekt is. Als Simenon een Maigret schrijft, krijg je een psychologische
roman. Als Carmiggelt een detective schrijft (wat hij één keer om den brode heeft gedaan, in de oorlog toen hij geld nodig had), krijg je een eindeloos uitgewalste Kronkel die na drie bladzijden al stomvervelend wordt, want langer dan drie bladzijden moet een Kronkel niet duren. En als Karel een detective schrijft, krijg je een boek vol jolige essays en eigenwijze verhandelingen. Je herkent er meteen de essayist van later in: in zijn thema’s en zijn stokpaardjes, en in zijn toon, die in dit vroege werk al helemaal aanwezig is: apodictisch, om niet te zeggen pedant, geestig, en alles genoteerd in de levenslustige zinnen van een groot stilist.
Ter verhoging van de feestvreugde is Twee minuten stilte daarbij ook nog eens een sleutelroman, waarin met wellust de eigenaardigheden van het academisch bedrijf worden beschreven, met als gerenommeerd hoogtepunt de promotieplechtigheid aan de Universiteit van Amsterdam. Nacht op de kale berg biedt als extra traktatie dat Karel er op menige bladzijde een zelfportret in schildert.
Literaire kunstgrepen
Karel mag dan een grondige afkeer hebben gehad van de literatuurwetenschap met haar raadselachtige onleesbaarheid, in literaire kunstgrepen was hij zeer geïnteresseerd, en in zijn detectives past hij ze ook met graagte toe. Nacht op de kale berg is een zogenaamde raamvertelling. Dat wil zeggen dat zich op de eerste bladzijde een ik tot de lezer wendt, die, naar spoedig blijkt, iets bijzonders heeft meegemaakt, waar naar de lezer wel aanvoelt het boek dat hij in handen heeft dan wel over zal gaan. Deze ik heeft niets van een literator, maar is een burgerman die nogal onbeholpen zijn mededelingen doet. Hij vermeldt bijvoorbeeld voortdurend niet ter zake dienende details, zoals mensen in het echte leven ook doen als zij je iets willen vertellen. Het effect hiervan is dat er een maximum aan geloofwaardigheid ontstaat. Bovendien gaat de lezer zich zo al gauw de meerdere voelen van deze onhandige ik-figuur, wat de meeste mensen een prettig gevoel geeft. Na een paar bladzijden verschuift de raamvertelling naar een kleiner raam, waarin een tweede ik, die in het eerste raam is geïntroduceerd en die de echte hoofdpersoon wordt, vervolgens het eigenlijke verhaal gaat vertellen.
Lijmen is een raamvertelling. En Max Havelaar is een raamvertelling. De Max Havelaar begint met Droogstoppel, die ons in de eerste zin van de roman meedeelt: ‘Ik ben makelaar in koffie, en woon op de Lauriergracht No. 37. Het is mijn gewoonte niet, romans te schryven of zulke dingen.’
Ik denk dat Karel zich door Multatuli heeft laten inspireren. Nacht op de kale berg begint zo: ‘Verleden jaar is mij het volgende overkomen. Met vrouw en kinderen was ik in een citroën 2cv, kenteken ag 92-31, op weg van Amsterdam naar de Ardennen, langs een schilderachtige, door de anwb aanbevolen route.’ Dat kenteken ag 92-31 is het nummer 37 op de Lauriergracht van Multatuli.
Er zit nog veel méér Multatuli in Nacht op de kale berg, soms openlijk en makkelijk te herkennen, zoals de hoofdstuktitel ‘Millioenen-studiën’ (wat de titel is van een boek van Multatuli), soms als een bijna onherkenbare toespeling.
De hoofdfiguur uit het boek heet Joop Flavius, verder kortweg Joop. Vanwaar die rare achternaam? In de godsdienstige sekte die deze Joop opricht teneinde de toetredende leden een miljoen af te troggelen (zij betalen tien procent van hun inkomen aan contributie), mogen de aanhangers elkaar alleen kennen en aanspreken bij hun voornaam, want alles moet vreselijk geheim blijven totdat de Alwaardige in de nog te bouwen Tempel het verlossende Woord zal hebben gesproken. Zonder die geheimhouding zou de oplichterij aan het licht komen. Van hun voornaam dienen zij de Latijnse vorm te gebruiken. Joop wordt dan Josephus en dan krijg je dus Josephus Flavius, ofwel Flavius Josephus, de joodse geschiedschrijver uit de eerste eeuw na het begin van onze jaartelling. Diens boek Joodse oudheden noemt Multatuli ergens zijn ‘lievelingsboek’ en Woutertje Pieterse kende de illustraties.
Misschien zijn deze verbanden wat vergezocht, maar Karel lezen bevordert bij mij nu eenmaal erg de zelfwerkzaamheid. Minder vergezocht lijkt me dat deze Joop, die vaak erg op Karel lijkt, dezelfde voornaam heeft als de broer van Frits van Egters uit De Avonden.
Een vriend op de tram
In 2003 verscheen postuum nog een erg leuk boek van Karel. Het heet Ik heb nooit iets gelezen en alle andere fragmenten. Het bundelt al zijn verspreide korte gedachten, invallen en anekdoten, die lang niet allemaal als ‘fragmenten’ achterin zijn essaybundels zijn terechtgekomen.
Op bladzijde 90 schrijft hij over ‘nieuwe literaire kunstgrepen’, waarvan hij sommige erg leuk vindt. ‘Een Russische criticus,’ schrijft hij, ‘heeft er op gewezen dat in De tijgerkat de auteur van dit in het verleden spelende boek als dat zo te pas komt rustig spreekt over latere gebeurtenissen (de trap in de
film Potemkin, Amerikaanse bombardementen van Sicilië). Dat is inderdaad iets nieuws,’ schrijft Karel. ‘Oltmans noch Vestdijk zou het in zijn hoofd halen te schrijven: “ter hoogte van de latere avro-studio raakte Floris V slaags met zijn vijanden” of “Prins Maurits zette het gezicht van iemand die zijn autosleuteltje kwijt is”.’
Hier moet ik even een inlasje maken vanwege de zelfwerkzaamheid. Ik heb nooit iets gelezen is door de bezorgers voorzien van annotaties en een register, bedoeld om de moderne lezer tegemoet te komen. Bij Plato staat vermeld ‘Grieks filosoof’ en bij Mozart ‘Oostenrijks componist’. Over de avro-studio schreef Karel: ‘Oltmans noch Vestdijk zou het in zijn hoofd halen…’ Wat vermeldt nu het register bij Oltmans? ‘Oltmans, Willem, 1925-, journalist.’ Zoiets bezorgt mij veel plezier, want deze Oltmans moet natuurlijk zijn de 19e-eeuwse schrijver van historische romans J.F. Oltmans – al kan Jan Frederik Oltmans (1806-1854) zich de avro-studio niet in het hoofd hebben gehaald, daarin maakte Karel een schoonheidsfout.
Tot zover de inlas. Nu weer verder met Karels fragment over nieuwe literaire kunstgrepen. ‘Nieuw is geloof ik ook,’ schrijft hij, ‘de toespeling die slechts voor enkelen begrijpelijk is, zoals die door Nabokov wordt gehanteerd.’ Karel geeft daarvan een voorbeeld en vervolgt: ‘Het effect van dit soort grappen is een heel speciaal effect, niet dat van de snob die herkent wat hij moet herkennen om voor vol te worden aangezien, maar het effect dat iemand ondergaat die opeens een vriend op de tram ziet voorbijrijden.’
In Nacht op de kale berg rijdt heel vaak een vriend op de tram voorbij. Daar komt altijd de ik uit het verhaal aan te pas, de metgezel van Joop die het hele boek door samen met hem optrekt en tenslotte een beetje tegen zijn zin samen met hem dat miljoen binnenhaalt. Die ik is socioloog en tegenover Joop (de journalist van de nrc) is hij de onderliggende figuur, niet helemaal van de straat maar toch een beetje een onnozele hals. Hij luistert met open mond naar Joops uiteenzettingen over Schopenhauer, hij heeft nooit iets van Jane Austen gelezen en zoekt die naam later op, eerst abusievelijk onder Austin, hij laat zich dociel instrueren hoe kamperen in z’n werk gaat, want daar weet hij ook al niks van, en zo meer. Kortom, hoe construeert men een held, want door het contrast met de wat timide ik wordt Joop, in wie we zoals gezegd veel van Karel herkennen, natuurlijk de held.
‘Na afloop kwam Elsje Beuler op me af,’ vertelt de ik in de roman, ‘dat is een studente die nogal veel praatjes heeft, ze wordt altijd “Duits dienstmeisje” genoemd omdat er een boek moet bestaan dat zo heet en daar komt
een figuur in voor die heet Elsje Beuler.’ Het is eigenlijk jammer om het uit te leggen, maar vooruit: Vestdijk publiceerde in 1935 de roman Else Böhler, Duitsch dienstmeisje.
De intrige van Nacht op de kale berg begint op een berg langs de Maasoever bij Dinant, in Franstalig België, waar Joop zijn kampeertent heeft opgezet waarin hij een paar dagen bivakkeert terwijl hij voor zijn krant een congres in Dinant bijwoont over moderne massabewegingen of zoiets. De ik bezoekt dat congres ook en zo ontmoeten zij elkaar. Joop nodigt de ik uit in zijn tent. Er loopt een meisje van een jaar of twintig voorbij, het begint te stortregenen en de twee jongemannen nodigen het meisje uit bij hen in de tent te komen. Joop vraagt of zij een kopje thee wil (‘vous voulez bien une tasse de thé?’). ‘Volontiers,’ zegt het meisje, waarop Joop zijn primus in werking brengt en drie kopjes thee maakt. Ik citeer nu de roman: ‘Het waren twee plastic kopjes en één stenen. Dit laatste bood hij haar aan, haar de andere twee ontradend met een mij onbegrijpelijke Franse zin waarvan ik alleen “matériaux du camping le plastic est certainement” verstond en later iets over “mains brulées”. Het meisje glimlachte en zei iets terug waarvan ik de woorden “le maréchal Foch” verstond – het geheel, naar ik later begreep, was een toespeling op een of ander Frans boek dat zij blijkbaar allebei kenden. Toen zij die Franse maarschalk ter sprake had gebracht zei hij opeens: We kunnen eigenlijk net zo goed Vlaams spreken.’
Wie zijn Elsschot niet kent mist hier veel, maar hij zal het niet merken; het plezier is dan alleen voor Karel. Aan het eind van het boek, als we een jaar verder zijn, het miljoen is bijeengebracht en er opnieuw een betekenisvolle ontmoeting met het meisje plaatsvindt, doet Karel zijn kunstje met Elsschot nog een keer. Joop zegt dan: ‘Men begint zich misschien al op het ministerie ongerust te maken,’ waarop het meisje even glimlacht en de ik het opnieuw niet begrijpt.
Ook de lezer zal het niet altijd begrijpen, ik niet tenminste, want het boek zit barstensvol toespelingen en citaten (de titel is er al een voorbeeld van). Als de drie in de tent liedjes aan ‘t zingen zijn, staat er: ‘Op de voor mij onbegrijpelijke vraag “Wat zong Johannes de Dooper in zijn bad?” reageerde Maartje [want zo heet het meisje, ks] met een weigering om “Juicht, Belgen, juicht in brede en volle accoorden” te zingen.’ Dat kan ik niet thuisbrengen.
Ook heeft Karel de gewoonte Joop citaten in de mond te leggen die worden toegeschreven aan bijvoorbeeld ‘een beroemde filosoof’, maar de naam noemt hij niet. Of er staat ‘iemand heeft eens gezegd’, maar wie die
iemand is vermeldt hij niet. Ik noem één voorbeeld. ‘Er heeft eens iemand gezegd,’ zegt Joop, ‘dat de enige zekere manier om aan geld te komen is: er voortdurend en dringend om te vragen.’ Het komt me bekend voor, ik moet aan Multatuli denken die voortdurend dringend om geld vroeg, maar thuisbrengen kan ik het niet.
Zelfportret
Dat verhullen van zijn belezenheid in de laatste voorbeelden kun je ook bescheidenheid noemen. Met je geleerdheid hoor je niet te koop te lopen, lijkt Karel te menen, een aristocratisch standpunt. Karel is een opschepper die zich geneert voor zijn opschepperij.
Dat stukje uit Ik heb nooit iets gelezen waarin hij als een nieuwe literaire kunstgreep ‘de toespeling die slechts voor enkelen begrijpelijk is’ ontdekt en beschrijft, dat stukje dateert uit 1966. Karel heeft deze literaire truc, waar hij erg enthousiast over is, ontdekt in Pale Fire van Nabokov, schrijft hij. Maar Pale Fire is uit 1962, een jaar na Nacht op de kale berg. Karel had dus de primeur en had met recht allereerst zichzelf kunnen citeren, maar dat doet hij niet.
Nee, zegt u misschien, want dan zou hij zijn keukengeheim prijsgeven. Daar zit wat in. Toch heb ik reden om aan te nemen dat Karel zich zijn leven lang voor Nacht op de kale berg heeft gegeneerd, voor de pedanterie ervan en voor zijn zelfportret.
Het was denk ik begin jaren negentig dat ik mijn vrouw mocht vergezellen naar een vertaalcollege van Karel, aangericht voor de leden van het Genootschap van Vertalers waarvan zij lid is. Karel behandelde een zin uit Lijmen die hem frappeerde door zijn ongewoonheid. ‘Van drie uur af ben je vreselijk welkom,’ luidt die zin, en Karel vroeg zich af of iemand die merkwaardige combinatie (‘vreselijk welkom’) ooit eerder of later had gebruikt. Ik stak toen mijn vinger op en zei: ‘Ik heb het gevoel dat die zin ook voorkomt in Nacht op de kale berg, zou dat kunnen?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei Karel, ‘dat boek heb ik nooit gelezen.’ ‘Dat zou u eens moeten doen,’ zei ik, ‘het is een erg aardig boek.’ Waarop Karel antwoordde: ‘Dat durf ik niet.’
Ik denk dat hij er voor terugschrok zijn eigen zelfportret onder ogen te krijgen, want in Joop uit Nacht op de kale berg kun je toch moeilijk iemand anders dan Karel zien. Ik geef een paar citaten. Nadat Joop de tekortkomingen van de Nederlandse kranten aan de kaak heeft gesteld, zegt de ik-figuur: ‘Ik reproduceer deze gespreksfragmenten om u een idee te geven
van de agressieve wijze waarop mijn metgezel sprak. Het was niet onverstandig wat hij zei, maar wel soms wat ondoordacht, en altijd met grote beslistheid geformuleerd, zodat men aan de uitdrukking “hij duldde geen tegenspraak” moest denken. […] Daarbij scheen hij van zijn eigen verstand en inzicht diep overtuigd te zijn. Toch was hij niet onvriendelijk, en hij informeerde uitvoerig naar mijn doen en laten.’ Ergens anders lezen we: ‘Er was iets grootmoedigs in zijn houding, maar ook iets heerszuchtigs en zelfs, geloof ik, iets hulpbehoevends.’
Als Joop moet optreden in het openbaar (het in een zaaltje van restaurant De Kroon op het Rembrandtplein toespreken van twaalf regionale penningmeesters van de Beweging die het miljoen moeten bijeenbrengen om de Tempel van te bouwen waarin de Alwaardige zijn verlossende Woord zal spreken), wordt hij als volgt beschreven: ‘Het trof mij hoe goed Joop er uit zag. Er was weinig meer te bespeuren van het ietwat norse, betweterige in zijn optreden dat mij in België had getroffen. Hij ging beleefd op tegenwerpingen in […], ieder spoor van ergernis leek hem vreemd […], hij leek in zijn element.’
God, Freud, Darwin
Nacht op de kale berg zit zoals gezegd vol met zelfverzekerde, enigszins pedante verhandelingen uit de mond van Joop, waarin je veel van de stokpaardjes herkent uit Karels latere essaybundels. De potsierlijkheid van het christelijk geloof wordt in Nacht op de kale berg op bijna dezelfde wijze uit de doeken gedaan als in het titelstuk van de bundel De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen van 25 jaar later. Nieuwe inzichten heeft Karel in die 25 jaar niet opgedaan. De figuur uit een boek van Somerset Maugham die het een barbaarse gewoonte vindt om de Heer ‘to his face’ te prijzen, doet dienst in beide verhandelingen. Karels argumenten zijn nog precies hetzelfde.
Zijn bezwaren tegen het geloof doen sterk denken aan die van Multatuli, die zich bijvoorbeeld afvroeg wat God moet doen als twee van zijn gelovigen ‘tegen elkaar in bidden’, of die, als hij een rouwadvertentie heeft gelezen waarin een ouderpaar de dood van zijn kindje meldt en de tekst besluit met de woorden ‘wij leggen ons neer bij Gods raadsbesluit’, opmerkt: ‘Je leest nooit dat er dan staat “we laten het er niet bij zitten”’.
Het transcendente is Karel geheel vreemd. Waarschijnlijk zou hij hebben gezegd dat hij niet weet wat dat woord betekent. Zijn logica negeert
met grote koppigheid eenvoudige psychologische inzichten. De schurkachtigheid van God bijvoorbeeld, die met al zijn almacht en goedheid ook laaghartig dreigt en straft, is toch niet anders dan een afspiegeling van de vaderfiguur in de beleving van het kleine kind, zou ik zeggen. Maar met ambivalente gevoelens moet je bij Karel niet aankomen, daarin vertoont hij de verbeten rechtlijnigheid van de bekeerling (tot de ratio), van de man die van zijn geloof (in de communistische heilsleer) is gevallen. Het Freudse universum, met daarin de centrale vondst van het psychodynamisch conflict zoals dat een beetje technisch heet, blijft voor hem gesloten. Hij begint meteen te sputteren en te spotten – en ik geef toe, er valt heel veel te spotten met de psychoanalyse als ‘beweging’ van gelovigen, en Karel doet het weer erg grappig – maar zo ontgaat hem de kern van Freuds ontdekking, namelijk dat mensen door de nood gedwongen er toe komen hun gevoelens te veranderen, omdat anders hun wereld onleefbaar wordt (dat is het psychodynamisch conflict).
Ook de evolutietheorie heeft hij niet begrepen, denk ik. Met zijn fulmineren tegen Darwin komt hij ongewild terecht in het kamp van communisten en christenen die, als alle gelovigen, niet kunnen aanvaarden dat het zinledige toeval de motor van de evolutie is.
Ik moet hier aan Arthur Koestler denken, de indrukwekkende heraut van ratio en wetenschap, die zijn communistisch geloof had afgeschud maar die in weerwil daarvan een onbedwingbare neiging aan de dag legde tot het verdedigen van de Weense bioloog Paul Kammerer, die net als Lysenko in de Sovjet-Unie, de overerfbaarheid van verworven eigenschappen trachtte aan te tonen, maar die tenslotte als een oplichter door de mand viel.
Tegen diep verankerde gevoelsinstellingen is het blijkbaar slecht opboksen. ‘God dobbelt niet,’ zei Einstein. Maar hij vergiste zich, God dobbelt wel. Laten we maar blij zijn dat Karel niet ook nog de kwantummechanica tot doelwit heeft gekozen.
Hoogmoed, eerlijkheid, aanstellerij
Karel bestrijden zou toch niet zo moeilijk moeten zijn, denk ik wel eens. Maar dat is het wel. Hij heeft een bord voor zijn kop waar je bijna niet doorheen komt. In een lezing, gehouden in Groningen bij het 150-jarig bestaan van de firma Wolters-Noordhoff, heeft hij daar zelf een schril licht op geworpen, mogen we wel zeggen. ‘Ik meen alles beter te weten, maar ik ben niet bereid daar iets voor te doen,’ vertelt hij in die lezing. Hij neemt alleen
nieuwe dingen op als die hem onmiddellijk aanspreken en hem ‘aanvliegen’, zegt hij. Al op zijn zestiende had hij het gevoel ‘dat je alle goede boeken al kent, en als je dan iemand heel geestdriftig hoort spreken over een schrijver van wie je nog nooit iets gelezen hebt, dan denk je: die schrijver ken ik niet, dus dat kan nooit wat zijn.’ In Engelse boeken heeft hij wel honderd keer gelezen ‘our course was due west’, hij weet niet wat ‘due west’ betekent (zuidwest, noordwest, pal west?), maar hij verdomt ‘t om het op te zoeken in de nuttige uitgaven van de firma Wolters-Noordhoff. ‘Ik polemiseer met marxisten en darwinisten en Freudianen,’ zegt hij, ‘terwijl ik heel weinig Freud, heel weinig Marx en geen letter van Darwin gelezen heb.’
Karel ziet de ‘ontzaglijke nadelen’ van deze ‘geaardheid’ zoals hij het noemt, ‘het gevoel dat ik reeds als jongen had dat ik alles al wist en dus eigenlijk niets hoefde te leren.’ Maar hij ziet ook voordelen. ‘Mijn neiging om alleen maar te lezen wat ik leuk vind,’ zegt hij, ‘heeft er in ieder geval toe geleid dat ik nooit anderen nagepraat heb, want die anderen heb ik niet gelezen. Wie mij leest heeft het voordeel dat hij míjn mening leest […]. Die isolatie en bekrompenheid maken soms dat je dingen ziet die je misschien niet zou zien als je alles eerst door andermans bril zou bekijken.’
Aan het eind van zijn toespraak bij de woordenboekmakers in Groningen zegt hij trouwens, lees ik nu, dat hij ‘niet weet wat woorden als transcendent of intrinsiek betekenen,’ zoals ik al dacht. Hier overdrijft hij natuurlijk, hij zal de betekenis van die woorden heus wel hebben ‘aangevoeld’, net zoals bij dat ‘due west’. Hij bedoelt denk ik: ik vind transcendent een dood woord met een vage betekenis. Maar de overdrijving maakt het leuk, en het protest dat er in is vervat tegen de napraterij-wetenschappen met hun onleesbaarheid maakt het sympathiek. Ook het poseren als eenvoudige boerenlul neemt de lezer voor Karel in, omdat die lezer zelf ook gebukt gaat onder al die lectuur met woorden waarvan hij eigenlijk ook niet precies weet wat ze betekenen. Dat Karel dat zo eerlijk over zichzelf durft te bekennen, lucht de lezer geweldig op. Zo raken Karels hoogmoed en zijn schromelijk overdrijven uit het zicht en wat overblijft in de ogen van de dankbare lezer is Karels genadeloze eerlijkheid. Bovendien moet de lezer steeds erg lachen.
Maar de openhartigheid waarmee Karel zijn slechte eigenschappen als hoogmoed en luiheid bekent, kun je behalve eerlijk en nederig ook aanstellerij noemen, er zit net iets te veel uitdaging en pose in. Ik hou het er op, dat het een drang is, zelf noemt hij het zoals gezegd zijn ‘geaardheid’. Spilzucht of hoogtevrees is ook geen aanstellerij. Karel spreekt zelf over ‘een soort fatalisme’ als hij een verklaring zoekt voor zijn koppige niet willen weten. De
onbedorven blik die ‘t hem oplevert maakt het echter erg moeilijk om hem te bestrijden.
Karel en Gerard
Net als bij zijn broer Gerard herken je bij Karel die verbeten drang tot waarheidsvinding, het pogen om met een genadeloze eerlijkheid dingen onder woorden te brengen die nooit eerder iemand heeft gedurfd onder woorden te brengen. Dit is een zo hachelijke onderneming – de auteur verschijnt naakt voor de lezer, niet langer beschermd door conventies – dat het niet gaat zonder de zelfbescherming van een zekere pose, die soms de indruk van hoogmoed wekt, maar dat volgens mij niet is.