[Juni 2003 – jaargang 47 – nummer 399]
Kees Verheul
De stem van het onheil
3 oktober 1940
…De sirenes loeiden, uit de radio klonk geschreeuw – het begin van luchtalarm.
‘De stem van het onheil,’ zei Anna Andrejevna.
Lidia Tsjoekovskaja, Dagboeknotities over Anna Achmatova.
Het gebouw waarmee onze straat begon was rechthoekig als een fabriek. Een blok baksteen, lichtgeel, dat aan alle kanten blind leek doordat de nauwe ramen, op de benedenverdieping met tralies ervoor, binnen hun granieten omlijsting niets toonden behalve gordijnen en de eikenhouten toegangsdeur ook overdag onbeweeglijk dichtzat, een barrière boven in het metershoge trapportaal, eveneens van graniet. Vóór mijn zesde lag het te ver van ons huis om er te mogen spelen. De indrukken van de steile gevel als decor bij het hinkelen met mijn buurtvriendjes dateren pas van de lagere school. Derde klas. De klas met de juffrouw die iedere middag voorlas uit De Vier Heemskinderen. In het speelkwartier verhalen van jongens over een film, een boek. Ivanhoe (wat klonk als I. van Hoe). Fulco de minstreel. Stond ik na de les op het trottoir mijn beurt af te wachten om te springen, de linkervoet losjes in de lucht, naar vak één van de krijtfiguur op de tegels, dan zag ik naast mij een kasteel. Een behuizing voor mannen die kleren van staal droegen en de Macht hadden maar zich nooit lieten zien. Geen burcht, nee een fort.
Het weerbarstige effect werd versterkt door het bord naast de ingang. De eerste regel in hoofdletters besloot met ‘accijnzen’. Hoe ik mijn oogleden ook dichtkneep (mijn bril om van ver te lezen kreeg ik pas in de vijfde klas), accijnzen bleef tot ik op het gymnasium kwam en mijn buurtspelletjes vergat een onbegrijpelijk woord. Bijna hetzelfde als ‘azijn’. Iets met een zure smaak dus, maar het moest ook compact zijn als de vette c’s die ik getweeën zag honen: stom kind, probeer ons eens uit te spreken! Boven aan het bord stond een wapen. De Nederlandse Leeuw.
‘Oe-woj, wie gaat ‘r mee naar ‘t blastinketoor?’ riep een van ons vroeg of
laat wanneer onze straat grauw begon te worden van de fietsers en voetgangers op weg naar het avondeten thuis. Bij het belastingkantoor was het trottoir niet alleen breder, het bleef meestal ook leeg doordat veel volwassenen instinctief de overkant gebruikten, zelfs als ze hiervoor eerst de rijweg moesten oversteken en dan tien meter verder opnieuw.
Kende ik het woord belasting? Begreep ik al iets van de vijandige sfeer eromheen? Terugdenkend hoor ik alleen ‘blastinketoor’, het geheel. Massief als wat het aanduidt; dat ene hoge gebouw op de grens tussen het centrum en het stillere gebied van woonhuizen met af en toe een winkeltje of een werkplaats ertussen… ‘Tblastinketoor’ ís dit gebouw. Een niet minder vanzelfsprekend begrip dan de naam van onze buren.
Brak het woord toch doormidden dan herkende ik ‘- kantoor’. Het fort op de hoek van onze straat stond niet langer eenzaam in de ruimte. Een draad die je haast kon zien fonkelen boven de daken van Hengelo verbond het met andere plekken. Links in de verte het postkantoor. Drie minuten daarvandaan het station en, op de spoordijk, mijn vaders kantoor. Gebouwen waar ‘employés’ van halfnegen tot halfzes achter een loket of schrijfbureau zaten. Waar je je als kind had koest te houden. Waar volwassenen een onecht gezicht trokken uit eerbied voor iets dat ze allemaal kenden maar liever niet noemden tegen elkaar – hoogstens gedempt, via een plaatsnaam: ‘hm, mag niet van Utrecht’, ‘onmiddellijk melden aan Den Haag’. Kortom, kantoren waren eigenlijk scholen. De leiding woonde in het Westen en lukraak aangewezen grotemensen uit onze plaats maakten onder lokaal toezicht strafwerk. Het bijzondere aan óns kantoor was alleen die geslotenheid als van een vesting. Kennelijk werd hier de strengste straf uitgedeeld.
Tegen het eind van de eeuw is het gebouw gesloopt. Cees en ik bezoeken nog regelmatig ons beider geboorteplaats in verband met zijn familiegraven op het kerkhof aan de grote weg naar Duitsland. Nemen we vanaf het station een taxi dan gaat de vaste route langs het begin van ‘mijn’ straat. Ongeveer tien jaar geleden buiten de auto plotseling te veel daglicht. Daar waar het belastingkantoor hoort te staan eindigt het trottoir met een omheining. Planken en daarboven een leegte, zo schel dat mijn ogen knipperen. Cees en ik schieten allebei in de lach. ‘Aha, de Hengelose manie. Ze hebben gemerkt dat er nog iets redelijk stijlvols overeind stond. Afbreken!’
Nog een paar maal hadden we onderweg naar de begraafplaats dat nieuwe bijna tot de bodem open uitzicht en kreeg ik weer een gevoel van: eindelijk. Half schrik, half opluchting. Het beeld dat mijn hele buurt in 1944-’45 had verwacht met de gedachte ‘vannacht, anders morgen wel’ was blijven dralen.
Na de bevrijding ondergedoken in schuurtjes en kasten die je vanaf de straat niet kon zien. De wederopbouw. De koude oorlog voorbij. En ja hoor, daar had je het alsnog! (Achter alle gevels gegrinnik.)
Ten slotte was het effect van een vijftig jaar in zijn vaart vertraagde bominslag weg. Geen leegte meer in plaats van ons stoere kantoor maar nu een ansichtkaart. Waarvandaan? Te oordelen naar de ronde vormen van het flatgebouw, de zomerse tinten en al die balkonnetjes vol schaduw, ergens bij de Middellandse Zee. Spanje, Marokko…
Behoedzaam daalden zij de trap af, die naar de onderaardsche gewelven voerde.
Eene kille, benauwde lucht kwam hun tegemoet.
C. Joh. Kieviet, Fulco de minstreel
Achteraf is het belangrijkste aan het voormalige belastingkantoor een detail van de zijgevel die ik nog niet heb vermeld, omdat mijn buurtkameraadjes en ik daar nooit speelden. Vanaf mijn tiende koos ik iedere woensdag op weg naar vioolles aan het begin van de straat een nieuwe richting. Niet rechtdoor, zoals je deed om in het centrum te komen, maar afslaand naar een buurt die eind jaren dertig leek te zijn ingedommeld. Oude bomen. Rijen middenstandshuizen afgewisseld door moestuinen. Verderop villaatjes in Engelse stijl. Alles vooroorlogs keurig. Nergens een kapotte muur of Verboden Toegang. Sloeg ik de hoek om dan veranderde het belastingkantoor met z’n duistere naam opeens in een gebouw vol hinderlijke betekenis. Geen aanleiding meer tot vrijuit fantaseren over algemeenheden zoals bij de façade langs onze straat, maar een vingerwijzing aan mij persoonlijk. Eenduidig en kort: Hier is het! (Hier was het, had ik willen schrijven maar de herinnering die de gevel achter de hoek symboliseerde had/heeft niets van de nuance ‘ik zal je geen kwaad doen’, eigen aan de verleden tijd.)
De muur was hier bijna helemaal blind en van onder tot boven glad. Zelfs de eikenhouten deur in het midden, net hoog en breed genoeg om één mens tegelijk door te laten, brak het oppervlak alleen door zijn materiaal en door het ronde raampje op ooghoogte (voor volwassenen). Zijn ligging direct aan de straat gaf dit deurtje iets tweeslachtigs. Net of het zich schaamde dat het niet goed wist wat het moest uitdrukken. Zijn eenvoud leek een invitatie om gezellig binnen te stappen. Maar tegelijk schiep het ontbreken van een deurknop en het formaat van het raampje, zeg maar kijkgat, de suggestie: halt!
Was dit een fietsenstalling? Op geen van de zoveelhonderd middagen tot mijn zeventiende dat ik er met mijn vioolkist aan het stuur langsreed, heb ik via het zijpoortje een levend wezen in het kantoor zien verdwijnen of naar buiten komen. Heb ik het goed onthouden dan stond de deur één keer in het zonlicht onbeweeglijk open naar de uitgestorven straat.
Op de heen- en terugweg maakte ik bij dit deel van de route altijd haast en probeerde strak vooruit te kijken. De betekenis van de plek die in mijn ooghoek om aandacht zeurde hoefde ik niet te raden. Direct achter de nadrukkelijk dichte deur begon een trapje, flauw verlicht door een lamp in het kale plafond dat even steil als het betonnen trapje wegschoot naar de diepte. Erheen lopen? Luisteren naar dat ‘psst, ik zal je wat laten zien’ en op mijn tenen gaan staan voor het kijkgat? Dank u. Geen belangstelling.
Ik hield mijn hoofd stijf om de lokroep zonder een blik opzij te passeren. Wat er beneden wachtte, meteen rechts bij de onderste tree, dat wist ik sinds mijn derde. Maar ik zou wel gek zijn om het hok nog eens binnen te gaan. Vrijwillig!
Het enige dat ik even toeliet terwijl ik me concentreerde op het afweren van mijn herinnering was het bijpassende woord. Zo’n amalgaam uit de wereld van toen, net als blastinketoor. De schuilkelder.
Kleurloos kunstlicht in een lage vierkante ruimte. Het is er koud hoewel de lucht klam aanvoelt als op een augustusdag door het ademen van de tegen elkaar gedrongen mensen. Ze zitten schouder aan schouder langs de muur op banken. Sommigen staan, recht overeind tegen de knieën van de anderen of in de doorgang naar het trapje. Bijna iedereen zwijgt. Ik zit op schoot bij mijn moeder en tuur over de rand van de deken waarin zij me heeft gewikkeld omhoog, naar voren, naar links, naar rechts. Dichtbij in mijn blikveld schemeren mijn moeders hand en de beige met roze patronen van de benauwende deken die ze houdt ingestopt tot net onder mijn mond. Verderop gestalten. Zware grotemensenjassen met een sjaal in de halsopening. Hier en daar een wollen hoofddoek, vastgeknoopt onder de kin of rondom het haar. Maar wat me meer dan de kleding bezighoudt zijn de gezichten. Ken ik ze? Soms lijkt het buurvrouw of buurman die en die. Maar nee, de uitdrukking klopt niet. In zichzelf gekeerd. Een vreemde die moe terugstaart naar het rusteloze kind.
Later, in mijn middelbare schooltijd, haalde mijn moeder bij het natafelen van ons tweeën wanneer mijn vader en broer ‘s middags weer snel waren opgestaan en uit huis verdwenen, soms herinneringen op aan de kelder onder het belastingkantoor. Vooral een tafereeltje dat draaide om mij. ‘En maar
kletsen! Het hoogste woord terwijl verder iedereen somber zat weggedoken in z’n hoekje. Sommigen werden zelfs kwaad. Maar de meesten lachten toch, of ze wilden of niet. Net of jij toen al dacht: narigheid? nou dan zorg ik wel dat jullie er de moed in houden.’
Een mooi verhaaltje, ja ja. Alleen al door de gloed van ouderlijke gegeneerdheid maar vooral dito trots, waarmee mijn moeder het vertelde. Maar was het geen verzinsel? Ging ik af op mezelf dan had de peuter om wie zij na tien, twaalf jaar hoofdschuddend gniffelde nooit bestaan. Het schuilkelderikje diep in mij, nog steeds om zich heen glurend naar ik weet niet precies wie, één met die praatjesmaker? Terwijl mijn moeder doorvertelde verdween mijn aandacht in teleurstelling. Het leek wel of ze door haar bewondering voor het zelfs bij bommengevaar monter gebleven kind, mijn bestaan van toen en nu negeerde. Opzettelijk?
Ik geeuwde, blikte over mijn schouder naar de klok en zei dat ik nog huiswerk moest maken.
Inmiddels ben ik geen tiener meer en hebben lectuur en ervaring mij het nodige bijgebracht over geheugens. Wat de één zich pertinent zus herinnert, was voor de ander honderd procent omgekeerd en mogelijk hebben ze allebei (volgens pessimisten geen van beiden) gelijk. Kortom, mijn moeder zal mij heus wel de waarheid hebben verteld. – Haar waarheid. – De halve waarheid, als ik er mijn eigen schuilkelderscène bij tel. Toch kan ik mijn fantasie met de beste bedoeling inspannen zoveel ik wil, het lukt me niet om míjn beeld van de overvolle kantoorkelder te completeren met haar beeld van mij als parmantig middelpunt. Ondenkbaar dat ik er iets anders heb gedaan dan ademhalen en kijken – mijn ogen geconcentreerd op één plek, de hoek erachter, snel terug, nog eens daarheen… Angst, nee. In plaats van welke emotie ook, de exclusieve oplettendheid waarin angst zich omzet. Wat bestaat behalve mijn moeder dichtbij zijn alleen de andere gezichten.
(Bij het verkennen, zojuist, van deze kennelijk nogal zere plek in mijn geheugen werd ik verrast door een samenhang. Moskou en Leningrad, jaren zestig. Zelfs onlangs nog in Sint-Petersburg en, sterker, in het eveneens van naam veranderde maar onmiskenbaar sovjetstad gebleven Jekaterinburg-voorheen-Swerdlowsk. Een bus, tram of metro op een druk moment. Om mij heen de massa. Gedrang van ellebogen en vierkante schouders. Schoenen die steun vinden op mijn schoenen. Zweetgeur, slechte adem, winden. En dan opeens binnen in mij, van de kruin tot de hielen, het geluksgevoel waar ik geen naam voor weet. Alleen aanduidingen zonder logica: dit, het,
ja… Zojuist vroeg ik mij dus af wie die volwassenen toch waren geweest, zittend en staand tegenover mij in de nauwe ruimte van 1944. Buren, onherkenbaar door het schaarse kelderlicht? Wildvreemden die toevallig aan iemand uit onze straat deden denken? – Maar natúúrlijk! De donkere jassen. De petten en hoofddoeken. De leegte in ieders ogen. linia 10 park im. majakovskogo wil zeggen ‘thuis’.)
Hoe vaak we in het belastingkantoor voor overvliegende bommenwerpers hebben geschuild? Mijn herinnering gaat niet verder dan dat ene beeld plus mijn moeders verhalen in mijn puberteit. Vaak hadden ze als boodschap, hoe tegengesteld mijn vader en zij in de oorlog hadden gereageerd op onraad. Tegengesteld tot aan de rand van onenigheid, zelfs ruzie. Vanaf de eerste Engelse bom die tijdens de bezetting neerkwam op Hengelo, meteen al in juni 1940, was mijn vader bang geweest. ‘Door en door bang. Ik vond ‘t raar, ik had nooit geweten dat iemand zo bang kon zijn. – Toen kon ik het niet snappen maar z’n depressies, ja hoor die zijn begonnen met de bombardementen.’
Ik geloofde mijn moeder, waarom niet? Maar me mijn vader voor te stellen in het soort toestand dat zij beschreef, kostte me moeite. Misschien lukte het hem zijn vlagen van paniek te onderdrukken tegenover z’n zoontjes, misschien was ik er als kleuter blind voor of hield ik mij zo. Op twee, drie uitzonderingen na herinner ik me bij scènes van acuut gevaar alleen mijn moeder en mijn broer.
Bijvoorbeeld die keer laat op een ochtend, toen zij in de keuken bezig was met eten koken en wij tweeën speelden op het betegelde terrasje achter ons huis. Luchtalarm. Met af en toe een blik naar het wijd open keukenraam en in het duister daarachter het vlekkerig roze met wit (schort over de zomerjurk) van haar schim, speelden Wim en ik verder. Geen reden tot reageren op het gejank van omhoog zolang er niets veranderde aan haar bedrijvigheid vlakbij ons.
Na zoveel minuten braken de golftonen die zwaarder en zwaarder hadden geklonken tot ze ons huis en het terras leken te omsluiten met een trillende kap van metaal, plotseling af. Stilte. De lucht weer open, de stad eigenaardig levenloos. Geen geluid bij onze buren. Aan de straatkant niet één verre fietsbel of een rammelende kar. Na het opdringerig alarm (grotemensendrukte die mijn broer en ik terecht hadden veronachtzaamd) was het gevolg ervan een innerlijke stem die halt! zei. ‘Luister, jongens. Even nadenken. Waarom iedereen behalve jullie weg is? Helemaal niet zo moeilijk. Eerst loeit de sirene… dan… Jui-uist… Maar jullie niet, gek hè?’
Bewegingloos staren Wim en ik naar de raamopening. Een egaal donkere diepte. ‘Hierkomen! Toe nou.’ Mijn moeders stem in de verte klinkt boos. Maar als haar gezicht tevoorschijn schiet staat het bijna lacherig. Rode wangen, een blik die commanderend langs ons flitst, dan meteen druk in gedachten terugdwaalt naar de keuken. Binnen zien we haar onderweg van het fornuis naar het aanrecht, tussen haar handen een pan die ze ver voor zich houdt, haar hoofd scheef om de damp te ontwijken. Op de plek bij het raam waar ze hem neerzet staat al een andere pan met zo’n wolkje erboven.
Mijn broer en ik wachten naast elkaar bij de deuropening. Mijn moeders heen en weer gedraaf. Ze wenkt. Maar nee. Met een frons laat ze de deurkruk van de ‘kelderkast’ – niet meer dan een hok drie traptreden beneden het niveau van de keuken – weer los. Ze tuurt links van ons, rechts. Even krijgt haar gezicht een komische grimas van ik-weet-‘t-ook-niet-meer. Dan ontspant het zich. ‘Hier maar. Hup!’
We hurken nog maar net onder de tafel als de zwerm bommenwerpers nadert. De onderkant van het houten blad lijkt een dak, zo laag dat we ons alle drie moeten bukken. Mijn moeder uiteraard het meest. Haar hoofd hangt vrijwel ondersteboven terwijl ze luistert en Wim en mij, aan weerskanten tegen haar aangedrukt, vasthoudt bij een hand. Dankzij haar blos en haar blik lijkt het een spelletje. Of we samen in een bos op vakantie zijn. Hier de knusheid van ‘t drie-bij-mekaar in een schemerige hut. Daarbuiten de drift van een reus die lukraak kwaad wil en groeit van ergernis, steeds breder, steeds luider, tot de lucht achter het keukenraam betrekt en zelfs de granieten vloer gaat trillen – maar die ons groepje (sjsjt! lachen inhouden) lekker niet kan zien.
Het geraas neemt toe. Wanneer de lagen vliegtuigen boven het huis zo compact zijn en zo breed dat ieder voorwerp bij ons beneden, zelfs de tafel met zijn vier poten, verandert in puur lawaai en woede, kijk ik naast mij omhoog. Wat denkt mijn moeder? Rondom haar druk bewegende mond zie ik in het halfdonker een wirwar van expressies, nu eens op mij gericht dan opzij naar mijn broer. Door de houding van haar gezicht snap ik niet wat zij bedoelt. Misschien staan haar ogen zo wijd uit opgetogenheid over het succes van ons spel: onvindbaar zijn voor hem die daar in het bos, nee bij het aanrecht, pas op nu zit-ie vlak achter ons, tekeer gaat.
Maar als mijn moeder leuk wil griezelen, waarom trekt zij ons dan niet royaal naar zich toe – Wim en mij elk in een holletje tussen haar arm en haar zij? In plaats hiervan maakt ze zich klein tussen ons. Wanneer een van de machines extra laag voorbijschiet en het lijkt of er een kolossale zaag snijdt
door het keukenplafond, knijpt ze haar ogen dicht. Haar glimlach blijft, maar glansloos en de druk van haar hand om de mijne doet pijn.
Nu ik de scène zo uitvoerig opschrijf lijkt het merkwaardig dat ik mijn vader nog nergens noem. Of beter, het ontbreken van mijn vader. Geloof ik mijn geheugen dan heb ik tijdens het stilzitten-of-je-wordt-gepakt in ons geïmproviseerde schuilhok zelfs geen moment aan hem gedacht. Pas later bleek hij opeens een hoofdbestanddeel van het verhaal over die ochtend. Niet om zijn afwezigheid maar door zijn commentaar.
Anders dan mijn doorlopende herinnering vanaf het luchtalarm tot en met het richting Duitsland wegdaveren van de A-meri-kaa-nen, bestaat de herinnering aan mijn vader uit losse zinnetjes, de meeste gehoord via mijn moeder, en mijn begrip van hun samenhang. Niet de strakke helderheid van wat ik gezien heb en gehoord maar gedachten die er de tinteling aan geven van een visie, een grap.
Het begon al kort na het signaal ‘veilig’. Eerder dan normaal en met een bezweet gezicht kwam mijn vader van kantoor thuis. Hoor ik inderdaad tussen het zojuist weer begonnen gekletter van mijn moeders pannen zijn stem? Of is het inbeelding naar analogie van de tientallen latere keren dat ik, willoos verstijfd in onze huiskamer, mijn ouders’ gekibbel achter de muur probeerde te volgen?
Over één ding hoef ik niet te twijfelen: wat mijn vader die dag beweerde klonk bits. Een tirade op nog net beheerste toon, waar ik woorden uit opving als ‘snap je dan niet’ en ‘zo’n onnozel plankje’. Daarna zijn schampere lach. Anders dan anders bleef mijn moeder volledig onverstaanbaar. Sprak ze een paar tellen dan was het gedempt en kalm, of ze bang was hem nog meer te prikkelen.
Achteraf noemde zij het een uitbrander. Mijn vader had haar op haar kop gegeven, terecht. Vanaf de volgende dag groeide het relaas dat ze tot lang na de oorlog met een blos van plezier vertelde – aan ieder die luisteren wilde, mijn broer, mij, verjaardagsgasten, mijn vader zelf. Dat hij kwaad was geworden om haar lichtzinnigheid, haar stommiteit. Alsof ‘t genoeg was om bij luchtalarm hupsakee onder een meubel te duiken. Alsof de gemeente voor niets betonnen kelders beschikbaar stelde. Alsof twee centimeter hout het puin van twee verdiepingen wel even zou tegenhouden. Dom hè? Haar jongens, zijzelf… met een beetje pech waren we in één klap…
Als een schoolmeisje, nauwelijks ouder dan Wim of ik, sloeg mijn moeder haar blik naar de vloer, trok haar schouders op en proestte.
Een nerveuze erkenning van ongelijk? Op mij werkte het verhaal en
vooral mijn moeders manier om het te vertellen verwarrend, nog los van de onzekerheid wie bij ons thuis destijds fout reageerde op de bijna dagelijkse signalen van levensgevaar. Vorming is een groot woord. Soms lijkt het of me omstreeks 1944 spelenderwijs een probleem werd opgegeven waar ik sinds plusminus mijn vijftiende bewust mee heb gezeten. Een dilemma, onontkoombaar en moeizaam zoals ik ook mijn moeder steeds duidelijker ging ervaren onder de schijn van haar joviale oppervlakkigheid.
Hier zij, daar mijn vader. Links tegenover rechts. Aan mij de beslissing Wie van de Twee? Links (dichtbij) betekent: verongelukken, doodgaan doet iedereen vroeg of laat immers vanzelf. Rampen horen erbij, wie weet maar gelukkig ook en laat je bezigheden door flauwe illusies niet in de war sturen. (‘Pessimisme,’ zei mijn schoolboek Antieke Filosofie). – En rechts: rampen, nee nee nee! Dreigen ze toch dan is het oppassen! Gebruik je verstand, volg de instructies! (Hilariteit bij de pessimisten).
Meestal kwam het luchtalarm ‘s nachts. Schuilen betekende dan bij donker haastig opstaan, soms wel driemaal op één nacht, in een slaapkamer waar de ramen weken lang waren bedekt met ijsbloemen en de dekens met berijpte wollen draden onder de mond van de slaper. Cees herinnert zich het robuuste rijmpje dat de emoties van anno 1944 samenvat:
Mijn ouders sliepen op onze bovenverdieping in de grote kamer aan de straatkant. De mooiste slaapkamer, met het raam op de tuin, bleef ook nadat logeren door de spoorwegstaking een hol begrip was geworden ‘de kamer van oma en opa’. Mijn ledikantje in de kamer ‘naast oma en opa’ werd ‘s nachts een soort eiland. Dubbel geïsoleerd vanwege de hoge planken, hier en daar met een opening erin en een paar spijlen, die mijn vader voor de veiligheid rondom het eigenlijke bedje had getimmerd. Ver achter één wand de stilte van onze tuin. In het verlengde van mijn voeteneind het lege vertrek van oma en opa. Links naast mijn hoofd de geverfde plank, dan meteen een muur, daarachter het trapgat naar beneden. Hout. Steen. Diepte.
Wakker geworden door de sirene was ik vanaf de eerste tel met mijn gedachten bij mijn ouders en broer. Ik luisterde. Tussen mijn muur en hun kamers het niets van de overloop. Ook al verdween elk menselijk geluid in het ononderbroken gehuil buiten, ik wist dat zij drieën er waren, luisterend net als ik. Afwachten. Kwam ons huis straks tot leven? Of bleef ieder vannacht waar-ie was – zij daar, ik op mijn eiland?
Ging ons gezin braaf met de buurt mee schuilen in het belastingkantoor dan hoorde ik eerst voetstappen naderen. Nog even en ja, de deur van mijn kamertje zwaaide open. In het bijna donker (licht aandoen verboden door de Duitsers!) zag ik mijn vaders schim. Zijn gestalte rechtop en allesbehalve gespannen – dat wil zeggen in mijn herinnering. Hij klapt in zijn handen. Wakker worden jij! Een half strenge, half komische wenk uit de verte en hij is alweer weg. Later verschijnt mijn moeder. De bewegingen waarmee ze mij uit het ledikant tilt lijken haast ruw. Terwijl zij de deken om mij heen trekt en me tegen zich aandrukt hoor ik haar mopperen. Maar kennelijk niet op mij. Wanneer ik haar aankijk lacht ze. ‘Jammer hè? Maar,’ – haar gezicht weer effen, ‘niets aan te doen.’
Mijn broer heeft zijn kleren voor overdag aan, net als de grotemensen, en hij staat, nog suffend van de slaap, op de overloop wanneer ik samen met haar uit mijn kamer kom. Als eerste strompelt-ie de trap af, tree voor tree, zijn blik strak naar zijn schoentjes, zijn hand op schouderhoogte aan de leuning. Ook mijn moeder houdt de leuning continu vast terwijl ze mij draagt op haar andere arm en voor elke nieuwe stap lang steun zoekt. Achter haar aan mijn vader. Hij probeert ons allemaal licht te geven met zijn zaklantaarn. Even zie ik een stuk traploper, dan Wims achterhoofd, dan weer totale duisternis behalve de witte cirkel die heen en weer schiet langs de muren.
Buiten de voordeur moet de lantaarn uit. Onze vertrouwde straat is een muur van zwarte koude. In de stilte na het laatste alarmsignaal klinken stem-
men, van wie? Al gauw verflauwt het zwart en groeien er vormen die ik herken. Een gevel aan de overkant. Een deuropening waar, net als zojuist bij ons, een lichtje nerveus ronddraait, dan dooft. De gestalten die van links en rechts samenkomen, hollen allemaal in één richting. De nakomers waar ook ons viertal zich bij aansluit.
Zo ging het meestal. Tenzij… Is het grotemensenconflict dat ik terugdenkend met mijn eigen oortjes van ’44 meen op te vangen van achter mijn toenmalige slaapkamerdeur en dat niet per se altijd eindigt met het opdoemen van mijn vader, een naoorlogse projectie? Tussen de alarmsignalen stilte alom behalve in de kamer van mijn ouders. Mijn vader argumenterend, snel en met klem maar onverstaanbaar. Mijn moeder: ‘Nou dan vallen ze maar. Ik blijf slapen.’
Ongeveer zo citeerde zij zichzelf bij het napraten over de geallieerde bommenwerpers. Op alle tijden van de dag waren ze gekomen, maar het liefst uitgerekend als iedereen onder de wol lag. Beu werd je van die pesterij. Opstaan, aankleden, de straat op, dat hok in, uiteraard voor niets want geen vliegmachine te bekennen, dan maar terug de straat op, je bed in en ja hoor, de herrie begon opnieuw. Mijn vader had gemeend (heel verstandig, die man had kijk op zoiets): iedere keer kon het mis gaan. Kon. Was je viermaal voor niets onder het belastingkantoor gaan schuilen dan had je viermaal geluk gehad. Des te meer reden om op je qui vive te blijven. – En zijzelf? Ach, waarschijnlijk gewoon te dom om haar bed uit te willen voor iets dat kón. Mijn moeder snoof lacherig en tegelijk uitdagend. ‘Eén ding wist ik zeker: ik lig hier lekker.’
Niet vaker dan een keer of drie had zij haar zin gekregen. Of dit ook de keren waren die mij voorgoed zijn bijgebleven vanwege het rumoer boven ons stille maar voelbaar klaarwakkere huis? Het ligt voor de hand dat mijn indruk van eenzaam in mijn bed te liggen en daar oplettend te luisteren een geheel is van tientallen oorlogsnachten, sommige met luchtalarm maar de meeste zonder. In de laatste maanden voor de bevrijding vlogen de raf en de Amerikaanse Airforce bijna non-stop heen en weer naar Duitsland. Alleen als een manoeuvre speciaal gericht leek tegen de fabrieken of het spoorwegemplacement van Hengelo loeiden bij ons de sirenes. Mijn indruk achteraf is pure tijd. Een nacht buiten jaartallen en seizoenen. Toen en altijd. De nacht. Geluid en beweging buiten mijn raam en boven mijn plafond. Een bedrijvigheid zonder begin, zonder einde, die toeneemt en afneemt, toeneemt, nog verder toeneemt, af-neemt en… aaahff (ik slaap).
Eind jaren vijftig begon ik voor het eerst alleen wonend als student, te
dromen van dit lang voorbije wakker liggen. Soms iedere nacht, soms met grote tussenpozen, in totaal een jaar of drie. Ik droomde dat ik met open ogen achterover lag in mijn huurkamer. Het behang, anders altijd bruin van ouderdom en van mijn sigarettenrook, weerkaatste helwit een beweeglijk schijnsel van achter het raam. Via mijn bed voelde ik de vloer trillen door een geraas dat dichterbij kwam. Ik schrok wakker, bezweet. Met mijn ogen nu echt open en diep ademend om het gebons in mijn borst te vertragen, wende ik aan de nachtstilte tot hoog boven Utrecht en dichtbij, aan het vreedzaam duister met alleen de omtrek van mijn onder handbereik suffende leunstoel. Mijn hemd en onderbroek op de rug- en de armleuning. Mijn op de zitting weggelegde bedlectuur met ernaast de tinnen asbak, cadeau gekregen van Zus en zo. Ik spande mij in om ieder detail te herkennen en zo lang als ik kon vast te houden in mijn hoofd. Viel ik te vroeg in slaap dan kwam immers de droom gegarandeerd terug.
Hoe en wanneer de obsessie overging kan ik me niet herinneren. Misschien tegelijk met de aankoop die ik deed op een lentemiddag toen ik tijdens een doelloos tochtje richting Zeist-Driebergen achter de ruit van een tijdschriftenwinkel een reproductie had zien schemeren van Picasso’s ‘Guernica’. Ik remde en sprong van mijn fiets. Iets voor m’n nieuwe kamer? Het vreemde van de impulsieve koop was dat ik de plaat allesbehalve mooi vond, zelfs hinderlijk door het massieve licht-donker en de suggestie van in nood schreeuwende stemmen. Aan een verband met mijn ervaringen uit 1943-1945 heb ik in de winkel geen moment gedacht. Ook later niet, toen ‘Guernica’ bij mij aan de muur hing in de kamer waar ik als student het langst heb gewoond en waar hij met zijn formaat van ongeveer anderhalf bij driekwart meter inderdaad ideaal paste boven mijn bed.
De verhuizing bleek geen middel tegen nare dromen in het algemeen. Sommige namen in mijn nieuwe kamer zelfs nog toe. Het enige dat wegbleef van de eerste tot de laatste nacht was de stereotiepe sensatie te worden bestookt met licht en lawaai. Alsof de Picasso waakte en het geweld magnetisch naar zich toetrok voordat het vat kon krijgen op de slaper. –
Wat er reëel te horen was geweest in de oorlog? De meeste geluiden leken onschuldig. Een formatie toestellen die kilometers hoog overvlogen werd vergeefs belaagd door Duitse jagers in de lucht en dito artillerie op de grond. Lukraak gerikketik van kogels. Een plofje links. Plofplof rechts. En achter of beter boven dit alles het genoeglijk gonzen van de onverstoorbare zwerm.
Naderden de Britten of Amerikanen laag dan ontstond er een stemming
van woede. Binnenshuis getril. Buiten een geronk als van honderd ongeduldige vrachtauto’s door onze straat en doelgericht schieten. Mis. Mis. Raak.
Voor maar één bromtoon uit de hoogte had ik geleerd bang te zijn. Nietig vergeleken bij de rest, een fijn geluidje dat te midden van stilte uit een ongewone richting naderbij kroop. Wanneer het overdag klonk verstijfden de grotemensen. Ook kinderen van mijn broers leeftijd begrepen kennelijk waar ‘t om ging. Ze stopten op het trottoir met spelen, kwamen bij elkaar staan, tuurden omhoog. Ouwelijk bezorgde gezichten. Iemand noemde de naam: ‘Veetwee’.
Terwijl ik in mijn bed mijn oren spitste naar de dunne toon uit de hemel dacht ik aan het groepje van Wims vrienden. Soms hadden ze ‘t over de route van het geluid. Het Westen… De zee… Engeland. Wel hon-derd kilometer. Honderd? Ach man, veel meer. ‘t Gevaarlijkste was als-ie boven onze stad scha-kelde. Drie tellen helemaal geen geluid. Haperdede moo-tor dan storttenie pats naar beneden. Weg Hengelo.
Haperen. Versnelling. Van zulke woorden ving ik weinig méér op dan de klank, de volgorde van hun lettergrepen. Het besef van acuut gevaar dat ouderen ermee verbonden vervluchtigde snel. Ofmisschien moet ik zeggen: dit besef versprong. ‘s Nachts werd de stip die ver boven ons dak in z’n eentje naar Londen koerste een dapper maar angstig wezentje, op zoek naar menselijk kontakt beneden zich. Hij onderweg door de kou. Ik knus tussen de lakens. Onze saamhorigheid. Hoorde ik hoe hij inderdaad opeens verstomde, zoek raakte in een gat van onzekerheid en iets verder ja hoor z’n vlucht kalm zoemend hernam, dan zuchtte ik blij – niet voor mezelf maar voor hem. Een knikje. ‘Daa-hag Veetwee. Goeiereis.’
Mijn serene herinnering aan de passerende projectielen heeft denk ik te maken met de sereniteit van een ongebruikelijke duisternis. De V2’s vlogen maximaal in ‘t geheim. Geen onnodig rumoer. Geen verlichting aan of op het toestel. Naderden daarentegen de vliegtuigen uit het Westen of bestond er maar een vermoeden dat ze konden naderen dan flitsten in en om onze stad de Duitse schijnwerpers aan. ‘s Nachts wakker worden – een vooruitzicht dat deze gedachte nog steeds bij mij oproept is de omslag van diep diep donker naar een plotseling gewemel aan je ogen als om twaalf uur ‘s middags.
Soms een schijnsel buiten dat met de onrust van een doorbrandende gloeilamp flakkert tussen schemerig blauw en een wit waarin alle vormen wegvallen. Soms lichtbundels. Drie, vier, zes? Met mijn blik zoek ik een samenhang. Het lijken stram naast elkaar staande reuzen. Een paar tellen
blijft dit beeld intact, dan beginnen de kolommen van licht te zwiepen. Ze strijken eendrachtig naar links, naar rechts. Maar plotseling draaien ze kriskras door elkaar. De doorzichtige reuzen zwaaien nu met hun armen. Ze groeten ons huis.
Wanneer de bundels zich samenvoegen op één hoog punt en in die stand volharden kunnen er kanonschoten komen. Een spanning net als soms op zomeravonden bij ons binnenshuis – mijn vader schat roerloos het juiste moment, zijn dubbelgevouwen krant al in de aanslag tegen een mug en diens ademend schaduwtje onder het lamplicht op de muur. Ik denk aan het vliegtuig dat niet kan ontsnappen uit de helwitte cirkel. Tegelijk stel ik me voor hoe ieder levend wezen op de grond net als ik z’n gezicht vast samenknijpt voor de klap. Nu moet ie komen. Nu!
Ik denk nog wel eens terug aan die tijd van alarmen, aan de zang dezer nieuwe sirenen wier golftonen de stad bliksemsnel veranderden in een levend graf.
F. Bordewijk, Haagse mijmeringen
Aan het oostelijk uiteinde van het belastingkantoor stond de sirene, bedoeld voor de buurten aan weerskanten van het spoorviaduct. Hoorde je ‘s nachts of overdag een waarschuwing loeien vanaf het nabije gebouw dan dacht je vanzelf aan de constructie op het dak. Speelde je buiten op een dag zonder luchtalarm dan hield je toch iedere keer even je adem in als je blik onwillekeurig naar het begin van de straat dwaalde en dan omhoog.
De sirene zag er van ver uit als speelgoed. Een tol op de nok van ons kantoor. Misplaatst speelgoed maar tegelijk een levend wezen dat zich onberekenbaar gedroeg. Ook hierin leek hij op mijn favoriete tol. Net als mijn overige spullen voor buitenshuis bewaarde ik hem tussen de rommel in onze tuinschuur. Ook wanneer ik er niet naar op zoek was trok het donkerrode voorwerp ergens in een hoek altijd mijn aandacht. Suffend op zijn zij naast het zweepje leek het saaier dan wat ook in deze ruimte. Een zielig geval, klaar voor de vuilnisbak. Niets eraan suggereerde een tol die van pure pret kon staan draaien in de zonneschijn en gek doen of-ie bijna – help, daar ga ik! – omviel. Zette ik hem met één hand overeind op de vloer van het schuurtje en liet ik hem daarna los met een hoopvol ‘Toe nou!’ dan lag-ie meteen weer stijf op z’n zij.
Ook de alarmsirene bleef het opvallende tegendeel van een siereene tot
hij overeind kwam voor zijn taak. Wie toevallig, zonder een ogenblik te denken aan gevaar van boven de wolken, opkeek naar het dak hoorde niets meer van het straatrumoer om hem heen. Alsof het uitsteekseltje aan de nok, nijdig omdat het zelf moest zwijgen, elk onbekommerd geluid uit de omgeving had aangetrokken en gesmoord. Het liefst, zo kon je uit de verte zien, was het vanwege z’n overbodigheid weggedoken in het kantoor.
Kon het weer aan ‘t werk gaan dan was het meteen in zijn element. Fier rechtop als een atleet, de parasol die z’n status boven de rest van onze stad aangaf in volle breedte uitgespreid, schalde het z’n boodschap uit. Een minuten lang hoera! op topsterkte, waarbij alleen de diepere emotie af en toe veranderde en nog toenam in hevigheid. Opluchting dat ‘t opnieuw mocht herriemaken. Bevrijde energie. Wanneer de alarmtonen gelijkmatig uitgolfden boven de omgeving merkte je in hun klank een begin van ontevredenheid. Ergernis op zoek naar een reden. Ergernis om de ergernis zelf. Ik laat mij heus niet… verdommenogantoeikzaljullie. Ten slotte slaat de woedeaanval om in lol. De sirene is definitief gelukkig. Híer het kordate ikje met z’n stem. Dáár al die statige huizen, winkels, scholen, die niets kunnen behalve ineenkrimpen onder het lawaai. Hun stilte. Hun gehoorzaamheid.
Zijn ware aard toonde de sirene misschien wel het duidelijkst als-ie aan het eind van zijn taak moest zwijgen. Na het overtrekken of evident uitblijven van het aangekondigde gevaar klonk het signaal-veilig: een langgerekte toon vol rust en overtuiging. Maar voor het helemaal stil werd op straat begaf die muziek het. Een hapering – en niet alleen verloor het schallen snel zijn kracht, de toon zonk abrupt naar de diepte. Het geluid dat nog een halve minuut tussen de huizen draalde, dicht boven het plaveisel, leek op het janken van een onder dwang wegkruipend dier. Zijn dreigement ten afscheid: ‘Ik wacht.’
Oorlog. Dus gevaar van bommen. Dus luchtalarm. Achteraf heb ik geleerd de logische samenhang in deze volgorde te begrijpen. Maar als kleuter… Stel u voor, de sirene neemt weer zijn aanloop tot vol volume. Ik denk aha! Hij wil gevaar. Krijgt-ie zijn zin dan wordt ‘t oorlog.
Je hoefde echt geen volwassene te zijn om de hunkering te snappen van de kwaadaardige tol op het dak. Al loeiend probeerde hij bombardementen naar onze stad te lokken. Of sterker, er bestonden nergens vliegtuigen of bommen voordat de sirene er behoefte aan kreeg. Dat-ie zo tekeer ging kwam van de bovenmenselijke inspanning. Zoals een fluitketel lawaai maakt, maakte ons belastingkantoor tijdens het alarm geallieerden granaten spitfaajes loeftwaffe luch doellatiejerie. Daarna moest je zorgen klaar te zitten
beneden in je schuilplaats. Boven de grond was ‘t opnieuw oor-log – iets dat je niet mocht zien.
Op een middag heb ik Hem (de Oorlog) toch gezien, van dichtbij zelfs. Het is mijn vreemdste jeugdherinnering. Vroeg in de winter. Mijn vader is nog niet thuis van kantoor maar mijn moeder heeft al een schemerlamp aan bij haar naaiwerk. Ik kan haar rechts van mij zien terwijl ik, extra hoog op mijn stoel door mijn onder mij gevouwen benen, aan tafel zit te knutselen in het nog juist voldoende daglicht van achter de glazen deuren naar onze tuin. Buiten windstilte. Het enige geluid in de kamer is dat van mijn schaar en het bonzen, telkens als ik met de zijkant van mijn vuist een sigarenbandje of zomaar een kleurige snipper probeer vast te lijmen op de uitgespreide krant. Mijn moeder heeft al lang niets gezegd. Misschien is ze ingedut bij de gloed van de kachel. Kijk ik naar links dan zie ik achter de ruiten alleen grijs. Struiken zonder blad, de tegels van ons terrasje, wolken. Maar het uitzicht interesseert mij niet. Hoogstens om me even te ontspannen van mijn gehannes met het papier.
Maar opeens weet ik: buiten gebeurt iets. Op het moment dat ik mijn hoofd omdraai schiet er van achter het raamkozijn een hand in mijn blikveld. Wanneer hij zichtbaar is tot de pols, stokt hij en blijft roerloos zweven.
Een hand in een handschoen. Tegen de schemerige achtergrond glimt het zwarte leer zo vijandig dat ik mijn ogen samenknijp. Ik denk aan de sirene met zijn metaalglans. De bovenkant ervan, langwerpig en gebogen, altijd star in de lucht. De woede die daar klem zit en soms losbreekt in ‘t geschreeuw om bommen. Natuurlijk. Zojuist is Hij naar beneden gekomen van het dak. Door onze straat geslopen. Heeft-ie één voor één de huisnummers langs ons trottoir gelezen. Zes-en-twintig, acht-en-twintig, der-tig. Dan langs de zijkant van het huis. En ja hoor! Hij. Ik. Tussen ons beiden dun glas.
En nu? De spanning van het laten zien (hij) en het turen (ik) blijft gelijk zolang geen van ons beiden beweegt. Hij wacht af, neemt blijkbaar de tijd om mij te plagen. Ik kán mij niet bewegen door de onzekerheid: wat gaat-ie doen? Maar er is nog een angst die me ademloos op mijn stoel houdt. Steeds duidelijker daagt het me dat er iets fout is met mijn reactie. Ik hoor toch te schreeuwen? Waarom waarschuw ik mijn moeder niet? – Ik versper immers haar uitzicht. Geef ik geen geluid dan zal ze nooit merken dat-ie achter mij staat, loerend, z’n hand al vooruit. Nog zou zij kunnen optreden als een volwassene met overwicht. ‘Weg daar!’
Zelfs niet in staat tot slikken, staar ik terug naar de hand die mij aangluurt. Ik ervaar de benauwenis van een gedwongen keuze met maar twee moge-
lijkheden. Alsof zijn stem mij toefluistert: ‘Of je zegt ‘t haar nu en verraadt mij of je zegt het nooit, want ha ha jongetje, achteraf zal niemand jouw verhaal geloven. Dus..?’
Stilte. Als-ie terugschiet in het niets, even diefachtig snel als hij is opgedoemd, lijkt hij tevreden. De hand groet: ‘Ik weet genoeg.’
Om mij heen is in feite niets veranderd. De tuin ligt inmiddels bijna helemaal in het donker. Het glas weerspiegelt nog steeds de tafel met mijn plakwerk en verderop, helderder dan zo-even, mijn moeders lamp. Zij geeuwt: ‘Je bederft je ogen.’ Alles zoals op iedere andere avond. Maar het normale thuis-gevoel ontbreekt. Ik heb gekozen voor de indringer.
Mijn moeder staat op om de gordijnen te gaan sluiten. Wanneer zij onderweg even mijn schouder raakt, duik ik naar voren en bloos.