Kees Verheul
Een Scheveningsche vacantie
Grootvorst Nicolaï Alexandrovitch, de Russische erfprins die in april 1865 stierf op de plaats te Nice waar nu de ‘église russe’ staat, was bij zijn overlijden eenentwintig. Hij was voor het eerst in zijn leven naar Europa gegaan, of liever gestuurd, om de grote wereld te leren kennen, in een sfeer van vacantie en huiselijkheid te verkeren met toekomstige collega’s en, vooral, om zich te verloven en weldra te huwen met het meisje dat zijn vader voor hem had gekozen.
Deze prinses, een Deense van zestien, was tweede keus; de czaar had zijn gedachten oorspronkelijk gericht op de oudste van haar familie. Maar de Britse koningin Victoria, die óók een zoon had, was de Russen voor geweest. En hoe ergerlijk, zelfs vernederend dit mocht zijn, de kleine Dagmar was een geschikte candidate – niet bête, naar het leek, en met een goed voorkomen, zij het minder knap dan haar zusje.
Met een portretfoto van haar in zijn binnenzak was Nicolaï Alexandrovitch in juni 1864 vertrokken. Hij reisde af uit Peterhof, na een plichtmatige, hem niettemin lang bijgebleven laatste blik, samen met zijn gevolg, op het uitzicht vanaf het balkon van de kleine villa in Engelse stijl die hij als troonopvolger ‘s zomers bewoonde: op de bloembakken voor de entrée, het ongemaaide grasveld, de bomen daar omheen met hun reeds duistere groen en plotseling, kleurloos en vlak, de zee met verweg het eiland Kronstadt – als door een scheepskijker zo scherp zichtbaar, maar meteen daarop, nog voor het weggaan van de grootvorst en zijn gezelschap, zoek in de zomerochtendmist.
Zijn eerste onderkomen in het buitenland voor meer dan twee dagen was een appartement in het Beierse Bad Kissingen. Onwennig of eenzaam hoefde hij zich hier niet te voelen, want behalve de vertrouwde gezichten van zijn gevolg zag hij weken lang dagelijks zijn moeder, die in Kissingen kuurde. Haar povere gezondheid – al jaren – was maar één van de redenen voor haar verblijf. De andere, minstens zo belangrijk, was het ongestoorde weerzien, op een aangename plek in haar geboorteland en zonder haar echtgenoot, met een kleine zwerm familieleden, vrienden en vriendinnen, wier gezelschap van nut kon zijn voor haar zoon.
De medegast met wie de Russische troonopvolger, naar in Bad Kissingen algemeen werd opgemerkt, het ‘t best kon vinden was de nerveuze Ludwig uit Beieren zelf, die enkele maanden eerder, nog maar negentien jaar oud, zijn overleden zwaarmoedige vader als koning was opgevolgd.
Het ligt voor de hand dat Ludwig bij hun ontmoetingen – in de Kurzaal, tijdens rijtoeren met de andere hoogheden, op hun ontvangsten, in elkaars salon – zal hebben gesproken over muziek, poëzie, theater en over zijn plannen met maestro Richard Wagners opera’s. Ik stel me voor dat Nicolaï Alexandrovitch geboeid luisterde terwijl hij keek naar zijn zwierig uitgedoste vrind met de diep ernstige blik en de glanzende haardos, extra donker door het contrast met zijn marmeren erudietenhuid. Misschien vertelde de Rus op zijn beurt, schuchter ondanks zijn iets hogere leeftijd, van zijn eigen trivialere liefhebberij voor alles wat samenhing met de marine.
De herinnering aan zijn bruusk opgebloeide rapport met de Duitser bleef hem ongetwijfeld bij in Nederland, waar hij in juli een kort bezoek zou brengen en niettemin tot eind augustus bleef.
Hij had nu, in de Scheveningse villa die ambassadeur Mansouroff voor hem had gehuurd, volop tijd om terug te denken. De toekomst van zijn verloving was plotseling vaag – niet betwijfelbaar, maar zwevend in de kalender – doordat de toenmalige oorlogssituatie aan de Duits-Deense grens het raadzaam maakte om de reis naar de kleine Dagmar even uit te stellen. Wat het heden aanging, anders dan in Beieren bleek er in Nederland – althans aan het Haagse hof – geen generatiegenoot te vinden die lust had om meer dan enkele uren per week, en dan nog alleen uit dynastieke wellevendheid, met de grootvorst te verkeren. De enige van de familie voor wie hij sympathie voelde was de Koningin.
Zo leefde Nicolaï Alexandrovitch die zomer bij ons teruggetrokken – niet mokkend om zijn oponthoud, juist met de dag meer genietend van zijn niet gewende vrijheid, deze tijdsleegte, ver van huis, waarin hij zich behaaglijk liet wegzinken, terwijl Mansouroff zorg droeg voor het wekelijks verlengen van zijn huur.
Hij was op donderdag achtentwintig juli om vier uur ‘s middags aangekomen met de gewone exprestrein uit Duitsland en Mansouroff, die hem tot Emmerik was tegemoetgereisd, had alle tijd gehad om hem in zijn eersteklas coupé voor te lichten over het wespennest van onmin, dwarsdrijverij en concurrentie, dat hem wachtte bij de kennismaking met zijn verwanten in Den Haag. Dus hoefde hij niet verbaasd te zijn op het perron slechts te worden verwelkomd door een oom van de Koning, rechtop in een Russisch cavaleriegeneraalsuniform, dat misschien als com-
pliment bedoeld was maar de grootvorst, in vergelijking met zijn eigen tenue, potsierlijk voorkwam voor iemand uit een rijk waar men in amper drie uur van oost naar west doorheen kon stomen.
De Koning en de Koningin, beiden halve Romanoffs, leefden sinds lang gescheiden en daarom kreeg Nicolaï Alexandrovitch die eerste dag, behalve de pronkerige oom, Sophie (die hij weldra ‘ma tante’ noemde) en Willem (die hij nooit anders zou aanspreken dan met ‘votre majesté’) alleen in een atmosfeer van plichtplegingen te zien. Zijn gevoel van gedruktheid, iets onbehaaglijks zowel in hem als om hem heen, bij zijn bezoek op het paleis Noordeinde en ook later, tijdens het gemeenschappelijke dîner bij Mansouroff, had, naar hij begreep, weinig te maken met zijn vermoeidheid na de reis. Slaperig, op een haast ziekelijke wijze, leek iedereen – zijn tafelgenoten, de bedienden in livrei, zelfs de donkere gordijnen en het glansloze kristal. De grootvorst dacht ook telkens aan de woorden over de ‘protestantse stijfheid’ van alles in Nederland, waarmee de Russisch-joviale ambassadeur, die de czaar in Petersburg jaarlijks tevergeefs om overplaatsing vroeg, meteen na Emmerik was begonnen.
Pas in Scheveningen, waarheen de grootvorst onmiddellijk na den eten zonder Hollandse begeleiding afreisde, voelde hij zich prettig. Zijn villa lag bij het laatste duin en vlak voordat zijn koets de schaars bebouwde buurt inzwenkte waar hij zou wonen, zag hij de zee. Het duurde maar een ogenblik en het beeld – een diepblauw, niet in de gewone wereld thuishorend iets achter een plotselinge opening tussen twee heuveltjes – kwam ook niet terug. Maar het was genoeg om hem die avond een blijvend gevoel te geven van ontspanning. Naar de serenade die een groep bij het villahek opgestelde grenadiers inzette zodra zijn glanzend geschoeide voet van achter het geopende portier naar de treeplank daalde, luisterde hij geamuseerd. Terwijl hij lachte en zwaaide naar de muzikanten keek Mansouroff hem verrast aan. Zelfs in de opkomende schemering zag hij duidelijk hoezeer de kroonprins was veranderd – zonder die verveeldheid, als van een zielig kind, waarmee hij had gereageerd op alle fanfares en alle speeches in Den Haag.
Bij het naar bed gaan op zijn eerste avond aan de Noordzee was Nicolaï Alexandrovitch aanzienlijk minder moe dan ‘s middags. Of laat ik zeggen: hij was moe op een andere manier – niet meer van nervositeit, maar gewoon van uitputting, zoals elke gezonde reiziger.
De daarop volgende dagen kwam er van nietsdoen en genieten van een vacantie zonder afspraken en aandacht vergende gezichten nog maar weinig. Maar de paar uur ‘s morgens dat hij kon uitslapen, thee drinken op zijn kamer, met een adjudant door de duinen wandelen of baden in zee – al naar
het hem, en hem alleen behaagde – brachten de grootvorst in zo’n goed humeur dat hij, anders dan op de dag van zijn aankomst, met een oprechte glimlach aan zijn verplichtingen voldeed.
Echt pleizierig waren ze echter zelden, die familiediners op een van de paleizen of de contravisites – spontaan, naar werd voorgewend, maar meestal met voelbare tegenzin ondernomen – die hij in zijn villa van de Hollandse hoogheden ontving.
De Koning was, zoals altijd in de zomermaanden, nog brommeriger en opvliegender dan normaal. Nicolaï Alexandrovitch was oud en sensitief genoeg om te merken dat de Nederlandse vorst hem niet mocht en hem al op het welkomstdiner bij zichzelf als halfzacht en niet sportief had afgedaan. Wat de Russische prins naar ik aanneem níet besefte – vanwege zijn leeftijd, maar het lag ook niet in Nicky’s aard – was dat de desinteresse van Willem iii, diens bijna blafferige misnoegen, het automatische gevolg was van de graagte waarmee de grootvorst was ingegaan op de paaiende woorden en blikken van de Koningin.
Het ligt voor de hand dat Nicolaï Alexandrovitch, naar Holland gekomen, het meeste had verwacht van zijn kontakt met zijn eigenlijke collega: de Prins van Oranje, drie jaar ouder dan hijzelf. Dat deze niet op het spoorwegperron had gestaan en hem ook niet de hand was komen drukken bij zijn ontvangst op het paleis, had hij natuurlijk vreemd gevonden. Het excuus dat hij die dag wel twintig keer te horen kreeg en daarna nog minstens driemaal daags, was Prins Willems ‘inspectiereis’ – telkens datzelfde woord, zonder uitleg over het waarheen of hoelang. Het idee zich gegriefd te moeten voelen kwam niet bij de grootvorst op. Hij werd alleen nog verbaasder. En vooral werd hij met de dag nieuwsgieriger naar zijn afwezige neef.
Eerst op vijf augustus, meer dan een week na zijn aankomst, kreeg hij hem plotseling op bezoek. En hij begreep toen aanstonds dat Mansouroff, die zijn verwachtingen van een vriendschap tussen hem en de Nederlandse kroonprins steeds met nuchtere waarschuwingen had getemperd, gelijk had gehad.
Niet dat hij de jongeman met zijn adem van sigarenroker en champagnedrinker en zijn brutaal indringende blik naar hem in zijn kamerjapon onsympathiek had gevonden. Nicky lette niet op zulke dingen. Hij had geleerd en zei ook zelf vaak, wanneer het gesprek een beschouwelijke wending nam, dat het om iemands karakter ging, niet om iemands afkomst of levenswijze. En ook al schrok hij wel even bij het binnenstappen van de Hollandse bezoeker in zijn stille vertrek, als werd hij overrompeld met iets onzindelijks, hij zette zich daar onmiddellijk overheen.
Het lijkt me niet eens uitgesloten dat het, wanneer het enkel aan de grootvorst had gelegen, tussen hen tweeën inderdaad zou zijn gekomen tot een goede verstandhouding, misschien wel tot camaraderie. De Rus deed in ieder geval alles om beminnelijk te zijn, eensgezind met zijn achterneef, zelfs bewonderend. Toen deze na vijf minuten over zijn vader begon – met schrille, geestige woorden die bedoeld leken om de ander uit te dagen tot een even smadelijk oordeel – was Nicolaï Alexandrovitch gegeneerd, maar hij protesteerde niet tegen de onkiesheid.
Zelfs toen de Hollander, na een vergeefse poging van de grootvorst om de conversatie die ochtend van hun kennismaking te wenden naar een vrijblijvender thema, zijn hand op diens knie legde en, van nabij muf in zijn gezicht ademend, voorstelde samen op bezoek te gaan bij ‘quelques jolies mademoiselles’ bleef hij op zijn manier inschikkelijk. Maar hij merkte aan Willems luide gegrinnik en zijn oogopslag spoedig dat hij in de val was gelopen: zijn wel-en-niet ten antwoord op het provocerende aanbod wekte bij zijn bezoeker alleen een geamuseerde minachting.
Hij nam afscheid en bij de buitendeur hoorde Nicolaï Alexandrovitch hem snel iets vertellen tegen zijn begeleider en toen opnieuw lachen, nog scheller dan hij zojuist in de kamer had gedaan.
Enkele dagen later vernam hij van een van zijn adjudanten dat Prins Willem hem sinds zijn visite de benaming gaf van ‘la vierge russe’, de Russische maagd. Hij was voldoende grootmoedig om daar zijn schouders over op te halen en stemde, na een half uurtje mijmeren, in met de adjudant, die de Nederlandse prins gevat had omschreven als een stakkerige hybride, ontstaan uit zijn vaders zinnelijkheid gecombineerd met zijn moeders zwartgallige esprit.
Maar veel troost gaf dit begrip de grootvorst niet. Hij besefte dat hij van zijn omgang met zijn lotgenoot niets had te verwachten en zette hem, geholpen door een toch nog nazeurend gevoel van gekwetstheid, uit zijn hoofd. Ook van Prins Willems kant bleef, na die eerste toenadering, ieder nieuw blijk van interesse uit.
De Nederlanders die de grootvorst buiten onze koninklijke familie ontmoette waren doorgaans mensen met wie hij alleen al vanwege hun leeftijd weinig gemeen had. Ambassadeur Mansouroff had hem voorspeld dat de omgang met ‘mynheren’ dikwijls een beproeving zou zijn: brave lieden, dat wel, alleen zwegen ze meestal en als ze eens na veel keelschrapen iets te berde brachten – in slechter Frans dan dat van een Russische dragonder – was het een opmerking waar met de beste wil niets op terug te zeggen viel. Bovendien waren ze, zo bemerkte Nicolaï Alexandrovitch zelf, wonderlijk abrupt in hun manieren – met een lamme verstardheid
die onverhoeds kon worden afgewisseld door een woest gebaar met een van hun kolossale ledematen, en daarna opnieuw dat moeizame stilzitten.
Toch hoefde hij zich niet te forceren om op onze landgenoten een gunstige indruk te maken. Ook al vond hij onder hen geen vriend, ook al bleven alle ‘mynheren’ en ‘mevrouwen’ hem wezensvreemd, ze lagen hem blijkbaar wel, anders dan Mansouroff. De lovende zin die al na enkele dagen over hem verscheen in het Algemeen Handelsblad was zeker een frase, maar ik geloof niet dat hij onecht was. In elk geval klinkt het Nederlands ervan mij als een ouderwetse melodie in de oren:
‘Allen, die in de gelegenheid zijn geweest, den prins te naderen, roemen eenparig zijne groote minzaamheid.’
Alleen de Koningin zou hij de acht maanden die hem nog restten na zijn vertrek uit Den Haag niet vergeten. Sophie hem tot haar dood in 1877 evenmin. Het was een ontmoeting, een elkaars essentie in het voorbijgaan raken, van het soort waar men lang aan terugdenkt maar achteraf nooit over praat – niet uit verlegenheid, al helemaal niet uit discretie, maar gewoon omdat er niets is te vertellen, zelfs niet dat men de ander zo bijzonder mocht.
Wat het ook was, ze voelden het – daarvoor durf ik mijn hand in het vuur te steken – allebei vanaf de dag van hun kennismaking. En ze voelden het nog precies zo nadat hun verstandhouding al binnen drie weken was verzand in irritatie – bij haar vanwege zijn teleurstellende gebrek aan geestkracht, bij hem vanwege haar onwankelbare negativiteit. Wat bij beiden overbleef was, naast de ergernis, spijt en, meer nog, een niet te beredeneren besef iets met de ander te delen, iets dierbaars en geheims, waaraan het uiterlijk fiasco van hun kontakt niets had veranderd.
Gelegenheid tot ontmoetingen in een kleine, vertrouwde kring, zelfs tête-à-tête’s, was er voldoende. De onenigheid binnen het regerende gezin was in de Nederlandse politiek al zozeer een feit geworden, een gegeven met de onbetwijfelbaarheid van een grondwetsartikel, dat noch de vorst noch de vorstin voorwendsels hoefden te verzinnen voor het afzonderlijk ontvangen van vrienden (in het geval van de Koning voornamelijk: vriendinnen, één tegelijk). Op Sophies dinertjes – ontvangsten in internationale stijl voor buitenlandse bezoekers en enkele haar toegewijde Nederlanders van een uitzonderlijk ontwikkelingsniveau, niet meer dan elf per avond – werd de jonge grootvorst herhaaldelijk gevraagd. Hij zat dan, in de kleine eetzaal van Huis ten Bosch, naast de Koningin. En ondanks de rouwkleding die zij droeg sinds het overlijden van haar vader viel het hem op hoe licht alles leek – de stemming en de toon van de conversatie, maar ook de
zon boven de uitgebloeide rhododendrons buiten, de voetstap van de lakeien en de maaltijd zelf – in dit paleis waar de oude prins die hem op het station had afgehaald, de gastvrouw terzijde stond en waar de Koning niet mocht komen.
Het was hier of Willem iii niet bestond, of hij en heel zijn zware Holland een griezelsprookje waren, door geen beschaafde volwassene meer geloofd. Niemand onder de gasten zou zo tactloos zijn geweest zijn naam te noemen. De enige die hem aan tafel soms terloops vermeldde was de Koningin – maar nooit met name. Haar mond krulde op in een honende glimlach wanneer ze haar buren een nieuwtje vertelde over ‘cet homme’.
De ontmoeting die Sophie en haar Russische gast het vaakst te binnen schoot, wanneer ze eenzaam napeinsden over hun vluchtige sensatie van begrip voor elkaar – als tussen twee vreemden die, zij aan zij ingedommeld in een diligence, hetzelfde blijken te hebben gedroomd – had plaatsgevonden in Scheveningen, dicht aan zee. Ze waren de namiddag van tien augustus vrijwel alleen geweest in het duinpaviljoen van de Oranjes, ooit gebouwd als verjaardagscadeau voor een slapeloze koningin die frisse lucht nodig had en een afgelegen plek om te kunnen schilderen. Hun begeleiders – een handjevol Russen en Nederlanders van boven de zestig – dronken hun thee discreet aan een tafeltje bij een zijraam. En toen de Koningin had gezegd dat de heren zich niet moesten generen om, indien ze daar lust toe voelden, langs het strand te gaan flaneren of van de zeelucht te genieten op het terras, waren ze, even discreet, onmiddellijk opgestaan en één voor één met jichtige passen weggestrompeld om het zaaltje aan hen tweeën over te laten.
Hun beider tafel stond aan het raam dat recht uitkeek op zee en hun stoelen waren parallel met het raam opgesteld om hen bij hun samenzijn gelijkelijk te laten profiteren van het panorama, waarvoor deze ruimte was bestemd. Maar de Koningin had zich er vrijwel meteen van afgekeerd – uit verveling, naar de grootvorst aannam, omdat zij dit schouwspel van zand, water en wolken in zo’n overrompelende nabijheid, al te vaak had gezien. Na vijf minuten had ze haar stoel zelfs bruusk, met een ruk als van ergernis, zo verschoven dat de zee voor haar niet langer bestond.
Nicolaï Alexandrovitch had zijn stoel daarop eveneens gedraaid, onwillekeurig, net als zij, maar langzamer, voorzichtiger en in tegengestelde richting. Vanaf dat ogenblik waren Sophie en het panorama voor de Russische jongen een geheel: op de achtergrond de openheid van het landschap, op de voorgrond, in een hoek, haar gestalte in de rouwkleding waarvan hij de betekenis nu voor het eerst ook met zijn gevoel registreer-
de. Wat gedurende het grootste deel van hun gesprek maar flauw tot zijn bewustzijn doordrong was de aanwezigheid van de dingen tussen haar en hem in: de half lege schalen met taart en bonbons, de vergeten, troebel geworden thee in haar kopje, de pot van porselein, de wit beklede tafel. Dat hij voor de gordijnen, het vloerkleed, de wandreliëfs met mythologische versies in gips van hetgeen daarbuiten in het echt was te zien, geen oog had, begrijpt u vanzelf.
‘Prettig dat u zich wel voelt in dit land,’ sprak de Koningin gedachteloos in aansluiting op hun voornaamste gespreksonderwerp van het thee-uur, nadat de laatste gebogen herenrug door de deur naar het terras was verdwenen. ‘Prettig voor ú,’ voegde zij eraan toe met een onverwachte flits van ironie. ‘Prettig voor mij ook wel, natuurlijk, omdat u mij erdoor in staat stelt om dit land, dat u zo mooi vindt, deze weken af en toe te vergeten.’
Wat volgde was een monoloog waarbij de grootvorst soms glimlachte, soms zijn hoofd schudde als om Nederland te verdedigen tegen de spotzucht van zijn tante, maar haar meestal slechts aanstaarde. Zijn onbehagen vanwege de heftigheid, de doordringende grondtoon van zelfbeklag onder haar aforismen, veranderde langzaam in een geabsorbeerd luisteren.
Terwijl hij vaag begon te beseffen dat die intellectuele vrouw van midden veertig met haar ouderwetse pijpekrullen, onder de dekmantel van haar satire iets van hem vroeg – iets dat ze hem nooit rechtstreeks zou vragen, iets waar hij ook enigszins bang voor was – voelde hij zich gestreeld. Het leek of de twintigjarige vandaag de volwassene was, zíj een nerveus nichtje, wier kinderverdriet hij enkel door zijn aanwezigheid moest stillen. En dat deed Nicolaï Alexandrovitch, vriendelijk als hij was van nature, graag – eerst vooral uit trots en geamuseerdheid, later met een instinctieve sensatie van medelijden, waardoor hij zichzelf en het uitzicht op de Noordzee voor een vol uur vergat.
De monoloog begon met een natuurbeschrijving, voorgedragen op zo’n gegriefde toon, dat de humor van de formulering er bijna onder verdween. Maar aan Nicky ontging die humor niet. De Koningin sprak van motregen ‘s zomers, motregen ‘s winters boven een genadeloos effen land, door genadeloos rechte sloten verdeeld in miserabele partjes – ‘zoals alles in dit burgermansrijk, tot de eeuwige boterhammen van de inwoners toe.’ Ondanks de kwaadwillige overdrijving stemde dit tafereel wel overeen met Nicolaï Alexandrovitch’ schaarse indrukken, en hij moest erom grinniken. Even schoot de gedachte door zijn hoofd dat het landschap van vandaag, de kleurige afwisseling van lucht, deinende zee, branding en op
het strand getrokken vissersschuiten, waarvan zij zich had afgewend, toch ook Holland was. Maar deze correctie hield hij voor zich.
Wat de grootvorst onthutste, maar hem niet meteen onbegrijpelijk leek in het licht van zijn ontmoetingen, was haar visie op haar onderdanen. ‘Weet u wat het ergste is?’ zei de vrouw bij het raam, haar grijsblauwe ogen vorsend op hem gericht. ‘Hun walgelijke rijkdom! En weet u waartoe zij die gebruiken? Ze stoppen hun dure, in het geheim vergaarde spullen zo ver als ze maar kunnen van de buitenwereld weg. O, lacht u niet!’
Nicky’s tante boog zich in zijn richting voorover en ondanks het tegenlicht van de dalende, door bruine wolken gedempte zon, dat haar gezicht in de schaduw liet, zag hij haar ogen flonkeren van een heilige woede.
‘Neen, mon cher, ik overdrijf allerminst. Laat u zich maar eens uitnodigen in een van hun grachtenhuizen. En let u dan op! Overal zult u kasten zien – in de gang, op overlopen, in donkere hoeken van de stemmige kamer waar men u zal onthalen op een stemmige boterham. Weet dan: deze meubels zijn volgepropt met niet minder rijkdom dan mijn of uw paleis! Alleen zal niemand de aanwezigheid van hun goud, hun zilver, hun porselein, hun objets d’art, hun kant en borduursels bemerken. Dikwijls denk ik dat ook zijzelf nooit eens in die kasten kijken – dat zij enkel in stilte genieten van het idée van hun vermogen, waarvan de glorie onzichtbaar rondom hun kleurloze gestalten zweeft.’
Het was of Sophie, deze protestantse met een passie voor woorden, tegen Nicolaï Alexandrovitch aan het preken was, of zij bezield werd om hem met haar welsprekendheid tot iets te bekeren. Maar tot wat? Was zij er op uit hem te overtuigen hoe diep zij was gekrenkt in het nooit door haar gewenste huwelijk, waarmee zij als twintigjarige tenslotte uit louter plichtsbesef had ingestemd? Trachtte zij uit egoïsme haar gevoel van eenzaamheid bij ons in Holland over te dragen op de jonge, beïndrukbare buitenstaander? Of handelde zij uit berekening, streefde zij de toekomstige czaar al vast op haar hand te hebben bij haar ageren tégen Willem iii en vóór de in haar fantasieën met diens ondergang samenvallende triomf van Vrijheid en Beschaving in geheel Europa?
Ik weet het niet, hoe gespannen ik ook met de grootvorst meeluister. Het de jongeman te vragen heeft geen zin. Niet omdat dit niet zou kunnen, natuurlijk; ik vind het alleen niet het soort vraag dat je hem moet stellen.
Intuïtief nam hij van alles waar. Bij de gebaren die Sophie een enkele keer maakte – luchtige, maar niettemin resolute wenken naar de luisteraar ter accentuering van haar betoog – besefte hij dat hij ook tijdens eerdere ontmoetingen vaak zoals nu naar haar handen had zitten staren. Vaker naar
die handen dan naar haar gezicht. Nicolaï Alexandrovitch realiseerde het zich doordat de aandrang om zijn blik gericht te houden op een pols van de Koningin, een bepaalde stand van haar gespreide vingers, een bewegend lichtflitsje op één van haar nagels, vandaag heviger was dan ooit – af en toe zo hevig dat het hem moeite kostte te luisteren.
De beleefde Nicky dwong zich dan tot het zoeken van een nieuw rustpunt voor zijn aandacht, weg van die al te aanwezige vrouwehanden, maar vergeefs.
Wat hadden ze dan toch dat hem zo nieuwsgierig maakte, zo verstrooid en onattent tegenover tantes betoog? Vaag meende hij dat het hun fraaiheid was. Maar de bewondering die hun vloeiende en toch ferme contour, hun egale, nog door geen rimpeltje ontsierde bleekte in hem opriep, had niets van vreugde. Bovendien, een typische schoonheidsgenieter was de grootvorst niet – wat hem naar dingen om hem heen deed kijken was óf prozaïsche belangstelling óf instinct. Ditmaal voornamelijk het laatste: een onwillekeurig gevoel, onder zijn constatering van het elegante dier handen, dat hij maar beter op zijn qui vive kon zijn voor hun vreemde, nietmannelijke kracht.
Inmiddels stroomden hoger, vanuit Sophies gezicht, haar woorden nog steeds over de jongen heen. Een tijdje hoorde hij enkel hun ritme, een in gestileerde golven deinen van lettergrepen, pathetisch bijna, als sprak zijn tante in alexandrijnen. Alleen haar stem was duidelijk niet die van een actrice uit een stuk van Racine of van Corneille – haar lievelingsauteurs uit haar meisjestijd. Opvallend was die stem zeker, en ook wel krachtig, geschikt voor grotere ruimten dan het zaaltje van nu. Maar de klank miste iedere resonantie, was onzuiver en leek, waar hij emoties weergaf, eerder aandoenlijk dan ontroerend.
De grootvorst begreep na een laatste, kleine inspanning ook weer wat de Koningin zei. Veel was hem niet ontgaan want ze had het nog steeds over kasten. Commodes, secretaires, dressoirs, kisten, wandmeubels met deuren tot aan het plafond – ze hielden ervan omdat zijzelf precies zo waren! Levende opbergplaatsen voor goed en kwaad, voor complete mensenlevens met al hun gedachten, herinneringen en plannen, zo moest hij zich Hollanders voorstellen. En zodra er een vreemdeling in de buurt kwam, al was het een jonge vrouw in nood, dan werden de sleutels niet alleen ijlings omgedraaid, maar ook verstopt in een hoek waar zelfs le bon dieu hem niet zou vinden. Ja, in een kamer met niets dan barstensvolle, glimmend geboende, ontoegankelijke kasten had zij sinds haar huwelijk geleefd!
‘Weet u, mon ami, wat het eerste Nederlandse woord is dat men mij geleerd heeft?’
De toon van Sophies stem werd opeens zachter, levendiger ook, nu het theatrale van zoëven er uit was. Ze leek zich te verkneukelen om een inval, een herinnering die de vaart brak van haar weliswaar intens gemeende, maar door het vele in stilte repeteren en in meeslepende zinnen tegenover intimi uiten al bijna tot een routine geworden klacht. Haar blauwe ogen flitsten op alsof haar geest was gewekt uit een verdoving.
‘De rampen!’
Nicky’s tante lachte hardop en boog zich voorover om het malle woord uit de hem onbekende taal nog eens te herhalen: ‘Dèh rràmm-pènn! Rampen! Et qu’est-ce que vous pensez que ça veut dire?’
Nicolaï Alexandrovitch’ gezicht had een uitdrukking gekregen van afwachtende vrolijkheid. Gehuicheld, zoals u misschien denkt, was die vrolijkheid niet, ook al had de grootvorst uiteraard geen idee wat de klanken voor onze Koningin zo amusant maakte. Wellevendheid, het streven anderen met zijn gedrag terwille te zijn, was voor hem geen tweede natuur maar een direct uitvloeisel van zijn karakter. Hij zou niet anders hebben gekúind dan blij te doen als iemand met wie hij in gesprek was blijdschap van hem verwachtte. Bovendien, neemt u maar van mij aan dat Nicky zich opgelucht voelde nu de Koningin, wat ook het komische van het woord ‘ram-pen’ mocht zijn, pleizier had. De sombere wrevel die tevoren in haar stem had geklonken had hem vervuld met een sensatie van onmacht.
‘Het was het eerste woord,’ zo begon Sophie te vertellen, ‘van het boek dat de Leidse oud-hoogleraar had meegenomen, die in mijn verlovingstijd naar Stuttgart was gestuurd om mij Nederlandse les te geven. Ik was toen twintig, net als u. Zodra ik eraan terugdenk zie ik zijn witte, beverige vinger weer wijzen naar die entrée tot mijn volwassen bestaan: “De rampen…” Het leek, ondanks de nare vinger, zo’n feestelijk begin. La rampe, die Rampe – vanuit het Frans of het Duits denkt men vanzelf aan lieve dingen, n’est-ce pas: een buitenpartij op het terras van een oud kasteel, een donkere zaal met aan het einde een podium vol luister en muziek.’
Nicky knikte. Hij was noch het Franse noch het Duitse woord ooit tegengekomen en van het ermee overeenstemmende Russische, dat hij zich vaag herinnerde, wist hij de betekenis niet. Maar hij ried wel min of meer wat de Koningin bedoelde en bovenal, hij was haar dankbaar voor de luchtige sfeer die zij creëerde.
‘Wat denkt u,’ ging Sophie voort, ‘dat die Hollander mij vertelde? Dit rampen bleek in mijn nieuwe taal ellende te beduiden, onheil, catastrophen, tegenspoed. Les désastres qui s’abattaient sur notre jeune république. Misschien, zo heb ik achteraf gedacht, had het destijds een waarschuwing voor
mij moeten zijn. Inclusief de dorre mynheer, die mijn verbazing niet begreep. Rràmm-pènn. Hebt u ooit zo iets krankzinnigs gehoord?’
Ze lachten allebei, de jongen met een gulle stem, hoewel nog steeds weinig begrijpend, de Koningin fel, maar zonder het boosaardige, als probeerde zij hem op te zwepen tot deelname aan een rebellie, dat haar eerdere monoloog een storende bijklank had gegeven.
Daarna zaten ze een poos in stilte over elkander bij het raam. De Koningin hield haar hoofd gebogen. Nicolaï Alexandrovitch tuurde naar haar handen, die zij – de ene met zijn spitse vingers vooruit, de andere achteloos naar haar toegebogen – vóór zich op de tafelrand liet rusten. Verwarren deden ze hem niet meer. Daarvoor zagen deze handen er opeens te moe uit, zelfs met iets wezenloos in hun houding, net of ze waren afgedankt en hier voorgoed zo zouden blijven liggen.
Weldra registreerde hij hen niet langer, in beslag genomen door het gevoel van deernis dat ze bij hem opriepen. Behalve verbazing – meelij? met handen? wat een nonsens! – was er een vaag besef van iets dat hij moest doen om het zwijgen te verbreken. Maar wat? De twintigjarige fronste zijn voorhoofd en vroeg toen kalm, terwijl Sophie opkeek, of zij veel verdriet had gehad om de dood van haar vader.
‘Verdriet?’
De Koningin dacht een ogenblik na. Haar linkerhand bewoog weer, streek een plooi glad in het tafellaken, viel opnieuw stil.
‘Het is meer dat ik nu pas echt alleen sta. Al bij zijn begrafenis begreep ik dat ik niets meer in Stuttgart heb te zoeken. U weet, ik ging daar iedere zomer naartoe en die vacanties waren de enige weken van het jaar dat ik me zorgeloos voelde. Veilig. Gerespecteerd.’
Zij keek Nicky recht aan, met iets peinzends in haar ogen, dat paste bij de aarzelende toon waarop ze sprak.
‘Verdriet? Ik zou het niet weten. Neen, voor hem kan ik alleen maar blij zijn dat het voorbij is. En voor mezelf… Ach, u bent nog jong, mon cher, u verwacht nog allerlei moois van het leven, natuurlijk… Weet u, sinds ik mijn vader heb begraven bezit ik de zekerheid van de dood. Ook voor mij. En dat geeft me kracht. De kracht die ik nodig heb om vol te houden.’
Weer was er een stilte. De grootvorst voelde zich geschokt. Zo onverbloemd pessimistisch, zo rustig overtuigd dat het leven enkel een last is, had niemand in Petersburg zich ooit tegen hem geuit. Maar zijn ontsteltenis – een gewaarwording alsof Sophies woorden hem geestelijk een slag om zijn as deden draaien – duurde kort. Wat overbleef was een sensatie van opluchting. Het leek Nicky of hij, geleid door zijn tante, via een verboden deur was binnengetreden in een ruimte waar hij thuis hoorde en waar hij
niets anders hoefde te doen dan zich neêr te vlijen in een donzen leegte.
Het was dan ook niet op een toon van verzet, zoals hij eigenlijk van plan was, maar eerder hoopvol, met het aarzelende van iemand die zijn oren nog niet helemaal durft te geloven, dat hij stamelde: ‘U meent toch niet waarlijk dat er niets moois zou zijn? Ik bedoel, ik begrijp dat u somber gestemd bent, ma tante, maar er zijn toch wel dingen… wat zal ik zeggen… iets, dat u af en toe blij maakt en waar u voor leeft?’
De Koningin glimlachte terwijl ze nee zei, en Nicolaï Alexandrovitch voelde heel zuiver dat deze reactie van haar gezicht geen geamuseerdheid uitdrukte omdat hij iets kinderlijks had gevraagd. Ook geen spot met haar misère. De vrouw tegenover hem lachte niet óm iets, wist Nicky, zij lachte hem tóe – bemoedigender en met meer warmte dan ooit tevoren. Vanzelf vertrok ook zijn mond zich in een glimlach.
Een tintelende sfeer van genoeglijkheid hing in het zaaltje een ogenblik tussen de twee aanwezigen. Toen wendde de Koningin, opnieuw gereserveerd en ernstig, haar blik van de grootvorst af en schudde zij ter accentuering van haar antwoord enkele malen resoluut haar hoofd.
Onmiddellijk hierna gebeurde er iets waardoor haar aandacht en die van de jongen weg was van het gesprek. Alsof al hun woorden waren vervlogen; alsof hun samenzijn niet meer bestond. Het overkwam beiden even snel, even onverhoeds, even volledig. Beschrijven wat het was lukt me niet. Hooguit kan ik proberen te vertellen wat er objektief (laat ik zeggen, voor iemand die de scène achter een van de reeds genoemde zilvergrijszijden gordijnen had staan te begluren) te zien was in het zaaltje en, vooral, in de hoek bij het raam, waar Sophie en Nicolaï Alexandrovitch vijf minuten met open mond verwijlden.
Goed dan: de zon, die de hele middag en avond achter wolken had gescholen, kwam tevoorschijn, direct boven zee. Meer gebeurde er niet in feite. Buiten en in de kamer werd de dag, vlak voor hij definitief verdween, helder, net of iemand met een bruuske beweging het kousje van een bijna gedoofde lamp omhoog had gedraaid.
De grootvorst wendde zijn blik naar links, in beslag genomen door het uitzicht. De vrouw in het zwart schoof hierdoor naar de rand van zijn gezichtsveld. Maar ook al was hij zich niet langer van haar aanwezigheid bewust, het gevoel dat zijn tante bij hem zat bleef tijdens het schouwspel waaraan hij zich overgaf intact; haar zichtbare gestalte, opgegaan in het beeld van zee, hemel en vuur, werkte na als een onbewuste koestering, een zekerheid dat hij zich veilig mocht voelen. Nicky keek maar en keek maar – onhoffelijk, egoïstisch, halfzacht, wat gaf het? Op zijn gezicht zweefde nog steeds de gechoqueerde uitdrukking van blijdschap, die er had
gedaagd toen hij had kennisgemaakt met Sophies illusieloze levensvisie.
Wat hij zag was nieuw voor hem. Natuurlijk, hij had wel vaker de zon zien ondergaan. Maar speciaal zitten turen hoe het licht en alle kleuren veranderen bij het invallen van de nacht, dat had Nicolaï Alexandrovitch nooit gedaan. Nogmaals, hij bezat niets artistieks, hij was geen schoonheidszoeker. Doordat zijn villa te Peterhof een eindje landinwaarts lag en zijn salon er uitzag op het noorden, had hij bovendien niet dikwijls de kans gehad om te ervaren wat het betekent, aanwezig te zijn bij het theatraal oplichten en onmiddellijk daarna wegdoven van een dag in zee.
Zo wist hij niet – wat hij nu verbaasd in zich opnam – hoe tijdens een zonsondergang afgrenzingen opeens kunnen wegvallen. Het schijnsel van de snel dalende zon was zo intens, zo allesoverheersend, dat beneden en boven, water en lucht, niet langer de tegenstelling vormden waaraan de grootvorst gewend was, maar een totaliteit van onderling vervloeiend oranje, lila, geelgroen en (vult u dit stemmingsbeeld uit de Haagsche school maar in).
Ook van een andere barrière, vanzelfsprekend voor zijn beleven tot dusver, bemerkte Nicky de afwezigheid. Zat hij hier aan een raam? Gebeurde de zonsondergang ergens achter de horizont? Het leek de grootvorst niet alleen of het glas dat hem van het uitzicht scheidde weg was, maar ook of hij geen ogen meer had. In plaats van te kijken was hij hetgeen dat hij zag. Ook leek hij nu te bewegen, eerst langzaam en dicht langs de grond, dan sneller en hoger, steeds rechtuit in de richting van de stervende lichtplek die de wereld naar zich toezoog als het gat van een trechter.
Daar aangekomen zou Nicky niet meer zijn, of liever: zou hij alles zijn, van de zee, de zon, de wolken tot het kleinste zeil op een van de nog laat langs de kust varende pinken. De sensatie was zo nieuw voor hem, zo onverwacht feestelijk en daarbij een beetje eng, dat hij er opeens niet meer uitzag als iemand van twintig, maar als een jongetje van vier-vijf: een kind dat voor het eerst in z’n leven naar beneden suist langs een glijbaan.
De glimlach die op Nicolaï Alexandrovitch’ gezicht was gebleven weifelde even met een nuance van schrik, maar brak daarna voller door dan ooit tevoren. De blik van het kind werd stralend. Beaat.
En Sophie? Ik zie haar, ik heb me in haar historische persoon verdiept en ik meen wel begrip voor haar te hebben, hoe kribbig ik tot mijn eigen verbazing soms ook jegens de Koningin uit mijn verzinsels ben gestemd. Maar me makkelijk in haar verplaatsen, voortdurend weten wat er in haar omgaat… Misschien, denk ik af en toe, zou ik me nog meer moeten schamen als ik het wél kon. Of het nu komt door haar status, door haar Nederlanderschap of door wie weet wat anders, Hare Majesteit is van alle
figuren over wie ik zit te fabuleren degene die me het vaakst het gevoel geeft, dat ik me als een stupide ploert bemoei met gebeurtenissen, waarvan het fijne toch niet meer is te achterhalen, en met mensen die, zeker sinds hun overlijden, recht hebben op hun rust. Dat ik dit blijkbaar niet kan laten vind ikzelf – evenals Sophie, de grootvorst en het overige gezelschap – een pover excuus.
Sophies tweede kind, de voorjaar 1850 gestorven Maurits, was vrijwel tegelijk met Nicolaï Alexandrovitch geboren: de Hollander op vijftien, de Rus op twintig september 1843. Het lijkt mij ondenkbaar dat onze Koningin gedurende de maand dat de grootvorst in Den Haag logeerde, niet regelmatig heeft gedacht aan deze overeenkomst tussen haar buitenlandse gast en haar jong overleden kind. Het kan haast niet anders – de vraag hoe Maurits er zou hebben uitgezien en de vraag hoeveel de twee gemeen zouden hebben gehad, gesteld dat hij was blijven leven, kwam bij iedere ontmoeting wel een keer bij haar op.
Natuurlijk dacht Sophie deze zomer toch al meer dan in voorafgaande jaren terug aan haar kind. De recente dood van haar vader moet het effekt hebben gehad van elk overlijden in iemands naaste omgeving, zeker waar het een ouder betreft: de herleving, ogenblikkelijk en totaal, niet van de vreedzame doden die iemand steeds in zijn herinnering meedraagt, maar van hun aanblik bij het doodgaan. De herleving van het om hen geleden verdriet.
De autobiografie die de Koningin een jaar na Nicky’s vertrek uit Den Haag voor haar intimi begon te schrijven en waaraan ze een winter lang heeft gewerkt tot ze bleef steken in het verslag van haar eerste Nederlandse ervaringen, is vooral een opsomming van sterfgevallen. Miss Drust, de ‘nurse’, op haar borstkanker-ziekbed ver van huis naar adem snakkend voor de ogen van het Wurtembergse prinsesje. Sophies elders wonende negentienjarige broer, die zij in stilte aanbad en in de definitief geworden stilte bleef betreuren, nadat zij hem had verloren aan een ontsteking waaraan geen vrouw, geen arts in zijn omgeving aandacht had besteed. Tientallen anderen, hoofdstuk na hoofdstuk opgeroepen, in enkele zinnen nagemodelleerd en weer met een zucht vaarwel gezegd van achter haar bureau op Huis ten Bosch. De hoofdfiguur, op elke bladzij van het nooit voltooide boek zichtbaar of verborgen aanwezig, was uiteraard Sophies moeder – de Russin Catharina Paulowna, die toen zij zelf nog geen één was in de armen van Miss Drust was gestorven en van wie Sophie nog regelmatig droomde: een haar van verre toeknikkende jonge vrouw die, gekleed in een japon van witte mousseline en een rode shawl, vóór haar stond op een bergtop.
Was Sophie zich bewust van een familiegelijkenis met kleine Maurits op het moment dat de zon doorbrak boven de Noordzee en zijn licht scheen op haar gast? Ik durf het niet te zeggen. Het enige dat ik weet is wat ik mij visueel voorstel: Nicky’s gezicht, duidelijk als onder een moderne studiolamp, maar ook vreemd vervormd door de schaduwen van het overdadige licht; ook een ander gezicht, af en toe volledig samenvallend met het eerste, al is het eigenlijk meer een gezichtje en al zijn de grillige proporties er niet het resultaat van belichting, maar van moeheid en pijn.
Dan nieuwe beelden rondom het jongste van de twee gezichten. Een arts die zich er overheen buigt, nadenkt en met een uitdrukking van moeilijk onderdrukt verwijt zijn hoofd schudt. Gedraaf door de kamer, lawaai van onhandig stil doend personeel. De haatdragende blikken van een echtgenoot. Ruzie van hem en haar. Stampvoeten. Gevloek in een zakdoek.
En natuurlijk voelde Sophie (in haar bewustzijn of alleen helder voor u en mij?) hetzelfde dat zij destijds had gevoeld. Eerst ongeloof, paniek en dan de zekerheid: uit preoccupatie met haar gelijk tegenover een bullebak was ze jammerlijk tekort geschoten in aandacht voor een wezentje dat wél van haar hield. Sophies verslagenheid hierdoor, haar zwarte besef dat zij haar tegenslagen en haar isolement meer dan verdiende, was tenslotte overgegaan in onverschilligheid. Het laatste dat haar ontsteltenis om het gestorven kind in haar achterliet – niet alleen tijdens de lange jaren dat niets of niemand haar meer leek te raken, maar voorgoed – was een onbestemde angst voor haarzelf. Alsof zij een vreemde in huis had, een vrouw, onder háár naam incognito naast haar levend, die elk ogenblik in staat was om haar te verschrikken door een onbegrijpelijk gemene daad.
Ook nu had Sophie deze angst. De zon, op een feeëriek oranje topje na in zee gezakt, verspreidde nog maar zo’n flauw licht dat de schaduwplekken op Nicolaï Alexandrovitch’ gezicht hun contouren kwijt raakten en ineen begonnen te vloeien met het alomvattende, slechts hier wat compactere, daar ijlere grauw van de zomernacht in Noord-Europa. De Koningin had haar Russische gast ondanks haar sympathie sinds hun eerste ontmoeting beschouwd als een zwakke persoonlijkheid. Nu leek het haar of zij de jongeman willoos zag wegsmelten, zich zonder protest en zonder dat het veel verschil maakte laten reduceren tot niets. Het leek haar ook of het holle, schijnbaar lijdende van zijn gezicht zoëven en de illusie van het uiteenvallen in duisternis nu, werd veroorzaakt door haar aanwezigheid. Zíj deed dit. Zíj was in staat om het te laten stoppen. Met de bijgelovigheid van een verstandsmens zocht Sophie in haar gedachten naar een schietgebedje, een gebaar, dat het onheil zou bezweren.
Op het moment dat zij haar hand uitstak en wilde schellen om licht, klonk er in de kamer geluid achter een van de zijden gordijnen.
Het was ergens bij de doorgang naar het zij vertrek. Een korte plof, alsof iemand iets uit zijn hand had laten glijden (een brilétui? een roman? een tabaksdoos?). De Koningin en de grootvorst schrokken doordat ze zich, zonder er speciaal op te letten, al meer dan een uur alleen hadden gewaand. Ze leefden als hooggeplaatsten in een weinig moordlustig tijdperk, te laat voor het permanente gevaar van een onverwachte dolkstoot en goddank nog juist te vroeg voor aanslagen met dynamiet door terroristen. Bovendien, ze waren in Nederland! Sophie en Nicky schrokken dus niet méér dan ieder ander in zo’n situatie geschrokken zou zijn. Maar ook beslist niet minder. En ze keken allebei strak door het bijna donker in de richting van het geluid – deels uit angst voor wat er nog kon volgen, deels uit nieuwsgierigheid.
Degeen die de plof had veroorzaakt kuchte en stapte tevoorschijn om zich voor de stoornis te excuseren. Hij deed dit beleefd, met een soort buiging zelfs, maar tegelijk zo vluchtig alsof hij wilde aangeven dat hij in feite eerder reden had tot een verwijt dan tot een verontschuldiging. En na de plichtmatige frase schakelde zijn dunne stem zonder pauze over op een met klem gestelde vraag: maakte Son Altesse zich niet bezorgd om het vermoeiende van zijn lange visite bij Sa Majesté? En moest men les messieurs daarbuiten op het kille terras niet in de gelegenheid stellen weer binnen te komen? De bejaarde maakte opnieuw zijn buiginkje.
Het was graaf Strogonoff, Nicky’s toegewijde gouverneur, die na diens volwassen worden ongevraagd en onbezoldigd bij hem in dienst was gebleven omdat hij zich in persona verantwoordelijk achtte voor de toekomst der dynastie. Nicky voelde zich altijd enigszins onbehaaglijk in zijn gezelschap – een pupil die zich bij elk woord, elk gebaar moet hoeden voor de kans op een berisping. Voor Strogonoff was hij als kind banger geweest dan voor alle andere opvoeders, niet alleen om zijn strengheid, maar meer nog om de blik van de graaf. Als Nicky tijdens een les, een wandeling door de paleistuin, een maaltijd opkeek naar het gezicht met de wasbleke huid en de twee ogen die alles peilden met de onaangedaanheid van een wetenschappelijk instrument, had hij maar één gevoel gehad: stilzwijgend te worden beoordeeld en, in afwachting van een definitief vonnis, negen van de tien keer voorlopig nog niet geschikt bevonden. Maar Nicolaï Alexandrovitch had, uit gêne bij het idee op zijn leeftijd nog onder de plak te zitten van een dienaar, nooit bij zijn moeder of vader geklaagd over zijn immer tegenwoordige ex-gouverneur.
Wat viel er ook op de oude Strogonoff aan te merken? Hij was correct,
er was zowel in Petersburg als in de landen die de grootvorst bezocht geen detail van de politiek, waarover hij hem niet kon informeren, hij was steeds behulpzaam met een advies, een kwieke machinatie op het juiste moment.
Zo ook nu. Voordat Nicolaï Alexandrovitch en de Koningin van hun verbouwereerdheid waren bijgekomen, had Strogonoff al drie lampen laten binnendragen en instructies gegeven voor het bij elkaar roepen van het Russische en het Nederlandse gevolg. Daarna bemoeide hij zich met niets meer. Een van de Hollanders stapte de kamer in, Sophie wisselde enkele voor Nicky onverstaanbare zinnen met hem, waarna zij opstond en Nicky eveneens.
Plotseling was het gebouwtje waar ze hadden zitten schemeren één en al geroezemoes, bedrijvigheid, stilstaand en bewegend licht. En plotseling leek het, geïsoleerd van de nacht, merkwaardig klein. Ook de beide hoofdfiguren van de avond kregen als het ware een kleiner voorkomen dan zoëven en in hun gezicht het verdwaasde van toneelspelers die uit hun trance zijn geschrokken door applaus. Ze praatten niet meer tegen elkaar maar, onnatuurlijk levendig en vrolijk, tegen hun begeleiders en maakten haast met hun vertrek.
De Koningin trad als eerste naar buiten. Terwijl aan de zeekant van het paviljoen personeel al bezig was met het dichtdoen van de luiken, wachtte zij een paar tellen in de imitatiegriekse portiek aan de oostzijde en ging, toen de grootvorst was gekomen, gearmd met hem de treden af. Beneden stonden twee calèches klaar, beide met ontstoken lantaarns. De deur van de voorste werd open gehouden door een in het wit geschoeide hand. Tijdens het afdalen naar hun koetsen viel Nicolaï Alexandrovitch de stilte op. Hij begreep nu pas dat hij bij zijn gesprek met de Koningin constant de zee had gehoord – een gesis dichtbij en een veraf gebrom, waardoor je niet van je propos werd gebracht maar waarvoor je je evenmin een ogenblik kon afsluiten. Hier, aan de achterkant van het duin, was het weg en merkte Nicky, tussen het getik van hun voetstappen door en achter de ademhaling van de vrouw naast hem, de levende stilte van het land.
Anders dan haar neef was de Koningin nog steeds geagiteerd. Ze stapte na een handdruk snel in haar open rijtuig. Toen het portier dicht zat riep hij: ‘Je vous souhaite une bonne nuit’ en keek Sophie op.
Nicky zag de verwonderde uitdrukking op haar gezicht en doordat hij voelde hoe fantasieloos zijn afscheidszin had geklonken, bloosde hij en voegde eraan toe: ‘… et, eh… sans ramm-pen, ma tante!’
De Koningin lachte terwijl haar calèche, op een wenk van haar aan de koetsier, wegreed. Maar hoe zij, met haar gezicht en haar zwarte gestalte
op de zwartleren bank half naar hem omgewend, keek – enkel dankbaar voor zijn toespeling of echt blij, zoals hijzelf zich voelde – dat kon de grootvorst in het donker niet onderscheiden.