[Oktober 2000 – jaargang 44 – nummer 386]
Kees Verheul
Elseneur. Een huiskamer
Family love is at the play’s centre
Park Honan, ‘Hamlet’s Questions’ in Shakespeare. A life (1998)
In het eerste bedrijf van Hamlet komt een ontvangst aan het hof voor waar de prins, demonstratief in de rouw, tussen zijn moeder en zijn oom in zit en beurtelings door hen wordt aangespoord eindelijk eens op te houden met zijn onmanlijk getreur over zijn vader. Hun argumenten tegen het je vastklampen aan overledenen die nu eenmaal plaats hebben moeten maken voor jongeren zoals jij, klinken oprecht. Maar achter het hulpbetoon van de beide volwassenen wordt ook hun samenspannen tegen Hamlet voelbaar. Diens isolement.
Ik herlas de scène een jaar of zeven na de dood van mijn ouders, in een treincoupé met forenzen onderweg naar huis. Opeens raakte de tekst vervormd. Tranen. Alsof er in mijn romp, armen, benen iets was wakkergeschrokken dat zich concentreerde in mijn hoofd en daar een aanloop nam om de coupé in te springen. Het ‘iets’ bestond uit pijn, een fysiek besef van ongelukkigheid. Jaren niets te zijn geweest dan een klomp oud zeer. Wat de uitbarsting, abrupt als een weersomslag, betekende was het tegendeel van dit starre verdriet. ‘Goddank.’ Ik legde Shakespeare op het tafeltje, liet mijn hoofd achteroverzakken tegen de rugleuning en veegde af en toe de tranen weg die ik ongegeneerd liet stromen. Voor consternatie onder mijn medepassagiers hoefde ik niet bang te zijn. Het hele gezelschap was kort na Utrecht ingedommeld bij het vooruitzicht van het lange traject tot Voorburg. Slinkend tegenlicht vanuit het westen. Hoofden tegen de borst geknakt of opzij tegen een schouder. Werelden die elkaar ondanks de ruimtelijke intimiteit nergens meer raakten.
Mijn huilbui in de intercity was een moment van definitieve opluchting, ook al had ik sinds de dood van mijn ouders wel vaker tranen gelaten. Dat wil zeggen, sinds de tijd dat de eerste schrik voorbij was. In het begin reageerde ik onbewogen. Toen mijn moeder overleed en nog geen drie we-
ken later, even raadselachtig snel, of ze het zo hadden beraamd in hun flatje, mijn vader, zag ik anderen huilen. Ik registreerde de grimassen en kreten van de verpleegster die mijn moeders laatste zweet van haar gezicht wiste terwijl ik haar hand vasthield. Ik zag de tranen van mijn broer in het halfdonkere zaaltje waar wij tweeën tegenover elkaar stonden, aan weerskanten van onze zojuist opgebaarde, door zoemend neon beschenen vader, mijn broer met een boeket asters in zijn hand. Zakelijke observaties doordat geen eigen gevoel mij afleidde. Hoogstens verwondering en een steekje van jaloezie: waarom ík niet?
Mijn onbewogenheid was geen vorm van flinkdoen. Met het besef een inwendige ballast mee te dragen zat ik overeind in de begrafenisauto, heen, terug, heen, terug, knoopte ik iedere keer na het uitstappen mijn jasje dicht, stapte ik door het crematorium, richtte de houding van mijn hoofd naar de muziek, naar de condoleances, en handhaafde intussen de expressie die van mij mocht worden verwacht: ontdaan maar vriendelijk.
Alleen het woordje ‘ik’ is in het bovenstaande onjuist. Het past bij niets behalve mijn waarnemingen. De grote handen die door mijn gezichtsveld maaien horen duidelijk bij een andere persoon. Ook de blabla resonerend in mijn schedel komt van hem. Meestal merk ik geen verschil tussen deze vreemde en de overige hij’s of zij’s in de wereld zonder mijn ouders. Maar als ik mijn gedachten inspan schrik ik. Die man zo dichtbij is namaak. Afgezien van de drukte die hij produceert even dood als de man en de vrouw in de kist. Ben ik de enige wie dit opvalt?
Het gevoel zelf een dode te zijn hield vier, vijf jaar aan. Een bijna-dode met nog een restje nieuwsgierigheid in zich. Net genoeg om goedkeurend te volgen hoe (het waarom kan hem niet schelen) hij een levende imiteert. Zelfs op de psychiater die hij maandelijks, soms wekelijks, het verloop van zijn depressie moet uitleggen lijkt de trucage te werken. Of zou de therapeut met hem meehuichelen? ‘Helpen de nieuwe pillen niet? Zullen we dan toch maar lithium proberen?’ Alsof er aan de overkant van zijn bureau een normale patiënt zat en niet zo’n menselijke zoutzak als ik, die de betekenis van ‘beter’, ‘slechter’ al lang ben vergeten en, bang om anders de kamer uit te worden gebonjourd, op goed geluk een antwoord mompel tegen het aardige doktersgezicht.
Bijna-dood. Niet als overmaat van gevoel maar integendeel als een tekort, de irritatie van helaas-nog-niet-helemaal. Soms was ik thuis eenzaam maar welgemoed bezig met een karwei – groentewassen, stoofperen bereiden, iets dat aandacht vraagt maar zonder de noodzaak verstandelijk produc-
tief te zijn – en dan hoorde ik mezelf snauwen: ‘Ze zijn dood.’ Geschrokken blikte ik over mijn werkvlak. Terwijl ik mijn linkerhand ruggelings op het aanrecht hield, drukte ik met de andere een mes dat ik vond tegen mijn blote pols. Twee, drie halen over de huid en er stond een dwarsstreep boven de aderen, niet meer dan een kleurloos kerfje. Of ik griste uit een la een stuk touw. Wanneer ik het om mijn hals legde en de uiteinden achter mijn nek over elkaar trok stopte mijn ademhaling. Beter gezegd, ik stopte met ademhalen, vrijwillig, want de ruk die ik gaf was wel pijnlijk maar lang niet sterk genoeg om alle lucht te blokkeren.
Dat ik van een amateurkok veranderde in het imago van een zelfmoordenaar – een steekwapen tussen zijn vingers geklemd, een strop, een al bijna vonkend elektrisch snoer – gebeurde automatisch. Geen onbedwingbare wanhoop die me dreef. Geen doodsverlangen. Niets dan een tweestemmige echo: ‘Ja, we zijn dood. Maar wij en jij, sufferd, dat is immers hetzelfde? Kom, doe maar gauw wat er van je wordt verlangd.’
Echt riskant werd het nooit. De verwondingen aan mijn hand of hals bleven miniem. En ook al verbeeldde ik me soms dat ik mijn hoofd met oerkracht tegen de muur beukte, de slag bracht geen gekraak teweeg, geen bloed, zelfs geen bultje. Toch kreunde ik. Uit protest. Hetzelfde ‘Nee!’ dat ik vroeger bij mezelf had gehoord, als schooljongen, wanneer een achterbakse plaaggeest mij had omgeduwd en ik over straat rollend zijn vuisten en schoenen moest ontwijken.
Hooguit vijf minuten en de paniek vervluchtigde even abrupt als hij was opgekomen. De spullen op het aanrecht, onze keuken, het hele huis zweeg weer. Terwijl ik verder ging met mijn middagtaak deed ik iets bijna onbestaanbaars in deze periode. Ik glimlachte met een vaag besef van triomf.
En de tranen van destijds? Ze waren er dagelijks, op z’n minst als mogelijkheid, een hete jeuk achter ogen die abnormaal groot aanvoelden, als klemzittend in hun kassen. Maar ook al vloeiden de tranen, ze bleven irreëel, doods zoals alles aan mij. Mijn lichaam – verzakelijkt tot een lichaam in de natuurkundige zin – produceerde ze gedachtenloos. Meestal zonder aanleiding, soms om iets belachelijk futiels. Net als de onpasselijkheid die me af en toe overviel na een vlaag van paniek. Niets om bang voor te zijn, eigenlijk – een straatgeluid verweg, de diepte aan de andere kant van een brugleuning, de verstrooide blik naar mij van een passant. Schrik en meteen daarop is de buitenwereld niets dan schemering, egaal gesuis. Mijn aandacht is naar beneden geschoten. Alsof er daarbinnen een hand op mijn maag rust. De aanraking van iemand die het goed met mij meent en efficiënt, zonder
zich te bekommeren om wederzijds begrip, zijn werk doet. Een plotselinge druk van alle kanten. Een stuwing naar boven. Nog even lukt het me de krampen van mijn slokdarm te beheersen. Strijd tussen hoog en laag. Wanneer de warme stroom vrijuit mijn keel inspringt buk ik me. De schrik is dan weg.
Het huilen gebeurde daarentegen altijd bij ons thuis. Kwam Cees ‘s avonds terug van zijn werk dan duurde het meestal geen vijf minuten of we zaten zij aan zij op de bank in de voorkamer. Ik leunde met mijn hoofd op zijn schouder en snikte terwijl hij, zijn ene arm om me heengeslagen, vrijwel zonder zich te verroeren de andere ophief en achter zich behendig het scherm van lamellen sloot tussen ons en de eventuele blik van sensatiezoekers.
Maar overdag en ‘s nachts als hij diep sliep was ik alleen. Vanuit mijn bed zag ik het bijna-duister achter ons bedekte tuinraam opklaren. Eerst alleen een bemoedigend randje schemer aan weerskanten: gereflecteerde maneschijn of de gloed van wakend Amsterdam als een positieve rechthoek in het niets rondom de mummies.
De volgende keer dat ik mijn ogen opsloeg was ik weer gewoon in onze kamer. In het stille donker voelde ik Cees’ nabijheid, verderop de nog steeds onzichtbare stoelen, onze kleren, mijn schrijftafel. Tegelijk wist ik: het is voorbij. Ik mocht me verschuilen, mijn best doen om weg te dommelen, van nu af werd het dag. Een wezen, actief in de tuin. Dan een gestalte die naar binnen loerde. Dan een insluiper, gehurkt bij de boekenkast, klaar om op mij af te springen. Terwijl ik mijn hoofd diep in het kussen hield, een elleboog ter bescherming opgetild naar het raam, stak hij al achter mijn gesloten oogleden. ‘Simulant! Verrader! We hebben je beet!’
Het enige wat nog hielp was huilen. De tranen, de convulsies in mijn schouders, de snikken die ik achter mijn zakdoek smoorde, bij al deze drukte stopte het getreiter aan en in mijn hoofd. Sussende schemering. Althans de illusie daarvan. Werd ik moe van mijn eigen misbaar, ontspande ik me even dan besefte ik de realiteit. Klaarlichte ochtend inmiddels. De kritiek op mij blijvend. Me van de domme houden? Tot vanavond moest ik het net als gisteren en eergisteren hebben van geduld.
Zelden lukte het me inderdaad om in m’n eentje flink te blijven tot ik wist: nu ruimt Cees zijn bureau op, nu loopt hij naar de tram en denkt aan thuis. De oorzaak van mijn onverhoedse huilbuien kon de aanblik zijn van een paar af te wassen kopjes. Of een meubel dat merkbaar stond te denken: ‘Wat moet die zuurpruim hier?’ De telefoon die rinkelde zonder dat ik hem
opnam. De herinnering aan een gisteren met fout adres verstuurde brief.
Maar het moeilijkst was het alleen zijn in de badkamer. Vooral winter 1981-1982, twee jaar na de dood van mijn ouders, hoefde ik onze douche maar aan te zetten en jawel, tegelijk met het water dat naar beneden sproeide kwam de aandrang om te huilen. Een automatisme, zoals je soms moet lachen of geeuwen nadat je het een ander hebt zien doen. Daarbij de sensatie opeens honderdvoudig te worden aangeraakt. Minuten lang schokte ik en stamelde woorden of namen onder het geroffel op mijn huid. Ontsteltenis? Opluchting? Achter alle schijnemoties blonk het besef dat mijn tranen me nu precies maakten tot wat ik zijn wou. Dood als een ding. Een menselijke combinatie van stangen en een draaiknop met de keuze: open – dicht.
De authentieke opluchting die het lezen van Hamlet verschafte ging samen met de herinnering, zuiver en feestelijk van sfeer zoals mij sinds 1979 nog nooit een beeld uit mijn ouderlijk huis te binnen was geschoten, aan mijn inwijding als Shakespeare-adept. Onze kamer aan de tuinkant omstreeks 1952. Mijn moeder is er niet bij. Of beter, zij is aanwezig achter de coulissen, af en toe merkbaar door het geluid van haar voetstappen, een hakmes, de kraan, maar meer nog door de haast schuldbewuste saamhorigheid tussen mij en mijn vader. Hij staat naast mij in de smalle doorgang tussen de eettafel en de muur met de keuken. Zijn ene hand steunt op mijn schouder maar zijn gezicht is van mij afgewend, de kin omhoog, de blik strak vooruit in gedachten, terwijl hij de geest van Hamlets vader speelt.
Zijn bariton, gedempt:
En even later:
Tenslotte, na een adempauze en dan zo donker en gedragen of hij aan het oefenen is voor een zangkoor:
De spookachtigheid zit niet alleen in mij vaders declamatie en het onderwerp, prins Hamlets familiedrama, dat hij vooraf heeft uitgelegd. Zoals steeds wanneer je bij hem voelt: Let op! Hij zegt iets belangrijks, dadelijk is ‘t voorbij, speelt hij een rol – niet één maar minstens twee tegelijk. Mijn vader is Hamlets vader, ja. Maar vat je de clou van zijn voordracht dan snap je bovendien: hij is iemand die de geest van Hamlets vader speelt. Om precies te zijn, hij is Albert van Dalsum bij een Hamlet-opvoering door het gezelschap van Eduard Verkade. Plaats, Utrecht of Amsterdam. Tijd, lang lang voor de oorlog.
Van Dalsum zoals mijn vader, een beginnend spoorwegambtenaar met een zelfverdiend entreebewijs op zak, hem destijds heeft zien spelen. Maar vooral: heeft hóren spelen want wat hij bijna dertig jaar later het effectiefst weergeeft is Van Dalsums dictie. Diens ronkende grafstem met een plagerige bijklank. De volzinnen uit het toneelstuk benauwen me maar tegelijk moet ik lachen om de beroemde acteur die niet eens behoorlijk zijn r’s kon articuleren. Moest hij bijvoorbeeld ‘vreemd’ zeggen dan werd het ‘foewieíemd’. Mijn vader citeert het ook los van de voorstelling met hemzelf als geest, mij als publiek. Valt de stroom bij ons uit of signaleert mijn moeder een nieuwe schimmelplek op het behang, dan spot hij: ‘Hm. Foewieíemd en onnatúuglijk.’ En weg lijkt het euvel. Bij het ritueel van zijn vertrek naar kantoor na de middagpauze stevent hij soms theatraal op je af. Zijn ogen hebben een uitdrukking tussen pret en oprechte droefheid, als bij een clown. Hij steekt zijn hand naar je uit en terwijl je die verbouwereerd aanneemt zucht hij: ‘Hegginneg u mijnew.’
Naast hem te staan wanneer hij zonder haperen de complete monoloog opzegt maakt me trots. Het lijkt een exclusieve gunst – voor mijn moeder of mijn broer doet hij immers nooit zoiets. Ik voel me zijn leerling die privéles krijgt over iets dat buiten het bereik ligt van de doorsnee. Maar mijn geluk gaat dieper. Getuige mijn vaders blik, de schwung waarmee zijn opgeheven hand het ritme markeert, herleeft er iets in hem. Wat hij opvoert is de herinnering aan zíjn Hamlet. Toen, op de avond van het Gezelschap Verkade, heeft hij machteloos staan applaudisseren. Een figuurtje in rij zoveel, dat eerst vijf bedrijven lang had moeten stilzitten met zijn blijdschap, zijn brok
in de keel, zijn bewondering. Pas nu, naast mij als zijn sprakeloze tegenspeler, kan hij zich volop uiten. Vaak ben ik bang voor mijn vader. Wanneer hij ‘s avonds zijn krant openvouwt of met een frons boven zijn ogen theedrinkt lijkt hij me weg te meppen: uit mijn buurt! Verboden toegang! Maar orerend als Van Dalsum haalt hij me dicht bij zich. Zo dicht bij dat ik zelfs heel even zijn plaats mag innemen. Want speelt mijn vader de geest van Hamlets vader dan ben ik mijn vader, jong.
Ik voel me glunderen en kijk beschaamd naar het vloerkleed. Af en toe als ik omhoogblik merk ik de verandering, mooi maar ook griezelig, in zijn voorkomen. Hij lijkt doorschijnend. Alsof zijn hele gestalte het diepte-effect krijgt van zijn brilleglazen en zijn kleurloze, waterige ogen. Naarmate mijn vaders gezicht, jasje, broek, schoenen in het niets verzinken zie ik op hun plaats costuums van onbekenden naar de oppervlakte komen. Van Dalsum in zijn vooroorlogse rol. De middeleeuwse koning zelf. De schrijver wiens portret als besnorde kerel met dameslokken en een dito kraag boven zijn wambuis ik heb opgezocht in de encyclopedie, en wiens voornaam mij bedacht heeft gemaakt op geheimen bij ons thuis, een onvermoede kant aan mijn broer Wim en aan de opa naar wie hij is genoemd. Telkens nieuwe figuren, oud, jong, vreemdelingen, Hollanders zoals mijn vader en ik. Maar geen van allen duidelijk. Krijgt er één contouren dan vaagt het beeld dat er prompt doorheen breekt elke herkenbaarheid weg. Volmaakt zeker is alleen mijn gewaarwording van hun aanwezigheid. En mijn ontzag voor de tovenaar die zichzelf heeft gereduceerd tot een lichtplek waar wel tien geesten staan te gebaren.
Maar één detail stoort. De hand die op mijn schouder rust, log of hij alle vervlogen werkelijkheid in zich heeft verzameld, is en blijft van mijn vader. Nu en dan schuifel ik om de druk te ontwijken. Even aarzelt de hand, tast en vindt opnieuw houvast in mijn sleutelbeen. Tegelijk krijg ik argwaan. Gaat het mijn vader wel om Hamlet? Of gebruikt hij het stuk om mij zijn eigen gedachten toe te vertrouwen? Een verhulde opdracht, die ik pas verdien als ik slim genoeg blijk om hem te ontraadselen?
Half met tegenzin span ik me in om geen bijbetekenis te missen.
Kerker? Ik zie een tafereel voor me uit een jongensboek. Klamme muren, een ridderslot. Bedoelt mijn vader de afgelegen villa in Zeist, het sanatorium waar hij heen moest omdat hij ‘overspannen’ raakte en waar wij drieën soms schutterig tegenover hem zaten als zijn ‘bezoek’? Op zijn verjaardag bijvoorbeeld, toen hij zo opgewonden blij deed en tegelijk wazig, of het hem niet aanging, bij het uitpakken van de verzilverde shagdoos (Wim’s cadeau) met bijpassende aansteker (van mij). Dat was op de benedenverdieping. Later liet hij ons de mannenslaapzaal zien. Rijen metalen ledikanten, dat van mijn vader eenzaam opgemaakt tussen twee bedlegerige ‘zenuwzieken’. Verderop aan de bovengang de ruimte voor de elektroshocks. Maar daar mochten mijn moeder en wij niet binnen om te kijken. Mijn vaders kerker? Van zijn belevenissen wanneer hij werd geshockt weet ik vrijwel niets. Zijn gezicht verstrakt zodra mijn moeder thuis dat woord noemt. Juist heel mededeelzaam wat de rest van zijn kuur betreft – verhalen over zijn medepatiënten waarbij mijn vader schatert alsof hij terugdenkt aan een schoolreisje – zwijgt hij dan bruusk. Ik tuur naar zijn halfgesloten ogen, naar de wrevelige plooi om zijn mond en denk aan de verboden kamerdeur.
Hij is opnieuw begonnen aan de monoloog. Wil hij me meenemen naar een moment in Zeist? Het is of hij me dwingt te kijken. Onze kamer opeens donker behalve, recht voor mij, dit beeld als geprojecteerd door een toverlantaarn: blauwe vonken rondom mijn vaders ontdane gezicht, zijn haar vol schroeiplekken. Ik sla mijn ogen neer en trek driftig met mijn schouder. De kamer wordt weer licht, het plaatje dooft weg. Maar mijn vaders leunend gewicht lijkt me opnieuw te sturen, ditmaal naar een gedachte. Foltervlammen, maar geen echte. Vlammen bij wijze van spreken. Luister, luister! Mijn vader beantwoordt een vraag die ik nooit hardop heb durven stellen. Wat bezwaart hem wanneer hij ‘down’ is zoals hij zegt? De weken en weken dat hij thuis vrijwel niets doet dan zuchten (‘pompen’ noemt mijn moeder het als ze haar geduld verliest) of het Hengelosch Dagblad lezen. Vaak schrikken wij drieën op door een nabij geknister. Je ziet hoe de krant die een kwartier roerloos omhoog heeft gestaan, naar mijn vaders knieën zakt; je merkt dat hij slaapt en, getuige de natte plekken tot in zijn hals, zonder geluid heeft zitten huilen.
Boos ruk ik mijn rug naar voren, naar achteren. Flauwekul die woorden! Of niet soms? Het toneelspel vervaagt. Ik kijk naar mijn vader die doordeclameert zonder aandacht voor de stoornis en begrijp mijn vergissing. Hij heeft publiek nodig maar het kan hem niet schelen wie: ik, mijn broer, de eerste de beste die het opbrengt om gedurende de hele vertoning braaf in zijn buurt te blijven. Mijn eenzaamheid komt zo onverwachts dat ik de gestalte naast me opzij wil duwen en weghollen, de kamer uit, de straat op – ik besef hoe ik via het raam al een tijd ben afgeleid door een groep spelende buurtvriendjes.
Maar tegelijk krijgt de toverij van Hamlet weer vat op me. Ik grinnik bij mezelf en plooi mijn lippen om mijn vader na te fluisteren op zijn Van Dalsums: hegginneg u.
Hamlet bestond bij ons thuis ook los van mijn vaders lijfelijke tegenwoordigheid. Aan een zijmuur van de woonkamer, vlakbij zijn favoriete standplaats voor het reciteren, zweefde een, als ik het me juist herinner, door hemzelf getimmerde boekenplank die dateerde van medio jaren dertig, toen mijn moeder en hij hier waren komen wonen. Een constructie waaraan je het toekomstvertrouwen van de vlijtige jonge echtgenoot kon aflezen, maar ook zijn onvrede met het voorlopig stilzitten in afwachting van kinderen. De plank overbrugde de ruimte tussen de glazen deuren naar onze tuin en de gangdeur. Hij had een overdekking, geschikt als bodem voor vazen, stofdoeken, mijn vaders boekbindspullen, mijn moeders naaigoed, later de telefoongids. Links en rechts een zijwand tot aan de vloer. Alles van hetzelfde solide eikenhout als de stoelen rondom onze eettafel. Het vak tussen het timmerwerk en de vloer was bespannen met een fijn soort jute. De donkerbruine stof harmonieerde met de divan langs deze muur, mijn moeders rustplekje. In mijn schooltijd stond hier de piano.
De boekenverzameling in de woonkamer had een eigen karakter. Anders dan de Winkler Prins en soortgelijke naslagwerken die in de vaak ongebruikte voorkamer deftig schemerden achter de ruiten van hun meubel met deurtjes en ornamenten, oogde alles hier huiselijk. Simpel studiemateriaal, uitgaven in klein formaat van de literatuur die mijn vader bij de hand wilde hebben. Zocht je toegang tot het raadsel van wat er in hem was omgegaan
tussen plusminus zijn twintigste en veertigste (de nieuwe aankopen stopten halverwege de oorlog) dan kon je nergens beter terecht dan bij dit allegaartje.
Tussen mijn tiende en zestiende dwaalde ik, iedere keer dat ik de kamer langer dan een paar minuten voor mezelf had, onwillekeurig naar de plank. Ik rekte mijn hals uit en tuurde langs de titels op de ruggen. Meestal koos ik een van de vier, vijf bandjes die al jaren vertrouwelingen waren vanwege hun zonnige geur, hun lettertype, hun grotendeels onbegrijpelijke inhoud die me bij het doorbladeren de ene maal zus, dan zo diep raakte. Op andere dagen trok ik juist een onbekende uit het rijtje.
Zat ik met mijn ouders en broer aan tafel te eten, dan vergat ik af en toe mijn bord. Mijn blik zwierf langs het behang, door het uitzicht met struiken en verre daken, en stokte bij de boeken. Hoe heette dat reepje oranje ook weer tussen Sterrenkunde, deel i en Kerkklokken in Nederland? Waarom had ik in de hoek bij de buitenmuur, waar het altijd muf rook en tochtte, nooit verder geneusd dan Het roode lampje, Signifische gepeinzen door Frederik van Eeden?
Halverwege de plank lag een stapel van boeken die te groot waren om overeind te staan. Vanaf beneden gerekend: teksten bij een radiocursus; een Gedenkboek van de Nederlandse Spoorwegen en helemaal boven, Van baby tot kleuter, het vervolgloze begindeel van een handleiding ‘voor opvoeders’. Mijn vaders sigarendozen en een aardewerken inktpot vulden de resterende ruimte.
Na deze onderbreking kwam links vrijwel direct Hamlet. Het omslag met de titel en een houtsnede van de prins als dromerige wandelaar blikte, voor driekwart verloren achter de liggende stapel, nog net de kamer in – een beeld in bruine tinten dat naar mijn gevoel ons gezin stilletjes domineerde. Zoals bij de meeste van mijn vaders boeken was de vormgeving elegant. Een uitgave in zakformaat van Jac. van Looy’s vertaling, goedkoop qua materiaal maar met om de paar bladzijden hier een geïllustreerde scène, daar een kader van bloem- en takmotieven of een vignet. Alles ontworpen door Rie Cramer in min of meer dezelfde fijnzinnig-extatische sfeer anno 1910-1920 als Jan Toorops apostelprenten die in hun bewerkte lijstjes tot begin jaren vijftig een ereplaats hadden boven de divan.
De geïllustreerde Hamlet droeg merkbaar de magie in zich van de verre avond die mijn vader nog steeds bezielde. De suggestie bleek zelfs sterker wanneer ik alleen was met het boekje. Terwijl de binnenkant van mijn hand de aanraking voelde van het versleten omslag en ik ongestoord bladerde,
plaatjes keek, las, werd het stuk in de opvoering van toen pas volledig reëel. De stemmen, de decors, de verklede gestalten. ‘Toneel i. Elseneur. Een terras voor het kasteel’ en dan verder tot ‘Allen af, dragend de lijken, waarna een salvo wordt afgeschoten’. Kinderlijke inbeelding, allicht. Maar toch inbeelding met een sprankje intuïtie. Onlangs ben ik de feiten nagegaan. Op de voorpagina van mijn vaders Hamlet staat de inscriptie:
Tijdens het seizoen 1922-’23 speelde Eduard Verkade’s gezelschap een nieuwe Hamlet, de zesde in zijn carrière. De grote attractie bij deze enscenering: kostuums door Rie Cramer, sinds de vorige zomer Verkade’s vrouw. (Dat de Geest ditmaal werd gespeeld door Van Dalsum begreep u al.)
Vanaf ongeveer zijn vijftigste veranderde mijn vaders omgang met zijn boeken. In dezelfde periode merkte ik hoe mijn moeder en volwassen bezoekers bij ons thuis anders begonnen te reageren op zijn periodiek zwenken tussen zoveel weken manisch en dan weer een vol kwartaal depressief. Steeds minder klonk het: akelig hoor, maar prima te verhelpen zo’n overspanning, kop op! Steeds vaker stilzwijgen, gemompel van ‘tja’ met een zwarte blik. Een roman of een studie van a tot z doorwerken deed mijn vader nu nog hoogstens eens in de twee, drie jaar. De helft van de tijd was hij te ongedurig: een kwartiertje neuzen in de krant en hij veerde al weer op, zette de radio aan, vatte post voor het erkerraam waar altijd wel een bekende viel te signaleren, beende naar de keuken om mijn moeder gniffelend te melden wat hij/zij vandaag droeg. Vroeg je hem waarom hij de met een prijsvraag tijdens de boekenweek gewonnen proza en poëzie ter waarde van ƒ100,- weggeschoven tussen de papierchaos onder het tafeltje bij zijn leunstoel, nooit eens las dan trok hij een clownsgrimas en imiteerde de ondergeschikte van zijn kantoor, die bij iedere opdracht snauwde: ‘Geen tijd, geen tijd!’ Wanneer je aandrong wierp mijn vader een blik op de lectuurbelt en grijnsde: ‘Na m’n pensioen.’
In zijn zwaarmoedige periodes (juni-augustus, december-februari) las hij voor de schijn. Doordat hij zijn hoofd diep voorover hield kon je nooit zien of hij echt keek naar de tekst die opengeslagen op zijn knieën rustte. Alleen de onwaarschijnlijkheid van ruim een halfuur concentratie op één bladzij-
denpaar verried het bedrog. Bovendien werd mijn vaders ademhaling trager, tot bijna-snurken toe. Soms helde het boek opeens, wilde wegglijden en ging er een schok door zijn gestalte. De blik waarmee hij naar ons opkeek voor hij haastig één, twee, vijf pagina’s tegelijk omsloeg had een uitdrukking van schuld.
Een keer ontging het hem hoe hij werd betrapt. We zitten met zijn vieren bij elkaar, laat, mijn vader naast een brandende schemerlamp. Mijn moeder stoot mijn broer en mij beurtelings aan vanuit haar stoel. Ssst! Een hoofdknik in mijn vaders richting. Door mijn hals uit te rekken zie ik wat ze bedoelt: de bladzijden waar hij sinds het avondeten mee ‘bezig’ is liggen ondersteboven, alsof mijn vader ons stilletjes vraagt hem voor te lezen. Ik lach naar mijn moeder.
Zijn liefde voor boeken bleef maar uitte zich anders. Meer lijfelijk. Bezig met tafeldekken, stof afnemen… een van de zoveel huishoudelijke karweitjes die hij zich, naar hij zei om mijn moeder te ontlasten maar duidelijk ook voor zijn eigen plezier had toegeëigend, stopte hij ergens in de buurt van boeken. Zijn gezicht fleurde verrast op. Na even turen koos hij een band en begon die, staande waar hij stond, te inspecteren. Voorkant, rug, achterkant. De inhoud draaide hij om z’n as en opende hem om eraan te snuiven. Tenslotte hief hij de titel naar zijn bijziende ogen (zonder noodzaak want mijn vader kende zijn collectie, inclusief de opstelling, uit zijn hoofd). De afstand werd nu zo miniem dat ik me onwillekeurig verplaatste in het boek terwijl ik dacht aan de huid, vol rimpeltjes en rode vlekjes, die ik dagelijks van dichtbij zag tijdens onze avondzoen. ‘Welterusten pa.’ ‘Ja hoor, welterusten.’
Bovendien kreeg hij een hobby, een nieuwe vorm van handenarbeid. Timmeren deed hij niet meer. De kastjes, kapstokken, gefiguurzaagde dieren en kabouters die vooral in de twee kinderslaapkamers herinnerden aan mijn vaders dadendrang, stamden op z’n laatst uit de oorlog. In mijn schooltijd was zijn grote liefhebberij het stikken en plakken van leer. Het handvat van een tas had het begeven. Mijn moeders portemonnee vertoonde een gaatje. Was er geen reparatie nodig dan fabriceerde mijn vader iets nieuws, een etui voor een zakkam bijvoorbeeld. Op de top van zijn jaarcurve, de periode maart-mei, poetste en inspecteerde hij zondags in alle vroegte onze schoenen. Net zeven uur. Vogels in de tuin, op straat nog doodse stilte. Zijn vrouw en beide zoons met de deken over hun oren tegen het nijdige klopklop beneden uit de keuken. Wie krijgt er nieuwe zolen? Even later snerpt de fluitketel en komt vader de trap opstommelen met ons ontbijt.
Boekbinden deed hij minder regelmatig, ook al was duidelijk dat hier zijn diepste affectie school. De tussenpozen konden een paar jaar duren of langer, maar had mijn vader zich eenmaal gezet tot het nieuw aanbrengen of opknappen van een band dan leek de rest van zijn bestaan te vervagen tot een plichtpleging. Thuisgekomen van kantoor ging hij gewoontegetrouw meteen naar de keuken maar aan de toon tegenover mijn moeder merkte je zijn desinteresse. Zijn geest dwaalde al naar de kamer waar zijn werkstuk van het moment, een stapeltje tegen elkaar gelijmde en tussen metalen klemmen geschroefde katernen, op hem wachtte. Letterlijk wachtte, naar ik mij inbeeldde, met de alertheid van een huisdier dat de nabijheid speurt van zijn baas. Je kon het boek in wording bijna zien popelen tot mijn vader binnenkwam en het, na een inhoudsloos ‘dag’ in mijn/onze richting, tussen zijn duimen en wijsvingers nam, keurend ophief en van alle kanten toelachte.
Het liefst was hij er echt mee alleen. Op een zondagmiddag. Teruggekomen van een vriendje slenterde ik met mijn fiets aan de hand naar het berghok in onze tuin en zag mijn vader binnenshuis. Een beeld van mannelijke tevredenheid achter de blikkerende spiegelingen in de ruit. Zijn gestalte in hemdsmouwen, een sigaartje tussen de lippen. Half overeind op zijn stoel om te reiken naar een lap linnen. Vóór hem scharen, bindgaren, de lijmpot. Om hem heen het paradijsje van een kamer zonder kinderen, zonder echtgenote. Niet dat hij zich ergerde als ik even later bij hem binnenstapte. Hij knikte, mompelde zelfs een grapje maar zijn blik week geen seconde van zijn werk. Vervolgens zwijgen. Zijn besef van mij uitte zich alleen nog in een frons, een vurige trek aan zijn sigaar zodra ik in de buurt kwam van zijn overvolle tafel. Als ik tenslotte uit verveling naar mijn eigen kamer vertrok hoorde ik hem achter mij neuriën.
Wie of wat hem op het idee heeft gebracht van deze hobby weet ik niet. Vaak was er een inventieve buurman of collega die, begaan met mijn vaders ziekte, een vorm suggereerde van ‘afleiding’: ga vissen man, sluit je aan bij onze bridgeclub, neem een motorfiets! De dominee bij wie hij kort na zijn verblijf in het sanatorium zijn nood klaagde bood een huisorgel aan in bruikleen. Hulp waar mijn vader om grinnikte als hij erover vertelde, maar die hem kennelijk nóg depressiever maakte. Het boekbinden was daarentegen zo’n vondst dat het tot in mijn studententijd geduurd heeft voor hij zijn benodigdheden, eerst nog een paar jaar nutteloos uitgestald langs de muur tegenover mijn vaste zitplaats bij het eten, definitief wegborg. Misschien was zijn animo voorbij. Maar vooral moet hij hebben beseft dat er niets meer resteerde om in te binden.
Vroeger had hij elke zomer geknutseld aan de schoolboeken die mijn broer en ik voor een koopje overnamen van kinderen uit een hogere klas. Ezelsoren verwijderen, snot uitkrabben met een mesje, een missend kaft vervangen door een omslag van karton. ‘s Winters behandelde hij de muziek-albums die ik cadeau kreeg van deze of gene zelf niet meer spelende volwassene (‘je mag ze hebben, ‘t komt er toch nooit meer van; nog uit m’n familie’, een zucht). Mijn vaders vergenoegdheid werd maximaal bij het opknappen van deze pianoboeken uit 1890-1900. Zijn hele houding kreeg iets zwierigs, als assisteerde hij met zijn lijmkwast bij een concert.
Het viel me ook op dat hij een soort eerbied legde in de kwaliteit van zijn muziekbanden. De meeste leer- en leesboeken moesten het stellen met een ‘jasje’ van zomaar een verpakking die om een verjaardags cadeau had gezeten of een restant behang. Het enige omslagpapier dat mijn vader kocht glom als een pas geboend tafelblad en diende speciaal voor muziek. Hier toonde hij, anders dan bij karakterloos ogende ‘gewone’ banden, soms even zijn opvatting van het te conserveren werk. Mozart in groen geaderd marmer. Haydn altijd geel. Beethoven donkerrood.
Het treffendste bij zulke details was zijn zwijgzaamheid erover. Liet je merken dat je ze zag en waardeerde dan knikte hij verrast, keek je aan, begon over iets anders. Toch stelde hij kennelijk prijs op bedankjes. Iedere keer als hij een boek klaar had organiseerde hij een ceremonietje. Mijn vader overeind, zijn werkstuk in zijn opgeheven hand: ‘Alstublieft meneer. Wees er zuinig op, het schutblad kan nog gaan trekken.’ Mijn broer of ik tegenover hem, eveneens in de houding, onzeker over mijn vaders toon: ‘Nou dank u… ja mooi.’ Daarop lachte hij en salueerde als een soldaat.
Een van de weinige boeken die hij voor zichzelf inbond, misschien ook het allereerste, was Hamlet. Binnen tien dagen zag ik het bundeltje sleetse, hier en daar nog net met een draad verbonden blaadjes dat ik zo graag vasthield om het aura van de verre wereld waar het had thuisgehoord, veranderen in een stijf bibliotheekboek. Een ding dat door zijn voorkomen opeens niet meer aan mijn vaders jeugd deed denken maar aan zijn Hengelose kantoor.
Was hijzelf gelukkig met het resultaat? Dat ik geen herinneringsbeeld kan oproepen van mijn vader tevreden bladerend in zijn gebonden Hamlet, zegt niets. Vrij kort daarna werd ik een uithuizige student maar ook al de laatste jaren bij mijn ouders had ik plotseling het onattente van de tiener-twintiger die alleen oog heeft voor hem/haar op wie hij verliefd is. Dus moet ik achteraf gissen. Uit ingevoegde knipsels blijkt dat mijn vaders zwak voor zijn
aankoop uit 1923 allerminst verdween nadat hij Shakespeares tekst met plaksel en karton het extra’s had gegeven van eigen handwerk.
Het oudste knipsel bevat Hamlets monoloog ‘How all occasions do inform against me…’ in de vertaling van Bert Voeten. Getuige het lettertype en de opmaak komt dit gekaderde fragment uit een bladzij van De Groene, waarschijnlijk bij een recensie (Voetens vertaling verscheen in 1958 na het voorafgaande seizoen te zijn gespeeld door de Haagsche Comedie; ik was toen in Amerika).
Bij een artikeltje, ditmaal uit het Hengelosch Dagblad, over het oorspronkelijke Hamletverhaal in de ‘Historia danica’ van Saxo, staat in mijn vaders handschrift: 28/10-’66. Waarom noteerde hij zoiets? Probeer ik mijn vader te kleineren als ik zeg dat hij ambtenaar was en bovendien zoon van een schoolmeester? Elk souvenir, elke versleten brillendoos die hij opborg droeg de inscriptie: dan en dan, daar en daar aangeschaft. Feiten. Nooit iets persoonlijks. Zelfs onze gloeilampen dateerde mijn vader, zijn klamme gezicht vijf centimeter boven de koperen schroefdraad en zijn wiebelige pen, voor hij ze in hun fitting draaide. Vroegje hem naar de zin van dit soort inspanning dan had hij een stereotiep verweer. Een lachje of hij zijn administreerwoede nog absurder vond dan jij. Daarna zwijgen en: ‘Hm. Je weet maar nooit hè…’
Oktober ’66. Hoofdcommies bij de Spoorwegen C.A. Verheul, sinds een jaar met pensioen, zit zomaar overdag bij de oliekachel de krant te lezen, heft zijn al dun behaarde, egaal grijze hoofd op, komt overeind, loopt naar de boekenplank bij de tuindeuren, pakt op de terugweg een schaar uit de naaidoos van zijn vrouw. Een scène die zijn jongste zoon niet kan observeren want deze woont en werkt als wetenschappelijk ambtenaar in Amsterdam nadat hij het vorige jaar is afgestudeerd, Engelse taal en letteren, in Utrecht. Overdag geeft hij les op de universiteit, ‘s avonds maakt hij met Cees een rondje langs Incognito en andere homokroegen. Onze ‘verlovingstijd’.
Ook het meest recente krantenstuk stimuleert tot het berekenen van gelijktijdigheden. ‘Maandag 23 juli 1973’ meldt de meebewaarde bovenrand van een pagina, opnieuw uit ons stadsblad. Het artikel gaat over Rie Cramer en de herleefde belangstelling voor het ‘zwaar romantische werk’ van de ‘op dit ogenblik zesentachtigjarige kunstenares’ (zij overleed in ’77).
Cees en ik waren op zondag 8 juli, de zevenenzestigste verjaardag van mijn moeder, na ruim twee jaar Rome geremigreerd naar Nederland. De ochtend nog in subtropische hitte, de namiddag tussen de kale wanden van een schemerige etage bij een gracht. Het begin van ons ononderbroken samenwonen in Amsterdam.
Voor mijn vader betekende juli ’73 het eindstadium van een miserabel gekwakkel. Zijn linkeroog was ontstoken gebleven na een aanval van herpes in de vorige zomer. Door zijn gelatenheid als patiënt had de plaatselijke specialist kalmpjes kunnen experimenteren tot er in augustus voor de Amsterdamse hoogleraar die de wirwar van complicaties moest oplossen niets restte dan te zuchten: ‘Was u maar meteen hier gekomen’ en het orgaan te verwijderen. Zo markeert het tussen de bladzijden van Hamlet geschoven knipsel ook bij mijn vader een overgang. Hij werd een halfblinde bejaarde.
In 1978 verhuisden mijn ouders naar de flat waar ze zijn gestorven. Hamlet ging mee met de doos boeken die mijn vader in de haast mocht selecteren: minder, véél minder, alleen wat je echt niet missen kan! Bij het ontruimen van de flat zag ik het bandje terug. Dat hij het zelf nog vaak tussen zijn handen had gehouden leek onwaarschijnlijk. Hamlet stond of beter lag nu in de dure boekenkast waar hij nooit had thuisgehoord. Niet achter het glas links of rechts maar verloren in de spelonkachtige middenruimte.
Mijn broer draaide het sleuteltje om en duwde de deur die spontaan openzwaaide van schrik terug. Te laat om de lawine te stuiten. Enveloppen, ordners, blocnotes, enveloppen, enveloppen. Even later zaten Wim en ik op de vloer met gedeeltelijk tussen ons, gedeeltelijk nog in de kast of sloom daaruit neerploffend, een mutatie van de vroegere chaos bij mijn vaders stoel. Geen lectuurbelt meer maar een desperate opeenstouwing van papier. Er waren belastingaangiften bij, half ingevuld, 1977, 1975… Ongeopende aanmaningen, nota’s en bankadviezen. Pensioenaanspraken uit de jaren dertig. Ongeldige bankbiljetten. Polissen. Effecten en obligaties, sommige incompleet, andere onleesbaar door de vlekken. En lukraak tussen de financiele warboel, Hamlet dus. Star en verongelijkt. Net als mijn vaders overige exlievelingsboeken, waaronder De grote denkers en Faust.
Had hij in het realiteit geworden ‘als ik eenmaal met pensioen ben’ niets meer gelezen dan de krant? Op bezoek had ik soms bibliotheekboeken aangetroffen naast mijn vaders stoel. Romans met plakkertjes van het tehuis en titels als Storm boven de havezate en Zuster Tildy. Te beduusd om directe vragen te stellen fantaseerde ik over het waarom van die geleende boeken. Mijn vaders habitus, hoe ouder hij werd, hoe zelfverzekerder, van galante heer? Ik stelde me voor hoe de vrijwilligster haar kar door de bovengang van het gebouw duwde, aanbelde bij mijn ouders, een praatje begon toen mijn vader in de deuropening verscheen en hem, na wat heen en weer lachen, Storm boven de havezate aanprees:
‘Echt iets voor u.’
Mijn vader met een buigingkje: ‘Mevrouw, wij danken u.’
Hij bekijkt het boek, neemt het mee. Terug bij mijn moeder verheugt hij zich op de volgende dinsdag wanneer hij Regen op de hei of wat was ‘t ook weer voor banaals, onbenut aan zijn bezoekster (hij noemt haar bij zichzelf ‘verleidster’) kan retourneren.
Maar ik had ook een mildere verklaring. Eén die aansloot bij mijn indruk, af en toe, van een wijselijk al voor driekwart aan het leven ontstegen vader. Idealiseerde ik hem wanneer we zwijgend bij elkaar zaten en ik van opzij tuurde naar zijn glimlach? Zijn voorhoofd leek bijna rimpelloos boven het rechteroog dat, grotendeels gesloten, bezinning suggereerde terwijl het andere (namaak van een te grote maat) stond opengesperd en glinsterde.
Zijn depressies waren voorbij. Net als de periodes van stuurloze drukte. Een evenwicht zoals mijn vader sinds de oorlog niet meer had gekend en dat contrasteerde met de wantrouwige, steeds rustelozer ouderdom van mijn moeder. Vroeg ik naar de oorzaak van zijn onverhoopte genezing dan knikte hij: lithium, het nieuwe middel. Maar misschien was ‘t gewoon de leeftijd… ‘Ja jongen, vanaf een gegeven moment is alles een meevaller, denk ik maar.’ Hij schraapt zijn keel. ‘De dagen onzer jaren zijn zeventig of zo wij zeer sterk zijn tachtig, staat er in de bijbel.’ Mijn vaders reciteertoon klinkt bijna zonder ironie.
‘Lezen? O, dat lukt heel aardig. Alleen diepte zie je niet met één gezichtsveld. Geen stereoscopie, hè. Maar verder…’
De plooi van tevredenheid om mijn vaders lippen, roerloos als bij een boeddhabeeld, maakte hem onbereikbaar. Niet op de manier van vroeger, toen hij treurde achter een masker. Nu had hij dat nieuwe air van heimelijke blijdschap. Een aureool of hij was komen aanwaaien van een buitenlands paleis en, uit aardigheid op bezoek in het doodsaaie Twentse flatje, meekeuvelde met zijn vrouw, zijn kind, koffie dronk, de taart van de supermarkt prees en, vooruit, op de valreep nog een sigaar opstak. Plezant allemaal maar niets, vergeleken bij zijn ware geluk elders.
Ik kon me slecht verplaatsen in zijn toestand. Probeerde ik het dan haperde telkens mijn visioen van zonlicht op ongerepte sneeuw en sloeg mijn ontzag om in ergernis. Maar één vermoeden behield ik. Iemand die innerlijk los is van veertig jaar getob stoort zich niet meer aan het verschil tussen een flutromannetje en een drama van Shakespeare.
Vanaf mijn studententijd heb ik allerlei Shakespeare-opvoeringen gezien, in het Engels, in het Nederlands, zelfs in het Tsjechisch, maar niet eenmaal
kreeg ik weer zo’n illusie van helderziendheid als vroeger, bij het luisteren naar en lezen in mijn vaders Hamlet. Misschien heb ik pech gehad met de spelers en regisseurs. Maar waarschijnlijk ligt het minder eenvoudig en komt Shakespeares tour de force, zijn anti-dramatische drama over hersenspinsels, gekte, uitgestelde daden, ambivalenties tussen echt en namaak, pas goed tot zijn recht als je die en die voorstelling net niet hebt meegemaakt. Zit je in vlees en bloed tegenover het podium, dan lijkt Hamlet al een gauw een stuk als een ander. Heftig, jazeker. Maar ook onsamenhangend, langdradig en… gezien de reclame van vier eeuwen had je meer verwacht. Sommigen mijden daarom het theater. Wat zij missen, eenzaam genietend van Shakespeares tekst met geleerde annotaties en hun zelfverzonnen aankleding, is de magie. Het Shakespeare-wonder van de stille muziek, niets dan deinende emoties, af en toe hoorbaar in de ademhaling van een buurman, overgeleverd zoals jij aan het podiumgedoe: armzalige planken, lappen stof, verdraaide stemmen en gezichten.
Een ideale Hamlet is concreet en tegelijk denkbeeldig. Zoals de Hamlet van mijn leven, onmiskenbaar die met Eduard Verkade in de titelrol. Alleen denk ik daarbij niet aan de opvoering uit 1923, bijgewoond door mijn vader, maar aan een eerdere. Onder het luisteren naar zijn relaas was me opgevallen dat er een fractie spijt school in zijn enthousiasme. Een uitdrukking van haast compleet geluk (jammer dat ‘t complete niet voor jou is weggelegd, maar alla!) zoals ik zelf ervoer als ik half en half op zijn stoel zat in het vooroorlogse Utrechtse Tivoli.
‘Geniaal, ja. Groots maar eenvoudig. Geen trucjes.’ Mijn vader sluit zijn ogen terwijl hij zoekt naar een omschrijving voor Verkades spel, dat hij anders dan het geschmier van de meeste beroemdheden nooit nadoet. Hij lacht bij zichzelf, dan stilte. ‘Maar eigenlijk…’ Mijn vader kijkt me kil aan. Hij schudt zijn hoofd. ‘Eduard Verkade op zijn best, dat was toen ik nog naar de lagere school ging.’
Zijn houding krijgt opnieuw gloed terwijl hij begint te vertellen wat hijzelf destijds gehoord heeft van toneelliefhebbers op zijn kantoor. Verkade had je moeten meemaken toen-ie nog geen dertig was. En niet met een van die damesachtige Ophelia’s tegenover zich, maar al in ‘t begin, samen met de nóg jongere Enny Vrede. ev & ev. Het aanbeden toneel- en echtpaar van Voor den Oorlog (de eerste!). Mijn vader mocht achteraf gniffelen om die pluchen romantiek maar zijn blik glansde of hij anno 1953 met tranen in zijn stem bravo zou roepen.
Halverwege het gymnasium mocht ik eens met hem naar de Amsterdam-
se Stadsschouwburg. Een matinee van de Gijsbreght. In de pauze bekeken we de portretten langs de foyergang op de eerste verdieping. Bij dat van Verkade als Hamlet, een Rembrandteske bruin en beige rechthoek tegen de in duisternis wegvallende wand, beleefde ik een vervolg op mijn fantasieën thuis. Wij beiden eerbiedig overeind. In de lichtplek tegenover ons de tweeeenheid van de legendarische koningszoon en een jongeheer die zich heeft verkleed. Na een minuut turen meende ik nog een derde te zien opdoemen. Kleurig, vol allure, met niets dan Shakespeare in zijn adelaarsogen, staarde de tweeëntwintigjarige C.A. Verheul naar… nee, zijn blik dwaalde weg boven het sjofele stel uit Hengelo.
Had mijn vader er echt zo uitgezien, donkerder, fier, in de tijd voordat Wim en ik bestonden? Ik sloeg mijn ogen neer en verzon een smoesje om hem weg te lokken van het schilderij.
De ontmoeting met Verkades tegenspeelster was evenwichtiger, tenminste in het begin. Opkijkend naar de mondaine Enny Vrede (Lientje Müller volgens de uitleg op fluistertoon aan mijn zij: ‘Uit Utrecht, een knappe middenstandsdochter, altijd moeite gehouden met haar dictie hè. Op reis verongelukt door een zeemijn. Haha, net als Ophelia verdronken, heel poëtisch’) waren we gelijken. Twee sneue aanbidders, de een ruim een generatie, de ander net een paar jaar te laat geboren, maar te laat is te laat, om de Ophelia in levende lijve te zien.
Aanbidders? Was ik dan verliefd? De warmte die deze vrouw of beter mevrouw teweegbracht (het houtskoolportret dateerde van vlak voor Enny Vredes dood), de spanning die ik telkens moest wegslikken terwijl ik mijn ogen niet van haar kon afhouden, behoorden toe aan mijn vader. Ik imiteerde hem. Van binnenuit ditmaal, zonder een blik in zijn richting. Enkel door mijn poging om wat we samen bekeken te beleven zoals hij.
Maar opnieuw brak onze eendracht, werd het mannelijk zij-aan-zij een confrontatie. Ik keek weg van het portret, zag mijn vaders mond, stilgevallen, vrij van spot… en opeens zweefde ik naar de lichtende rechthoek. Het gezicht van Enny Vrede, geschetst in spaarzame vlakken en lijntjes tegen een helwit fond, werkte zo anders dan dat van haar partner. Terwijl Verkades hele gestalte zijn stem suggereerde, een innerlijk dat ruimte vraagt, aandacht, weerklank, nam zij haar toeschouwer met omhooggetrokken wenkbrauwen op en wachtte. Misschien was het de spanning van dit fixeren die mijn gedachten vaart gaf. Ze vluchtten naar de tekening, raakten de glasplaat, vloeiden erachter weg.
Nu was ík de geportretteerde. Nog verbaasd door de ongewone ge-
wichtsverdeling van een volumineus kapsel boven een hoofdje dat elk ogenblik kon wankelen op de ranke hals, tuurde ik in het halfdonker. Daar, even stilstaand in de ouderwetse foyer, een huisvader uit zoveel-en-vijftig: Korea, Koude Oorlog. Hier bij mij, iets hoger dan die man en als door kaarslicht beschenen, de actrice die hij in zijn jeugd helaas, helaas heeft gemist.
‘Dag vader!’ Maar ik heb geen hand om mee te zwaaien; beneden mijn ijl aangeduide schouders stopt het portret. Tegelijk wil ik lachen. De pret dat mijn vader mijn kiekeboe achter zijn ‘Ophelia’ niet door heeft zoekt een uitweg. Maar mijn rode lippen (afgezien van de bloem naast mijn decolleté de enige toegevoegde kleur in de tekening) blijken onverwrikbaar. Ben ik verlamd, net als de schoolgenoot die na een duik in het zwembad ondersteboven is neergeploft op de betonnen bodem? Ik probeer een knikje. Ondanks mijn gevoel van overal klemmen en schroeven meen ik mijn vader te zien reageren. Hij proest, schudt zijn hoofd en wenkt: Hup Kees, we moeten terug naar de parterre.
Mijn gehechtheid aan de beide ev‘s en aan hun succes met Shakespeare is sinds die januarimiddag constant gebleven. Stel ik me een niet tegenvallende Hamlet voor dan is het nog steeds of die van henzelf, of een buitenlandse enscènering uit hun periode, ruim gerekend tussen 1880 en mijn geboortejaar. Op mijn plank met Franse poëzie staat, vóór de boeken, een in Parijs gekochte foto van Jean Sully Mounet alias ‘Mounet-Sully’ in de rol van Hamlet. Mallarmé heeft de voorstelling in 1886 gezien en de dag erop een essay geschreven, waardoor iedereen met een beetje fantasie de werking van Mounet-Sully’s ‘élégance désolée’ op het fin-de-sièclepubliek tot vandaag kan meeproeven. De literator karakteriseert de speler in de gedaante van de onfortuinlijke prins als ‘een juweel dat bij elke ramp heel blijft’ en noemt Shakespeares stuk de belichaming van het meest universele tragische onderwerp: ‘de spanning tussen iemands aspiraties en zijn pech’. De Hamlet-figuur wordt daardoor ‘de schim van ons aller jeugd’.
Onlangs herlas ik ook Innokenti Annenski’s Hamlet-essay, geschreven in mijn moeders geboortejaar. Wat me ditmaal vooral trof was Innokenti Fjodrowitsj’ evocatie van een treinreis. Om zijn idee te verduidelijken dat Shakespeares held een voorloper is van de estheet in conflict met het industriële tijdperk en dat je Hamlets wezen kunt definiëren als ‘de muziek van het schoonheidsverlangen’ schetst hij een eigentijds tafereel. Je bent, net als de onderwijsinspecteur en laat-romantische vrijetijdsdichter Annenski, op je zoveelste dienstreis door de Petersburgse regio in een slaapwagen aan het wegdommelen met een flard muziek in je hoofd. ‘s Ochtends word je wak-
ker. Je registreert de kou vanwege de natuurlijk weer kapotte verwarming, de lage zon die valsrood binnengluurt door de kitscherige ijsbloemen op het rammelende coupéraam, het gebonk van de wielen. ‘Maar plotseling hoor je opnieuw het melodietje en wordt heel die misère omgetoverd in… ja, in wat eigenlijk?’
Zo ongeveer, alsdus deze Rus (†1909), ervaart een modern mens zijn herinneringen aan een mooie Hamlet.