Kees Verheul
Enkele postachmatoviaanse herinneringen*
Ik bevind mij tegenover u in een enigszins komische positie omdat mijn herinneringen aan Achmatova hierop neerkomen, dat ik Achmatova nooit heb gezien. Laat ik proberen mijzelf nader te verklaren.
In februari 1967, bijna een jaar na haar dood, kwam ik door een culturele uitwisseling naar Rusland voor een langdurige stage met het doel een proefschrift voor te bereiden over Achmatova’s poëzie. Op dat moment kende ik letterlijk niemand noch in Moskou noch in Leningrad. De eerste maanden zat ik in Moskouse bibliotheken gedichten van Achmatova te lezen en artikelen over haar, en ging ik in mijn vrije tijd om met studenten van mijn verdieping in het universitaire wooncomplex. Het echte Achmatova-leven begon voor mij pas tegen de zomer, toen ik een bezoek bracht aan de Leningradse literatuurgeleerde D.J. Maksimov. Dmitri Jevgenjewitsj (wiens Achmatova-herinneringen, tussen twee haakjes, volgens mij behoren tot de psychologisch meest interessante) schonk mij een van de mooiste cadeaus in mijn leven, toen hij me een lijst gaf van personen die hij mij aanried te benaderen in verband met mijn werk. Omdat de meesten van hen allerminst hoorden tot de zogenaamde officiële cultuur komt het mij voor dat dit gebaar van Dmitri Jevgenjewitsj jegens een hem volledig onbekende buitenlander niet alleen sympathiek was maar voor die tijd ook moedig.
Vanaf de volgende ochtend was Rusland voor mij veranderd. Iedereen die ik overeenkomstig het advies van professor Maksimov opbelde en die ik vervolgens bezocht, zowel in Leningrad als in Moskou, bejegende me verrassend vriendelijk. Al gauw werden het vrienden – ook de oudere bekenden van Achmatova, maar in het bijzonder die kring van Leningradse jongeren, leeftijdgenoten van mij, bij wie direct bleek dat we
meer gemeen hadden dan alleen belangstelling voor Achmatova’s poëzie.
Door de omgang met hen allen kreeg ik een heel reële en tegelijk volslagen irreële indruk van een sinds kort overleden iemand – de mens die ik was komen bestuderen. Achmatova werd voor mij een reflectie – de reflectie van haar stem via de bandopnamen die ik hoorde bij de Rozjanski’s in Moskou; de reflectie van haar gezicht op de talloze foto’s die toen nog grotendeels ongepubliceerd waren; de reflectie van haar complete levende gestalte op de prachtige film die onze dierbare Nika Glen voor mij heeft gedraaid in haar flat. Maar het best leerde ik Achmatova misschien toch kennen door alle anekdotes, verhalen en beschrijvingen waarop mijn jonge vrienden mij trakteerden. De een kon Achmatova’s stembuigingen indrukwekkend nadoen, een ander haar gebaren – zo ben ik bijvoorbeeld tot in de finesses te weten gekomen hoe, met wat voor mimiek en wat voor lichaamsbewegingen zij wodka placht te drinken en de telefoon opnam. Mijn vrienden vertoonden mij dit alles naar ik denk niet enkel om mij van nut te zijn. Ik had vaak de indruk dat ze blij waren met de kans die mijn onderzoek hun bood om te praten over ‘Anna Andrejevna’. Meermaals dit jaar en in dit milieu had ik een fysieke gewaarwording van haar afwezigheid – beter gezegd, van een soort verpletterende aanwezigheid van haar als afwezige. Anna Achmatova als lege plek – om exact te zijn als leeg middelpunt van een wereld die nog steeds functioneerde dankzij haar. Tot op de huidige dag zegt het een of het andere Leningradse ‘weeskind van Achmatova’* af en toe tegen mij naar aanleiding van iets actueels: ‘Weet je, in zo’n geval deed/zei Anna Andrejevna altijd…’
Mensen hebben me vaak gevraagd en vragen me nog steeds of ik het niet jammer vind dat ik een jaar te laat ben gekomen, dat ik net geen kans meer heb gehad om persoonlijk kennis te maken met Anna Achmatova, Mijn antwoord op deze vraag is dat ik deze samenloop van omstandigheden nooit heb betreurd. Om helemaal eerlijk te zijn moet ik zeggen dat ik altijd een beetje blij ben geweest om deze samenloop. De vaste verhalen over hoe mensen leden, in zwijm vielen of hun spraak verloren tijdens hun bezoek aan deze enigszins angstwekkende vrouw, hadden een sterk effect op me – ik was zevenentwintig en wat verlegen. De Achmatova-dromen die ik af en toe kreeg in de periode dat ik werkte aan mijn boek, waren ook niet altijd plezierig. Mijn ontmoetingen met haar, om de een
of andere reden steeds onverwacht, vonden plaats op een moment dat ik niet was gekleed zoals betaamt in tegenwoordigheid van een dame op leeftijd, of op een moment dat ik bezig was met iets onfatsoenlijks. Ziedaar de reden waarom het feit dat ik de persoon wier beeld tot de belangrijkste gegevens van mijn leven behoort nooit heb leren kennen, mij weinig verontrust. Zó voel ik mij voorlopig beter op mijn gemak. Af en toe fantaseer ik (in dit geval geheel zonder angst) over de theoretische mogelijkheid van een kennismaking in het hiernamaals.
De rechtvaardiging voor mijn egocentrische en daardoor weinig interessante opmerkingen vandaag is, naar ik hoop, dat ze verband houden met iets algemeners. Ik heb het gevoel dat Achmatova voor de Russische vrienden die mij over haar vertelden, in het bijzonder voor mijn leeftijdgenoten onder hen, fungeerde en nog steeds fungeert als een ethische gouden standaard – dat zij voor hen het toonbeeld is niet alleen van een ideaal dichttalent maar van ideaal gedrag op alle niveau’s van het leven; wellicht, naar Dostojevski’s terminologie, het toonbeeld van ‘een volmaakt schoon mens’.
Op alledaags niveau was Achmatova voor mijn Russische leeftijdgenoten kennelijk de voornaamste, misschien wel de enige serieuze bron van datgene wat men etiquette noemt. Haar uitspraak ‘je mag alles met je handen eten, behalve kompot’ haal ik zelf vaak aan bij maaltijden in mijn eigen land, hoewel daar een vertaalprobleem bestaat omdat het gerecht kompot (schijfjes appel op waterdunne sap, geserveerd in een drinkglas) een puur Russisch verschijnsel is. Het zal u waarschijnlijk meer interesseren dat, wanneer Joseph Brodsky mij iets te verwijten heeft, hij dit doorgaans zo formuleert: ‘Kees, Anna Andrejevna zou zoiets nooit hebben gedaan.’
Een van de dierbaren hier te lande die mij hebben opgevoed tot Achmatova-kenner en tot mens in het algemeen, was Nadjezjda Jakovljevna Mandelstam. Een tijd lang is de legende verbreid als zou zij een speciale wrok of boosaardigheid hebben gekoesterd tegen Achmatova. Een half jaar lang heb ik een keer of drie per week en vervolgens telkens wanneer ik weer eens in Moskou was tot de laatste maand van haar leven toe, twee à drie uur bij haar verkeerd aan de Grote Vogelkersstraat. Vooral in het begin, toen het onderwerp van mijn geplande boek nog als het hoofdonderwerp gold van onze conversatie, bespraken wij hetzij in de keuken, hetzij in haar woon- annex slaapkamer
Achmatova’s werk en persoon vanuit alle gezichtspunten. Maar echt, ik heb bij mijn gespreksgenoot nooit enige wrok bespeurd.
Ik heb al geruime tijd het idee dat, toegepast op Achmatova (en misschien ook in het algemeen) het begrip van de formalistische critici ‘lyrische held’ (in dit geval ‘heldin’) of ‘lyrisch ik’ niet voldoet. Een exacter begrip lijkt mij dat van ‘persona’ in de zin die hieraan is gegeven door dichters als Ezra Pound en W.B. Yeats. ‘Persona’ – iets tussen persoonlijkheid en toneelmasker in – is tegelijkertijd een term uit de psychologie en uit de theaterwereld. Ik ben ervan overtuigd dat Achmatova, net als dichters van het type Lord Byron of Majakovski, haar hele leven en in de loop van de jaren steeds meer, bezig is geweest met het scheppen van een persona zowel in haar poëzie als in datgene wat men de realiteit noemt. Achmatova’s grootheid is waarschijnlijk dat zij van haar persona (zowel literair als biografisch) een puur symbool heeft gemaakt, uiteindelijk het symbool van het lijden van een hele generatie, een heel volk in een onzalige periode uit zijn geschiedenis.
Is het bovenstaande juist dan wordt het duidelijk dat de verhalen over Achmatova in drie typen kunnen worden onderverdeeld. In de eerste plaats verhalen over de persona; verhalen die het kunstig gevormde beeld bevestigen en versterken dat door Achmatova zelf werd geschapen. Dan de verhalen over de actrice, dat wil zeggen over de figuur die haar eigen persona schiep en die af en toe frappant ironisch deed over deze activiteit van haarzelf. En tenslotte de verhalen over de mens Achmatova; verhalen over degene die bezig was met de uitvoering van al het zojuist genoemde, maar dikwijls ook niet, met of zonder ironie. Als voorbeeld van een duidelijke manifestatie van deze ‘mens’ Achmatova, in tegenstelling tot de ‘actrice’, citeer ik de volgende passage uit Lidia Ginzburgs notities van de jaren dertig: ‘Bij haar gaat een uitgewerkt systeem van toneelmatige gebaren, waarmee zij een voorstelling geeft van zichzelf als dichter, als cultuurfenomeen, op merkwaardige wijze samen met de hulpeloosheid van haar alledaagse gesticulatie. Met onhandige gebaren zet zij een ketel op het gas, snijdt zij worst. En voor deze huiselijke gebaren geneert zij zich.’
Het merendeel van de memoires over Achmatova behoort tot de meer elementaire typen één en twee. Onder de zeldzame verhalen die op mij de indruk hebben gemaakt van het laatste type, het type van notities over degene die ik voor het gemak aanduid als ‘de mens Achmatova’, vermeld ik sommige passages uit het dagboek van Lidia Tsoekovskaja, de herinneringen van Amanda Haight, de beste bladzijden uit Anatoli Najmans boek
en de verhalen van Nadjezjda Jakovljevna Mandelstam.
Het lijkt mij dat het misverstand over de vermeende boosaardigheid van de laatstgenoemde jegens Achmatova te verklaren is uit het feit dat zij op haar eigen manier, als de mens die zij was (een mens met heel haar speciale gevoel voor humor en haar menselijke zwakheden), sprak over de mens Achmatova. Vandaar de voor de hand liggende contrasten met het beeld van Achmatova als persona en de voor de hand liggende irritatie bij lezers die gewend zijn om zich allereerst in te stellen op deze persona.
Tot besluit wil ik u iets meedelen dat misschien een tekstologisch en ook een zeker etnologisch belang heeft. In het derde deel van de Westerse editie van Achmatova’s werk zult u in de annotaties enkele keren mijn naam tegenkomen. De verklaring van mijn aanwezigheid daar is de volgende.
Helemaal aan het eind van de jaren zestig heeft Nadjezjda Mandelstam mij eens, na haar gordijnen gesloten te hebben (overdag), een kleine bloemlezing gedicteerd uit de allerverbodenste poëzie van Achmatova. Toen ik me tegen het eind van mijn Ruslandreis in kwestie aan het voorbereiden was op mijn vertrek vanuit Leningrad, heb ik de gedichten uit mijn hoofd geleerd en de geschreven tekst in mijn hotelkamer vernietigd op de manier die ik had geleerd van Joseph Brodsky tijdens onze gesprekken bij hem thuis. Soms schreef hij iets op een stukje papier, gaf mij dit te lezen en verbrandde het dan snel of scheurde het in snippers. Daarbij verklaarde hij zijn gedrag om wat voor reden dan ook in het Engels, met de woorden ‘old Russian custom’. Ik deed er in dit geval goed aan me te gedragen volgens de ‘old Russian custom’ want de volgende dag bracht Joseph mij weg naar het vliegveld, waar wij elkaar in het openbaar een afscheids-zoen gaven, met het gevolg dat de Leningradse douanebeambten een vol uur niet alleen mijn koffer doorzochten maar ook alles in en onder mijn kleren. Een deel van de betreffende gedichten heb ik later doorgegeven aan Nikita Stroeve, die ze heeft gepubliceerd in de Parijse Vestnik (Bode); een deel heb ik zelf gepubliceerd in edities die zijn verschenen in Nederland.
Nog pas geleden ben ik een Russische boekwinkel in Amsterdam binnengegaan en heb daar de laatste Sovjeteditie van Achmatova’s werk gekocht – de jubileumuitgave die is verschenen bij Knizjnaja palata (‘De boekerij’). Toen ik zag dat hier alle gedichten waren afgedrukt die ik destijds in mijn hoofd over de grens had gesmokkeld, kreeg ik even een vlaag van ontroering. Ik begreep dat er inderdaad iets wezenlijks is veranderd in uw of liever – wanneer u het goed vindt dat een buitenlandse minnaar van de Russische cultuur dit zegt – in ons land.
- *
- Tekst van een causerie in het kader van de Anna Achmatova-herdenkingen van juni 1989 in Moskou, op verzoek van de organisatoren gehouden tijdens de bijeenkomst die speciaal was bestemd voor persoonlijke herinneringen aan de dichteres. Onder de aanwezigen was een groot aantal van Achmatova’s intimi. De oorspronkelijke Russische versie van deze voordracht is onder andere gepubliceerd in het tijdschrift Inostrannaja literatoera.
- *
- Vier dichters uit de entourage van de dichteres worden sinds haar dood zo betiteld: Joseph Brodsky, Anatoli Najman, Jevgeni Rejn, Dmitri Bobysjev.