Kees Verheul
Gewitter, Sturm
Monoloog in een Münchense bierkelder, herfst achttienachtentwintig. (Een Tutschew-fragment)
De Quartel roept, kwik-me-dit, en kwik-me-dat. H. Albertsz, ‘Maygift.’
De kwartel werd (ten onrechte) dikwijls voor doof gehouden, vandaar de uitdrukking zoo doof als een kwartel.
Woordenboek der Nederlandsche Taal
Vanaf ‘t moment dat ik de bliksem kon voelen kriebelen in m’n haar en maar eens achteromkeek wist ik: nee, Alois, dit zijn geen alledaagse lui. De vrouw stralend, of we in ‘t lentezonnetje een rit maakten door de Englische Garten. Hij een avonturierstype naar mijn idee. Je weet wel, zo iemand die pas op dreef komt als-ie de ondergang ruikt. Ik kijk naar de lucht. Ik wijs hun: zal ik de brik maar draaien? Maar niets daarvan. Meneer en mevrouw praatten allebei op me in. Verontwaardigde gezichten. Alsof ik hun dag probeerde te bederven. Schon gut. Ik trek fiks aan de teugels, zodat ze mijn bereidwilligheid merken in d’r botten. O, plezierige lui. Geen zaniken zoals de meeste zomergasten. Wat belieft je, Sepp? Schade aan m’n kar? Brand? Omgewaaide bomen? Kom nou. Een malende violist, een koetsier die niet deugt voor z’n vak heeft niets te verliezen. – Eerst, bij het instappen, had ik niet opgelet. Een stel dat ‘t tafelen met de anderen beu was. Niets bijzonders. Gezonde jongelui, die na ‘t eten trek hadden in elkaar. Als je haast twintig jaar vrachtjes rijdt voor het Hof – ‘s winters hier beneden, de zomermaanden in de bergen – nee, dan hoeft niemand je meer wat te vertellen. ‘De natuur in, uwe doorluchtigheid? U en mevrouw wilt genieten van de eenzaamheid?’ Ik heb zelfs niet afgewacht of-ie ja knikte. In het bos, toen ‘t nog ordentelijk weer was, zat ik op de bok te fantaseren. Het andante uit de Zesde. Szene am Bach. Ik ken ze allemaal nog uit m’n hoofd. Strijkers, blazers, slagwerk. Tot en met de Zesde dan. Daarna kwam ‘t uit dat ik alleen nog lage tonen hoorde. Een eerste violist die op de gok speelt, heen- en weerloerend van de kapelmeester naar z’n eigen linkerhand en dan als de bliksem terug! Einde carrière. Maar jongejonge, de muziek… Sinds ik op m’n geheugen teer begin
ik haar pas te begrijpen. Hoe dover een mens, zo denk ik tegenwoordig, hoe zuiverder z’n gevoel voor muziek. En niet alleen voor muziek, Sepp. In ontberingen gedijt de geest. Maar goed, m’n verhaal. Een ideale rit. Doorsnee. Klanten die me niet afleidden van de symfonie in m’n kop. Tot aan die ontdekking, dat m’n passagiers niet bang waren uitgevallen. ‘Zwaar weer op til, voerman? Nou en? Je denkt toch niet dat wij de bergen in wilden om veilig te zijn?’ Ik dacht bij mezelf: jongelui die menen dat ze nog te weinig hebben meegemaakt in d’r leven. Blagen. Maar blagen naar mijn hart. Ik begon er warempel schik in te krijgen. Hu, Fidelio, op naar die vuile wolken! Als ik nog ‘ns omkeek las ik het van hun gezichten. Wat? Laat ik ‘t eendracht noemen. Gedrieën. Dat meneer en mevrouw mij van voren hadden gezien. Niet a naast b, met c’s rug als obstakel voor d’rlui uitzicht. ‘Voerman, we hebben vertrouwen. Nee, niet op je kundigheid – we begrijpen best wat jou mankeert. Maar gevaar, wat zou ‘t zolang jij ons sympathiek vindt?’ Zij knikte guitig. Meneer ook, met een blik van ‘stel je voor, vrind, dat we jou niet hadden…’ Ja Sepp, ik weet wat je gaat zeggen. Inbeelding. Hoogmoed van een gesjochten jongen. Maar waarachtig, ze meenden ‘t. Je hoeft het kwekkerdekwek van de lui niet te verstaan om ze te doorgronden. ‘t Is de stem van het hart die telt. En die stem, die moet je voelen. Maar goed. Aan het eind van het bos, zo’n kilometer voor je in het hooggebergte komt, is er een stuk weg met weiland achter de bomen. Een sfeer of je weer beneden rijdt. Gemoedelijker. Lichter. Maar die dag kwam dat hoofdzakelijk door het weer. De bui was afgedreven richting Tirol, de somberte uit de lucht. Althans – zo leek het. Ik zit te neuriën tot ik een tik voel op m’n schouder. Meneer. Hij wijst naar de wei. En maar praten, of-ie een godswonder heeft beleefd. Als ik beduid dat ik niets hoor prakkezeert-ie en trekt dan een snuit als een potsenmaker op de Keferloher markt. Hoofd in de nek. Smalle ogen. Fluitende lippen. Z’n hand slaat de maat. Opeens heb ik ‘m door. Ik gebaar naar het weiland, ik zing:
Der Wachtelschlag. Stel je voor, een vogel die z’n solo oefent, eind augustus op een Alp! Meneer en ik allebei lachen. Hij schudde z’n hoofd toen
ik op m’n oren wees en ‘Musiker’ zei, ‘einmal’. Of-ie nadacht en het toen direct snapte, m’n strijd, m’n oude dromen, alles. Bijna kreeg-ie er tranen van. ‘Alois’, zeg ik bij mezelf, ‘je had ‘t juist gezien. Een mens in je rijtuig voor de afwisseling. Een medemens. Ja, en een buitenmens, net als jijzelf. Eerst leek ‘t: adellijke huispieten, interesseren mij niet. Maar geef je om ‘m dan merk je hoe-ie harmonieert met de natuur. Geen kletsika nodig om een ziel te vatten.’ Wat belieft? Dat ‘t wel meevalt met mijn dovigheid? Zeg het nog eens, Sepp. Ik doe maar alsof? Weggejaagd achter m’n lessenaar? M’n eigen instrument niet kunnen stemmen? In sneeuw en regen de kost verdienen? Brokken maken op de weg? Allemaal alleen omdat ik wil lijken op Beethoven? Is dat wat je bedoelt? Foei. En ik dacht dat je mijn vriend was. Niets dan vuige gedachten en ondankbaarheid. Een lid van de geestloze massa ben je. Een kanalje. Maak dat je wegkomt! Hè? Harder en aan de andere kant als je belieft, m’n rechter is het beste. Hm. Zand erover dan. Schon gut. Laten we nog een bier bestellen. – Weet je, Sepp, ik ga je iets vertellen. Eerst had ik geen vermoeden dat ik op hem leek. Zijn muziek die vond ik prachtig. Een nieuw gevoel, alsof ‘t binnen in me helder werd zal ik maar zeggen, een soort landschap of een gebouw. Maar mijn gezicht? Ik had de man nooit gezien en die paar portretten, de verhalen van orkestleden die in Wenen waren geweest… Je wist dat-ie bestond, ergens, maar de noten op je lessenaar, de wouden en de zuilenhallen in je hoofd, dat was jouw wereld. Tot er collega’s eigenaardig begonnen te kijken. Soms gebeurde ‘t ook op straat. Voorbijgangers die met elkaar smoesden, mij nog eens opnamen en ‘Beethoven’ zeiden. Lachend, later wist ik wel waarom. Op ‘t moment zelf dacht ik: bewonderaars, blij dat ze ‘m herkennen. Of dacht ik toen al: blij dat ze míj herkennen? Heus, Sepp, het is een hel om een ander te zijn. Niet: eventjes voor je fantasie een vreemde, maar voorgoed iemand die je niet bent. Het begon met m’n lippen – dag en nacht een druk of ik aan ‘t vergroeien was. Al gauw zat het tot in mijn benen. Een kwaal die zich van binnen naar buiten werkte en net niet aan de oppervlakte kwam. Bestudeerde ik mezelf voor de spiegel dan vond ik niets dat leek op die portretten van ‘m. De lui die ‘Beethoven’ joelden waren gek. ‘t Zal een jaar hebben geduurd. Toen had ik geen spiegel meer nodig. Ik was Beethoven. Nee, ik was ‘m bijna. Alois bestond nog zo’n beetje, maar opgesloten binnen Hem. Als een vlieg die wegkwijnt in een potdicht achtergelaten huis. Voor één ding was ik ‘t bangst. Onderweg naar ons repetitielokaal kwam ik altijd langs – je weet wel – het gesticht. Die plek begon ik te mijden. Maar wat schoot
ik ermee op? Bleef ik malen hier in München, werd ‘t nog erger met me, dan stopten ze mij bij de ongelukkigen die je ‘s zomers hoorde tieren achter de tralies. Vluchten dus. Ik ging op het land wonen bij mijn zuster. Vat je ‘m? Welke boer in Krottenalm zal weten hoe Beethoven eruitziet? Van de maanden bij haar herinner ik me niets behalve onrust. Maar op een ochtend had het leven weer vormen. In de kamer stond een heer. Over zijn schouder zag ik nog twee stadsmensen, gendarmes geposteerd in de gang. De meneer nam me op van m’n hoofd tot m’n voeten, van m’n voeten tot m’n hoofd. ‘Weet jij hoe je heet?’ Toen ik geen geluid gaf probeerde hij ‘t nog eens, van dichtbij en met een zoet lachje: ‘Je voornaam is toch Ludwig?’ Nu kwam het erop aan. Ik stond daar te piekeren en te rillen als een verzopen hond. Tenslotte kreeg ik m’n stem in bedwang. ‘Hanfstaengl’, zeg ik. Meteen wist ik ‘t: je hebt gewonnen van de Ander. ‘Alois Hanfstaengl, om u te dienen.’ Ze vertrokken onmiddellijk en een week later zat ik weer veilig hier thuis. Ja, ik weet wat je denkt, je hoeft verdomme niet te schreeuwen. Gelijk heb je. Maar zover heen als toen – Sepp, nooit meer! Als ik merk dat ‘t misgaat in m’n bovenkamer zeg ik altijd ‘Alois’ tegen mezelf. Luid maar rustig ‘Alois’. En dan red ik ‘t weer een tijd. – Die meneer dus, de vogelfluiter zal ik maar zeggen. Ja ja, en z’n vrouw natuurlijk. Nog steeds geen questie van rechtsomkeert toen ‘t daarboven tussen de kale rotsen link begon te worden. Wolken waarin ‘t bliksemde. De lucht om ons heen een kleur van bedorven mosterd. En stil, stil, dat merkte zelfs ik. Tacet. Of Onze Lieve Heer zelf doof was geworden. Opeens weer een tik op m’n schouder. De fluiterd wist inmiddels hoe-die me moest aanpakken. Een knik naar mevrouw. Dan z’n kunstenaarshanden omhoog. Aan elk twee vingers die-die het marcheren, joe-chei de paden op! Naar mij een blik van: en jij wachten in je kar. Toen kwam ‘t mooiste. Nee, geen knipoog, voor den duivel wat ben je toch ruwbesnaard, man… Het idee van een knipoog. Zoals een musicus z’n noten spéélt. Alles quasi. Pas dan snappen de lui wat-ie lijdt vanbinnen… D’r was een paadje. Links van de weg, nauw en steil als een ladder. Naar een ouwe keet die ik me niet kon herinneren. Van de koeherders zeker. D’r lagen tenminste beesten te suffen die ‘ns naar de lucht keken, dan naar mekaar: ‘Zeg, vertrouw jij ‘t?’ ‘Nou je ‘t me vraagt, buurvrouw – nee.’ En dan omhoogwaggelden naar die hut. M’n stel hield telkens stil als ‘r weer zo’n koe voorbij wou. Bang? Gewoon beleefde lui. Zij voorop. Hij kon ‘r nauwelijks bijhouden, zo hard. Een vlinder, ja dat leek ze in d’r ingesnoerde japonnetje. Een vlinder met een dartele reu achter d’r aan. Bij ‘t
stilstaan smoesden ze. Nooit interesse voor de natuur. Dat wat ík begon te voelen. Nog net op aarde. Wat struiken nog, één grashellinkje en pffft, je getob met handen en voeten, met je oren, je darmen, je pieterman, is gedaan. De kapelmeester rijst op de tenen: drie én… je symfonie zonder einde zet in. Bij-na. Alleen zij beseften ‘t niet. Jong bloed dat jonge mensen blind maakt. Afijn. Ik zag ‘r struikelen. Misschien een kei die loszat. Of een donderslag uit ‘t dal opzij van dat pad, waar net een bui overheentrok, je zag ‘t flitsen van boven. Ze gleed meters terug. D’r handen klauwden om ‘r heen. Maar weet je hoe haar ogen stonden toen ze omzag? Aartsblij. Wat dram je? Sepp, ik hoor je niet. Enkel je stem. Dat ik dat nooit kon zien op die afstand? Onthou één ding: een mens z’n geest ziet verder dan die twee glazen knikkers van ‘m… Meneer ving ‘r op. Hoedie er zo snel bij was, je snapt ‘t niet – die fantast met een bril op en van die wiebelige passen! Maar hij had ‘r vast, jawel, of ‘t kinderspel was, d’r benen van de grond. O ik wist hoe ze lachten. Gierden, allebei. Hun lijven schokten ervan toen-ie haar meedroeg, een eind omhoog, zonder dat ze viel. Toen werd ‘t geen lachen maar zingen. Een oratorium tussen de bergtoppen. Sopraan met bas. Vreemd, want net nog zei ik tegen mezelf: haast geen romp, alle kracht zit in z’n kop, volgens de boekjes een hoge tenorstem. Tja, als een musicus gaat redeneren in plaats van braaf z’n rusten uit te tellen en te luisteren. Al is-ie ook tien jaar doof… Maar of ze kusten? Ja en nee, als ik eerlijk moet zijn. Soms denk ik: Hanfstaengl, je was er persoonlijk bij. Hoe ze naar mekaar graaiden, hoe ze d’r ogen sloten, d’r wang met een zucht langs de ander z’n gezicht lieten glijden. Een man, een vrouw. Sap dat gist, jeugd die door de leden jaagt op zoek naar een uitweg. Of zat ik te dromen, daar in m’n kar? Opzettelijk? Idioot! Bok die jezelf wat inbeeldt om plezier te hebben aan een onschuldig stel… En toch. Dat ‘t géén kussen was zou ook zijn gelogen. Meneer omstrengelt mevrouw. Hun gezichten, hun boezems, alles krijgt kleur, leven. Maar dan verandert ‘t. Op dezelfde plaats een vlek. Iets onverschilligs, hij… zij… het. Nog weken daarna tobde ik ‘s nachts in bed: vuilik, wat héb je gezien? Se-epp. Luister je? Hè? Maar waarom gaap je dan? Neenee, eerlijk wezen. Dat ik ‘t niet goed vertel? Net nu ‘t leuk wordt m’n verhaal verziek met geteut? Verhaal… Terwijl ik mijn hart uitstort. Treurig, hoe ‘t jouwe doof blijft voor de biecht van een vriend. Hm? Schon gut, niet janken. Proost maar! En vraag dat jong om twee nieuwe. Wat ik vertellen wou is dit. Ze waren halverwege die keet toen ‘t begon te stormen. Pets! Een subiete ruk aan m’n wagen zodat ik moest hellen, m’n volle gewicht naar één wiel, om ‘m
niet te laten kiepen. Zo ras als die schurk op ons afkwam! Van achter een berg waar de lucht daarnet nog egaal was, goor als een zakdoek na twee weken, dat wel, maar verder niks om bang voor te zijn. En nu? ‘t Rolde de helling af, over de hele breedte. Bliksemend, roetzwart en witte blazen daar bovenop, een soort lawine van stoom. Met een vaart of-ie Napoleon was en ‘t gebied wou innemen voor ‘t alarm kon slaan. Die twee kijken. Apart van mekaar. Stram rechtop ondanks ‘t fladderen van hun kleren – meneers rokpanden stonden opzij als een vlag. Maar hun houding, onverstoorbaar. ‘Heeft iemand daar iets tegen ons – prima!’ Opeens kreeg ik een idee. Dat ‘t stel helemaal niet dacht aan boze machten. Aan weer dat hun klein wou krijgen. Welnee. Ze groeiden juist. Ze gaven zich over aan die invasie van damp en vuur. Graag zelfs. Want ‘t was als zij. Een soort familie. Twee reuzen wierden ‘t, Sepp… Ja, ik ben bij m’n positieven. Kijk niet of ik je kan gaan slaan. Maar mooi vind je ‘t wel, hè? Ach deine teutsche Augen. Die mond van je, probeer alleen niet te kwijlen… Ik zal ‘t je anders uitleggen. D’r was geen verschil meer. ‘t Landschap, die lui. Je had kunnen zeggen: d’r waaien een man en een vrouw, met duisternis, vonken. Maar evengoed dit: Alois Hanfstaengl oog in oog met de liefde. Wellust van een wolkenmassa vallend over steen. Ze waren onzichtbaar. Vat je ‘n ‘t? Futsch. Als mensen, bedoel ik. Alleen nog dat woeden. Hún noodweer, hún bloed. Opeens werd ‘t frisser – wat zeg ik? Niet dat je d’r blij mee was na je gezweet. Meer of de storm ergens een kier had waaruit ‘t tochtte. Toen regen. Reee-gen. Zo scheef dat-ie de grond haast niet raakte. Met hagel. In een tempo of’t kwam van een batterij geschut daar omhoog. Wat ik hoorde? Z z z z z. Minder dan pianissimo. En af en toe – bluhbluhbluh. Een gepruttel, walgelijk. Geen temperament, geen volume. Terwijl ik vóór me drie vier bliksemstralen tegelijk de grond in zag boren. Of boven m’n hoofd, heen en weer tussen de wolken. De wereld spreekt zich uit, eindelijk! Een scheppingsuur. En de klank: scharrelen van een meid in de keuken. Hoe ‘t lot iemand achtervolgen kan! In ‘t begin, Sepp, toen die doofheid nog maar half was, leek ‘t soms bij mooi weer juist of alles verging. Lenteavond, ‘t zonnetje daalt naar de kim, vader merel zit dolce te kwinkeleren op een dak. Maar wat dreunt ‘r door Hanfstaengls kop? Een volkerenslag. Bazuinen, kanongebulder, paarden in doodsstrijd. En nu dat petieterige z z z z z… Een man moet weten wat ‘m te doen staat wanneer alles zich tegen hem keert. In de strijd ontwaakt het karakter. Ik heb mijn zweep gepakt. Ik heb ‘m opgetild, een paar tellen in m’n hart gezocht naar de maat en toen, toen ben ik gaan dirigeren. De crescendo’s! De tremo-
lo’s! De paukenslagen! De rijzende zestienden van wel tachtig cello’s en contrabassen. Ja, en de piccolo, strak, zonder erbarmen voor ‘t gedoe daarbeneden. O Ludwig, werd er ooit noodweer zo zuiver gespeeld? Tot en met de harmonieën in dur, toen de zon doorbrak en er een regenboog stond, stil zoals de bergen maar doorzichtig… Ik was doorweekt. Van de regen. Van het zwoegen voor ‘t orkest – wie zal ‘t zeggen. Nat tot op m’n lijf, dat ik mezelf door m’n plunje heen kon ruiken. En m’n kop zo heet of-ie springen zou. Een bad was wat deze musicus toekwam. Wat belieft? Zij? Jazeker, ze kwamen tevoorschijn. Later, toen er van die regenboog nog maar een stompje over was. Uit de deur van die keet. Mevrouw eerst. Vredig is ‘t woord. Je zag meteen dat ‘r iets aan d’r veranderd was. Laat ik zeggen een ongelukkige die net is vrijgesproken. Of tegen d’r verwachting in gezond verklaard. Zoiets. Toen meneer. Hij hield z’n armen om ‘r lijf. Trots. Z’n handen vouwden-ie stilletjes over haar schoot. Maar zonder naar d’r te kijken, dat was ‘t rare. Alsof-ie ‘r vergat. De omhelzing die-die zelf gewild had opeens niet meer merkte. ‘Natuurgevoel,’ dacht ik, ‘z’n ziel wiekt op naar de heerlijkheid van de klare lucht.’ Maar nee, hij hield z’n hoofd opzij, de ogen stijf toe. Of-ie nadacht. Zo bleef ‘t eigenlijk toen ze naarbenee klauterden. Zweven leek ‘t meer bij haar. Geen last van de glibberigheid. Geen angst voor linke keien. Omdat ze ‘n getrouw iemand achter zich wist. D’r vent. Een plaatje, warempel dat was ‘t. Om boven m’n bed te spijkeren voor als ik weer ‘ns ga tobben over m’n kans op ‘t winnen van een liefhebbend hart. Een prent genaamd ‘Het Geluk’. Behalve dan dat ene. Dat die man ‘r piekerig bijliep. Vriendelijk, o ja. Aan de buitenkant. Vanbinnen luisterde-die. En wat-ie daar hoorde hield ‘m weg van mevrouw. – Bijna beneden moesten ze langs ‘n afgrond. Dat pad maakt daar een bocht vlak boven ‘n rechte rotswand. Zij bleef staan. Helemaal bij de rand. Met d’r vinger wees ze naar de overkant en ze zei iets. Meer bij d’r zelf want ze keek geen moment of-ie ‘r hoorde. Ik kon ‘r mond zien bewegen. D’r hele gezicht nieuw. Mild als ‘t hoogland na de bui. Maar meneer, Sepp, ik zag ‘m net zo duidelijk als haar. En ‘ho ho ‘ns even,’ denk ik, ‘’t lijkt wel of-ie wat van plan is. Of-ie… Wat krijgen we nou?’ Zo’n kwaaie rimpel, weet je. Z’n romp ietsje achterover. De handen omhoog – kijk, op deze manier – achter d’r schouders. God almachtig sta ons bij! Ik wil de helling opsnellen. Schreeuwen. Maar voor ik een kik geef is ‘t of-ie wakker wordt. Hij kijkt naar z’n handen. Verdwaasd. Hij laat ze zakken. Dan fluistert-ie wat in d’r oor. Weer op en top ‘t galante type. Zij lacht. – Wat dunkt jou, Sepp? Zou-ie ‘r iets hebben aangedaan, als ik niet net..?
Of zeg je: Alois, man, jij zat gewoon weer ‘ns te malen. Ja, ik weet dat je ‘t sympathiek bedoelt. Anders had ik m’n mond toch gehouwen! Een fidele kameraad, méér dan dat ben je, maar traag, traag. Hè? Hoe ik ‘t zelf opvat? Wist ik ‘t maar. Weken heb ik ermee geworsteld, maanden. In m’n hok. Op water en brood. Meneer. Mevrouw. Die en die uitdrukking in d’r ogen. Een stap zus. Een gebaar zo. Ach, wat snapt een mens van wat-ie meemaakt? Tegen Allerzielen was ik ‘t liefst weer naar m’n zuster vertrokken. Weg uit die benauwenis van alleen tussen m’n muren – dat napluizen dag en nacht van, wat eigenlijk? Een ritje omhoog omlaag waarop – laten we wel wezen, Beethoven – niks was gebeurd. Nul komma nul percent onnatuurlijks. ‘t Enige wat m’n moed nog overeind hield was m’n instrument. Van alles speelde ik in die tijd. Ouwe orkestpartijen, kwartetten, improvisaties die ik uren had kunnen volhouden – zoveel woelde d’r in me en bestuurde gelijk God zelf m’n handen. Alsof ook mijn lijf ‘n instrument was. Alleen, telkens als ik ‘t thema goed te pakken kreeg kwamen de buren. Bonkend op de deur. Met een diender d’r bij. Loeiend dat het uit moest zijn met mijn gekerm. De filisters met hun tere oortjes! Naar muziek mag je nooit zo luisteren, Sepp. Muziek moet je dénken. Anders is alles gejank. – Maar ja. Hm. Daar dan. Ik wou oprecht zijn met jou. Dus voor den draad ermee. Soms… een enkele keer, begreep ik ‘t. Dat wat die lomperds bedoelden. Ik hoorde m’n spel. Laten we zeggen een halve maat lang, vier achtsten uit een loopje. En dan dook ik in bed, de deken over m’n hoofd van schaamte. Een musicus? Ha ha! Een prutser, zal je menen. En een liegebeest bovendien. Met een gehoor als ‘n vleermuis. – Gaan we betalen? Neenee, ik tracteer. Dank je, Sepp. En reik dan meteen m’n hoed aan. Wat belieft? Ik kan je niet horen, m’n jongen, wezenlijk niet. O, sta ik er bovenop? Hm. De buitenlucht zal ons goed doen. Hanfstaengl is de naam. Maar we hadden ‘t over die twee, ik was nagenoeg klaar. Ze kwamen van ‘t pad af. Niets loos behalve wat modder aan d’r schoenen. Fleurige oogopslag. Knikjes van: ‘Dag, koetsier, lekker opgefrist?’ En hup, m’n brik in. Over de regenplas op d’r zitting zanikten ze niet. Aardige lui. Zo’n gevoel – jammer toch dat ‘t slecht met ze af zal lopen. Met haar, bedoel ik. Die kwartelartiest redt zich wel.