Kees Verheul
Lidia Tsjoekovskaja
Lidia Tsjoekovskaja is degene aan wie ik in 1967 bij het voorbereiden van mijn boek over de dichteres Anna Achmatova het meeste heb gehad. Ze is van middelbare leeftijd, een generatie jonger dan Achmatova, met wie ze voor de oorlog – in de tijd van de terreur, toen de zoon van Achmatova en de man van Lidia Tsjoekovskaja in de gevangenis waren verdwenen – bevriend is geraakt. Deze vriendschap heeft, met een lange tussenpoos in en na de oorlog, geduurd tot Achmatova’s dood in 1966. Van hun gesprekken heeft Lidia Tsjoekovskaja stipt een dagboek bijgehouden (de Leningradse filoloog Zjirmoenski noemde haar ‘de Eckermann van Achmatova’) en ze las er mij soms, om antwoord te geven op mijn vragen, stukken uit voor.
Haar flat bleek, net als het keukentje van Nadjezjda Mandelstam, een centrum te zijn van het intellektuele verkeer in Moskou. Er waren mensen die regelmatig in beide ‘salons’ kwamen, maar een groot deel van de vaste aanhang van Nadjezjda Mandelstam vertoonde zich nooit bij Lidia Tsjoekovskaja en omgekeerd. Ik wist niet wat de oorzaak was van de gereserveerde en duidelijk wat gespannen verhouding tussen de beide leading ladies. Was het rivaliteit, een principiële onverenigbaarheid van persoonlijkheden, of een wrijving die dateerde uit de tijd van hun omgang met Achmatova? Ze bezochten elkaar nooit en spraken minimaal over elkaar. Nadjezjda Mandelstam vatte haar mening over Lidia Tsjoekovskaja samen in een paar sarkastische zinnen, maar voegde daar meteen aan toe dat ze één belangrijke kwaliteit bezat: ‘ze is een fatsoenlijk mens en die zijn er hier niet veel’. Een keer, toen ik vertelde dat ik de volgende dag bij Lidia Tsjoekovskaja op bezoek zou gaan, vroeg ze of ik haar groeten wilde overbrengen. Lidia Tsjoekovskaja liet op geen
enkele manier blijken hoe ze over Nadjezjda Mandelstam dacht. Alleen als ik haar vroeg naar de verklaring van een duistere plaats ineen gedicht van Achmatova uit de periode vóór hun vriendschap zei ze: ‘dat zou u aan Nadjezjda Jakovljevna moeten vragen’ en dan informeerde ze de volgende keer als ik bij haar kwam belangstellend naar het antwoord. Een paar jaar later kwam ik in Moskou aan kort nadat de Russische tekst van Nadjezjda Mandelstams Tweede boek in Parijs was verschenen. Het bleek de aanleiding te zijn geworden tot een luidruchtige breuk tussen de beide schrijfsters. ‘Hebt u het Tweede boek gelezen? Ik beschouw het als een grote ramp’, was het eerste dat Lidia Tsjoekovskaja tegen me zei toen ik haar opzocht. Ze wist dat ik met Nadjezjda Mandelstam bevriend was en hoewel ze er geen moment op zinspeelde had ik het gevoel dat dit een van de redenen was waarom ze me drie kwartier lang over het boek onderhield: ‘kunt u me uitleggen waarom ze dit gedaan heeft: zevenhonderd bladzijden met niets dan roddels en valse beschuldigingen? En ze is slim, míj valt ze nergens aan’. Zo’n boek kon niet onbeantwoord blijven en ze had besloten haar andere werk opzij te zetten om zelf in een boek Nadjezjda Mandelstams onwaarheden stuk voor stuk te ontzenuwen. Hun vriendenkringen waren definitief gesplitst. Alleen als buitenstaander die maar een paar dagen in Rusland was kon ik het me nog ver-oorloven bij hen beide op bezoek te gaan. (In het flatje van Nadjezjda Mandelstam, waar ik de volgende ochtend zat, werd iedere nieuw-binnengekomene door de gastvrouw verwelkomd met een grijnzend: ‘heb je het al gehoord? Lidia Tsjoekovskaja schrijft een héél bóék tegen mij.’) Lidia Tsjoekovskaja woont in het centrum van Moskou, zo hoog dat het lawaai van de drukke straat waar de ramen aan de voorkant op uitzien er nauwelijks doordringt. Als ik op het afgesproken uur voor een Achmatova-visite aangeklopt had (de gekapitonneerde voordeur had geen bel, evenmin als een naambordje) deed ze snel open. Rijzig en stram stond ze voor me, een uitdrukking van enthousiasme en gastvrijheid op haar gezicht. Terwijl ik mijn jas uittrok en ze me daarna snel voorging naar haar werkkamer, begon ze meestal onmiddellijk op een heftige toon te spreken over het onderwerp dat haar op dat moment het meest in beslag nam. Het kon een publikatie zijn die haar woede had opgewekt, maar
ook een politiek nieuwtje – ‘nu moet u me eens uitleggen hoe het komt dat er in het Westen mensen zijn die vrijwillig propaganda maken voor de Chinezen’, zo begon ze een keer in de tijd van de kulturele revolutie. Ik kwam nooit onaangekondigd want ze ging vaak naar het kunstenaarsdorp Peredjelkino om te zorgen voor haar vader, een publicist en kinderboeken-schrijver, die van lang voor de revolutie tot de bekende figuren uit het Russische literaire leven heeft behoord. Ook lag ze soms zelf wekenlang ziek. (Ze leed, zoals het merendeel van de Russen die de terreur en de wereldoorlog hebben overleefd, aan een hartkwaal, en bovendien nog aan kliertuberculose en een oogziekte die maakte dat ze alleen van een paar centimeter boven het papier bij fel lamplicht door een loupe kon lezen. Als ik haar opbelde omdat ik weer een serie problemen verzameld had vroeg ze me gewoonlijk nog even geduld te hebben. Pas na een keer of drie telefoneren kwam het tot een afspraak.
Ik was een beetje bang voor haar, maar op een andere manier dan voor Nadjezjda Mandelstam. Vooral in het begin, toen ik me nog onkundig voelde over het hoofdonderwerp van onze gesprekken, zat ik in haar studeerkamer met mijn boeken en aantekeningen op mijn schoot onzeker tegenover haar kaarsrechte gestalte. Ze liet overigens nooit iets van ongeduld blijken en gaf met plezier antwoord op de meest eenvoudige vragen. Wel maakte ze me aan het schrikken door de minachtendgeamuseerde toon waarop ze me het verhaal vertelde van de Amerikaanse professor die bij haar over Achmatova was komen praten en die haar aan het eind van het gesprek gevraagd had wat het Russische woord voor ‘vogelvlucht’ betekende – een van Achmatova’s beroemdste bundels heet ‘De witte vogelvlucht’. Naarmate ik aan de situatie wende en haar beter leerde kennen ontstond een meer vriendschappelijk kontakt, gebaseerd op wederzijds respekt. Mijn vragen schenen haar te stimuleren, we kregen plezier in het gezamelijk oplossen van dateringspuzzels of verborgen verwijzingen naar personen in de gedichten van Achmatova en ze luisterde nieuwsgierig naar mijn kleine ontdekkingen. Als ze tussen twee bezoeken het antwoord had gevonden op een lastige vraag of de oplossing van een probleem waar we geen van beiden uit waren gekomen was dat hetgeen waar ze de volgende keer bij de voordeur het gesprek
triomfantelijk mee opende. Ook bij de thee, als het werk opzij werd gelegd, verloor ik geleidelijk mijn terughoudendheid. Ze gaf de indruk in mij geïnteresseerd te zijn en precies te willen weten wat ik vond van de onderwerpen waarover we praatten. Bijna altijd waren het morele kwesties die ze aansneed. Ze noemde voorbeelden van het eeuwige onrecht en bedrog in Oost-Europa en riep míj ter verantwoording over wat er in het Westen gebeurde: ‘waarom gebruiken jullie de persvrijheid om allerlei leugens en halve waarheden te publiceren? Zo komt het resultaat precies op hetzelfde neer als bij ons’. Een andere keer zei ze met een zucht: ‘wat hebben we ook voor recht om te eisen dat de mensen in het Westen zich voor ons lot zouden interesseren?’ Het ergste naar haar mening was de onmogelijkheid om in Rusland ook maar iets te ondernemen. Een meisje in de provincie was veroordeeld omdat ze een overgetikte kopie van een werk van Lidia Tsjoekovskaja in bezit had. Op de brief van de schrijfster aan de rechtbank, waarin ze stelde dat als iemand gestraft moest worden voor wat zij geschreven had, zij dit alleen zelf kon zijn, had ze niet eens antwoord gekregen. ‘Wat moet ik doen als anderen door mij in de gevangenis komen? Mijn mond houden zoals iedereen?’
Onze gesprekken verliepen op het niveau van een rationele gedachtewisseling. Haar belangstelling ging uit naar wat ik te zeggen had, niet naar wat ik was. De persoonlijke vragen die ze stelde (‘vordert u goed met uw werk’, ‘kunt u onze Russische winter redelijk verdragen’) klonken zeker gemeend, maar ze raakten in hun konventionaliteit nooit mijn situatie van het ogenblik. Daarin lag het belangrijkste verschil met Nadjezjda Mandelstam die ook tijdens de meest theoretische diskussies door haar stem, haar houding en haar oogopslag liet blijken dat het haar, buiten alle interessante onderwerpen om, plezier deed mij tegenover zich te hebben. Het kontakt met Lidia Tsjoekovskaja was beperkter en ge-makkelijker. Bij haar hoefde ik niet bang te zijn voor het verwarrende van een sympathie die ongemerkt meer bij mij uitdaagde dan wat ik aan een vreemde prijs wilde geven.
Het gevoel van paniek dat me soms overviel als ik dacht aan de twinkelende ogen achter Lidia Tsjoekovskaja’s brilleglazen en aan haar spottende of bedroefd-verontwaardigde intonaties had een andere oorzaak. Wat
stond mij te wachten als ik iets geschreven zou hebben over Achmatova, over Rusland, over haar zelf (‘u kunt over mij schrijven wat u wilt, mits het niet onjuist is’) en ik haar zou ontmoeten nadat zij het gelezen had? De taal was voor haar geen probleem want ze had iemand in haar omgeving die Engels en Nederlands kende. Ik voorzag dat ik vroeg of laat, uit gemakzucht of onkunde, onvermijdelijk een keer zou zondigen tegen de principes die voor haar abc van alle menselijke verkeer uitmaakten: akkuratesse, waarheid en fatsoen. Voor wie hierin tekort schoot was zij onverbiddelijk, of het nu ging om de taal – drukfouten en onnauwkeurige uitdrukkingen brachten haar tot razernij -, om de politiek – naar aanleiding van de schrijversprocessen heeft ze een paar open brieven geschreven, klinkend als een klok, die evenals haar novellen uit de tijd van de terreur algemeen bekend zijn en haar in de Russische literaire wereld tot een geduchte figuur hebben gemaakt – of om het dagelijkse leven. Toen ik een keer bij haar op bezoek was werd ze opgebeld. Het werd een lang gesprek waarbij ze steeds even haar hand op de hoorn legde om zich tegenover mij te verontschuldigen. Degeen met wie ze sprak vertelde haar kennelijk over iemands ziekte en op een gegeven moment riep ze ongeduldig uit: ‘gebruikt u alstublieft geen hyperbolen, ik houd niet van hyperbolen!’ Ik herinner me uit dit telefoongesprek ook een andere zin die me typerend lijkt voor haar instelling. Er was sprake van het een of ander dat niet door de beugel kon en ze zei apodiktisch en met een meewarig hoofdschudden, alsof het ging om een elementaire waarheid die je blijkbaar uitentreuren moest herhalen: ‘zoiets kán eenvoudig niet, als er tenminste überhaupt iets bestaat. Als er niets bestaat wordt het natuurlijk een andere zaak en dan valt er ook niets meer te zeggen.’
Ze was benieuwd naar wat ik zou gaan schrijven. Steeds als ik met iets bezig was waarvan ik vermoedde dat zij het onder ogen zou krijgen voelde ik haar op de achtergrond, scherp luisterend en klaar om op het kritieke moment in gerechtvaardigde woede uit te barsten.
Ik was niet de enige die ze dit soort heilzame angst inboezemde. Ook anderen bleken haar te ervaren als de verpersoonlijking van een veeleisend geweten. In 1970 was ik in Moskou op bezoek bij iemand die ik
drie jaar eerder gekend had als een overtuigde vrijbuiter. Inmiddels was hij tot de konklusie gekomen dat hij alleen nog ‘gelukkig’ wilde zijn en geen zin had om, zoals anderen die iets deden door te demonstreren of samizdat-lektuur te verspreiden, de gevangenis of het kamp te riskeren voor idealen die je in Rusland toch niet verwezenlijken kon. Plotseling zei hij: ‘ik kom nog altijd bij Lidia Tsjoekovskaja. Maar weet je dat ik doodsbang ben dat ze me op een dag zal vragen: en wat doe jij eigenlijk?’
Van Lidia Tsjoekovskaja zijn in het Nederlands verschenen:
‘Het verlaten huis’, Arbeiderspers, 1968 en |
‘Duik in de diepte’, Van Oorschot, 1973. |