Kees Verheul
Promenade
Ik stel me voor dat de kleine ménage van de Tutcheffs die winter – van oktober 1864 tot maart 1865 – in een respectabel, maar bescheiden huurvillaatje woonde, even buiten het centrum van Nice en ongeveer een kwartier lopen van zee. De tuin eromheen had naar mijn gevoel zelfs bijna iets armoedigs – klein, verwaarloosd, met chaotisch uitgegroeide struiken en nergens, ook niet langs het smalle toegangspad, een decoratieve plant. Gezien die tuin, de vale gevel en het schaarse, karakterloze meubilair binnen was de prijs eigenlijk veel te hoog. Hij was ook hoger dan het maximum dat de Tutcheffs zich konden veroorloven. Maar Théodore had, vermoed ik, geen zin gehad om af te dingen bij de eigenaar – een plaatselijke tandarts met een snor en sik à la Napoléon III. En hij had zich ook te landerig gevoeld om verder te zoeken; qua omvang en ligging was het villaatje geschikt. Zijn vrouw Ernestine had wel even gefronst bij zijn snelle en, naar hij zelf uitstekend wist, nogal gemakzuchtige beslissing. Maar problemen had ze niet gemaakt. Dat deed ze al sinds lang niet meer. Meteen nadat hun koffers waren afgeleverd had ze zwijgend door het huis gedwaald en met een tafelkleed hier, een kussen of een voetenbankje daar en een prent gevat in breed Russisch mahonie in plaats van het met een dof streepje goud omrande zeegezicht in de salon – de enige versiering die de tandarts zijn huurders gunde – aan de onpersoonlijkheid van deze kamers iets weten toe te voegen van de Petersburgse Tutcheff-sfeer.
Théodore had het allemaal geregistreerd – de schaamteloze kaalheid, lelijkheid zelfs er Ernestines maar half gewonnen strijd om deze omgeving snel tot hun domein te maken. Maar het had hem in geen enkel opzicht geraakt, noch het één noch het ander. Dat zijn eigen kamer op de benedenverdieping een uitzicht had waar iedere normale in Europa vertoevende Rus voor bedankt zou hebben, vond hij zelfs wel prettig. Hoe vaak werd hij hier in Nice, zoals ook al eerder in Genève, op wandelingen niet gehinderd – of alleen maar getroffen, met een zijn hele innerlijk lam leggende verbazing – door het kontrast tussen het mooie van zo’n buitenlandse plek en zijn recente verlies. Die rommelige takken voor zijn raam, waarvan de vorm en de kleur de hele winter niet tot hem doordrongen, deden tenmin-
ste geen poging om zijn aandacht ervan af te leiden. En doordat ze zo hoog reikten, tot meer dan halverwege het raam, was er ook geen gevaar dat iemand hem als hij alleen was zou zien. De vreemde starheid die hem nog telkens overviel – een gevoel alsof hij van steen was – en die, naar hij gemerkt had, voor anderen zichtbaar was als een grimas en iets onaangenaam hards in zijn ogen, maakte hem bang voor toeschouwers. En dan waren er, gelukkig met het verstrijken van de maanden steeds minder vaak en ook iets minder fel, die huilbuien waartegen hij geen verweer had. Ze kwamen zonder waarschuwing, op momenten dat je in een krant verdiept was of genoeglijk zat te converseren, en hielden even onverwachts, midden in een ondraaglijke gewaarwording van verdriet, volledig op. Wat ervan overbleef was onverschilligheid.
Mijn fantasiebeeld van Tutcheff in die periode is het scherpst op een januaridag, in de tweede helft van de maand. Zoals hij aan het eind van de ochtend in zijn kamer zat, op een bank tegenover het raam, leek hij verre van wanhopig. Hij zag er zelfs niet droevig uit. Zijn houding was er een van ontspannenheid: de benen over elkaar, de romp lui leunend op de tegen de zijkant van de bank geplante rechterarm, de andere hand loom naar beneden, met een geopend maar ongelezen tijdschrift tussen de vingers. Zijn bebrilde blik ging in gedachten onwillekeurig naar het raam. De enige aktiviteit die zijn roerloosheid soms onderbrak was het verschikken van de plaid die hij om zijn schouders hield geslagen. Hoewel verwarming niet nodig was – de mogelijkheid daartoe ontbrak trouwens in dit huis – was het zeker voor iemand met zijn postuur te koud om stilzittend over zijn geklede jas, ook al was die van dik laken, niet nóg iets te moeten dragen. Wie hem niet kende zou weinig bijzonders aan hem hebben gezien: een beschaafde artistieke heer van voor in de zestig. Hoogstens wat erg bleek en nogal schraal. Wie hem wel kende maar in lang niet had ontmoet zou verbaasd zijn geweest door zijn magerte. Van een weliswaar niet mollig, maar toch knus gevuld Rusje was hij veranderd in een benige gestalte met, boven zijn te wijde boord, een oudemannenhals beheerst door de adamsappel en daar weer boven een hoekig gezicht. Maar die verandering kwam niet door Ljolja’s dood. Al vóór die tijd was Tutcheff begonnen af te vallen. In tegenstelling tot de meeste mannen behoorde hij van nature tot het soort dat op middelbare leeftijd niet uitdijt maar tengerder wordt.
Hij was net thuisgekomen van een wandeling met een van zijn dochters. Hun aanwezigheid hier was zijn voornaamste afleiding en ook een van de belangrijkste redenen waarom hij Nice had gekozen. Het was deze winter nogal een Russische stad. Anna en Darja hadden er heen gemoeten in het
gevolg van de keizerin die, de laatste jaren steeds ziekelijker en steeds ongelukkiger in haar huwelijk, van haar man het advies had gekregen te gaan kuren aan de middellandse zee. En Marie, de jongste, had maar al te graag mee gewild, benieuwd naar het leventje van in het Westen luierende Russen, onder wie een groot deel van hun kennissenkring. Ze was er inderdaad opgebloeid, blozend, goedlachs en overdag maar zelden thuis. En nu ze verloofd was met een officier van een van de Russische fregatten bij Villefranche – hoewel hij alles meehad, tot en met de romantiek van geruchten over heldendaden in de laatste oorlog, leek hij Tutcheff toch geen ideale partij, te nerveus bij al zijn robuustheid, te ontoegankelijk, maar ach, wat zou hij Marie’s plannen met zijn zwartkijkerij bederven – was ze helemaal een wolk van vitaliteit. Al bij de ochtendthee vulde ze het villaatje met haar niet te onderdrukken trots – zij was de eerste van zijn kinderen die trouwde.
Tutcheff had altijd uitstekend met zijn dochters overweg gekund, zoals met alle vrouwen in wier buurt de voorzienigheid hem bracht – mannen interesseerden hem minder. Maar hun aanhankelijkheid aan papa was nu wel heel opvallend. Indertijd had hij er nooit bij stilgestaan, maar de laatste maanden begreep hij opeens dat er in de veertien jaar van zijn verhouding met Ljolja iets stroefs was geweest in zijn omgang met zijn dochters, zowel met de drie uit zijn eerste huwelijk als met Marie. Meer dan een nuance was het niet geweest maar toch, die nuance had, anders dan tussen hem en Ernestine, nooit ontbroken. Geen verwijten, geen uitgesproken of versluierde afkeuring van zijn gedrag; meer een desinteresse, een onwillekeurig opzijkijken als hij de naam noemde van de vrouw, amper drie jaar ouder dan Anna, die zij van hun pensionaat kenden. En, zo realiseerde hij zich achteraf, confidenties hadden ze hem ondanks zijn onverminderde openhartigheid en ondanks de vriendschappelijke sfeer waarin ze waren grootgebracht, in die tijd nooit gedaan. Wat een verschil met alle ontboezemingen en al dat medeleven, vader-dochter dochter-vader, hier in Nice!
Niet dat ze altijd even innig met elkaar waren. Het kontakt wisselde voortdurend, samen met het sterke, in onvoorspelbare vlagen wisselen van zijn humeur. Er waren uren, soms hele dagen dat hij met iets bijna grimmigs voor zich uit zat te staren. Of hij was opgejaagd en prikkelbaar, met vinnige reakties en spot – in een hoog, geknepen stemgeluid – op alle toenaderingen van huisgenoten. Zijn dochters bleven dan uit zijn buurt. Als ze wel met hem in één kamer zaten hing er iets gedrukts dat hen telkens bang naar hem en naar elkaar deed opkijken en dat zijn irritabiliteit en de pijn daaronder nog verhevigde. Maar op de momenten van ontspanning – allengs talrijker en langduriger – heerste er dubbele vrolijkheid. Iedereen
had dan pret om papa’s geestigheden – nu op speelse toon gedebiteerd – en in de blikken die hij opving las hij, behalve die pret en opluchting, ook iets bemoedigends, alsof zijn dochters hem wilden troosten. Rechtstreeks werd over Ljolja nog steeds niet gepraat. Maar voor het eerst bestond zij tussen hen – in zijn ongeremde gezucht en klachten over hoofdpijn en zenuwen, en in hun stil, begripvol reageren daarop. Kennelijk voelden ze zijn verdriet als iets nabijs, iets dat aan hun eigen onvervuldheden raakte. Met Darja had hij pas een gesprek gehad waarin zij hem schijnbaar abstract – zonder feiten of namen en maar zelden in de eerste persoon – verteld had over haar ongelukkige liefdes waar niemand van wist, keer op keer, tot ze alle lust tot verder leven was kwijtgeraakt. Zo’n gesprek, dat juist door het vage aan de oppervlakte van een indringende intimiteit was, bleek nu mogelijk. Tenslotte was het niet meer duidelijk geweest wie van hen tweeën zich aan wie bloot gaf, diskreet maar zonder reserve. Zijn misère was de hare, haar opstandigheid die van hem: deze herkenning had hen allebei opgefleurd, zelfs lacherig gemaakt als ze elkaar in de ogen keken. Alleen in zijn kamer had hij een gedichtje geschreven over de winst die het gemis van geluk voor een mensenziel kan betekenen. Het vers eindigde met de gedachte dat Gods genade niet enkel uitgaat naar de luisterrijk in het daglicht bloeiende bloem, maar ook naar de parel die op de zeebodem in een schelp besloten ligt. De volgende dag had hij het haar terloops gegeven, opgevouwen in een envelop met een Frans bijschrift dat dit voor haar was, een geheimpje. Noch zij noch hij had het daarna ooit ter sprake gebracht. (Misschien, zo bedenk ik, zelf verbaasd door deze inval, had Darja, hoe standvastig zij haar vader ook was toegedaan, ervan in haar waskom moeten braken.)
Anders dan tussen Théodore en zijn dochters was de vertrouwelijkheid met Ernestine sinds Ljolja’s dood níet toegenomen. Er was zelfs, vreemd genoeg, een spanning tussen hen gekomen die tien jaar, tijdens de status quo van haar manhaftige aanvaarding van zijn dubbelleven, had ontbroken. Er waren nu ogenblikken van wederzijdse verrastheid – een elkaar opeens aankijken met een blik van spontane, henzelf in verwarring brengende verstandhouding, zoals ze in hun beginjaren in Duitsland hadden gehad. Ze bloosden dan zelfs weer, glimlachten gegeneerd of grepen elkaars hand. Maar ook gebeurde het – vaker – dat hun conversatie haast vijandig stokte, dat zij hem zonder aanleiding fronsend aankeek, of hij haar, en beiden hun gezicht afwendden. Des te meer het ijs van hun geforceerde bestand leek te smelten, des te meer ze elkaar ontweken. Het kwam voor dat Ernestine hele dagen in haar kamer bleef of meteen na het ontbijt zonder iets van haar plannen te vertellen het villaatje verliet. Tutcheff
begreep wel dat ze opgelucht was door het gebeurde, maar zich geen enthousiasme toestond. Hij begreep ook dat zijn verdriet haar in onzekerheid bracht, meer nog dan zijn kontakt met Ljolja, altijd ver buiten de huiselijke kring, had gedaan. Dit was iets waarin Ernestine kon en wilde delen. Maar het was ook een niet te ontkennen, zij het goddank de laatste, manifestatie in Théodores leven van háár, de onuitsprekelijke derde. Had ze wel het recht om hem op te beuren? Tutcheff stond haar bemoediging die maanden dankbaar toe. Maar soms schrok hij terug. Midden in een omhelzing – zij na een triest, uitnodigend lachje van hem met haar handen tegen zijn schouders – weerde hij haar af. Wat er dan in hem opschoot was niet alleen een gevoel van schuld maar ook woede, alsof die tactvolle handen erop uit waren hem iets af te pakken.
Op de dag waarover ik fantaseer – een wisselvallige mediterrane winterdag – had Tutcheff, voordat hij in de zojuist beschreven toestand thuiszat, met Darja een wandeling gemaakt. Ze was hem op het afgesproken uur komen afhalen – tussen het late ontbijt en het déjeuner was ze even vrij en de grote villa waar de keizerin met haar hofhouding huisde (eigendom van dezelfde besnorde Franse tandarts aan wie Tutcheff huur betaalde) hoefde ze maar tien minuten te lopen.
Tutcheff had die ochtend een van zijn neerslachtige buien. Arm in arm met zijn dochter beende hij mechanisch in de richting van de zee (over het doel van hun wandeling was niet gesproken, maar waar moest je in Nice anders naartoe?) en te zien aan zijn gezicht was de omgeving niet aan hem besteed. Zonder aandacht voor de bomen links en rechts van hem, de hagen en de tuinen rondom de villa’s die met elkaar concurreerden om de fantasie van de tuinman en de hoeveelheid geld aan die tuinman gespendeerd zo indrukwekkend mogelijk te laten uitkomen, keek hij naar het eind van de laan, met opgericht hoofd, uitdrukkingsloos als in een processie.
Zijn stem klonk geforceerd. Maar hij praatte wel veel, in zijn onberispelijke Frans, al was het soms met tussenpozen en al had bijna alles wat hij zei iets mats en critisch. Alleen aan het spreken zelf, aan het feit dát hij zich uitte, was te merken dat Darja’s vertrouwde nabijheid hem goed deed. Naar ik vermoed, vooral omdat ook zij slecht gehumeurd was – op haar manier. Zij luisterde en af en toe mompelde ze, na een zucht, een instemmende reactie. Onderwijl keek ze in het groen rechts van haar of, met bezorgdheid, de andere kant op, omhoog naar het gezicht van papa. Soms zweeg ze nadat Tutcheff was uitgesproken en trok ze zonder het zelf te merken de arm die hij vasthield wrevelig naar zich toe.
Bij de zee gekomen bleven ze een minuut zij aan zij stilstaan, zonder dat
een van beiden sprak, met de blik naar het water. Toen maakte Darja zich van hem los, liep snel naar de rand van de promenade en daarna de treden af en het strand op, waar ze stopte en opnieuw, nu alleen, begon uit te kijken. Van achteren was te zien dat ze één hand had opgeheven en voor haar gezicht hield – waarschijnlijk om haar ogen tegen het licht te beschermen. Tutcheff, die haar natuurde, was zich bewust van het visuele kontrast dat ze vormden, deze twee gestalten van vader en dochter met een tussenruimte van een paar honderd meter elk zwijgend verdiept in het panorama. Haar gestalte was kleurig en fraai, een combinatie van lichtgroen en nuances van geel in haar hoed, haar korte mantel en haar rok die zich daaronder in een glorie van zijde breed maakte. Hij daarentegen was niet meer dan een huls, rechtop, zonder lijn of karakter, en volledig zwart-wit.
Het zwart had de overhand, vanaf zijn schoenen tot en met de fluwelen kraag van zijn overjas en aan de voorkant, tussen het wit van de boord en het overhemdfront, zijn met vreugdeloze nonchalance gestrikte das vol sleetse plekken (hij was al jaren aan een nieuwe toe). Daarboven heerste de bleekte. Zijn haar had lang geleden alle kleur verloren – futloos wapperde het in de bries. Vooral de tint van zijn gezicht kende Théodore maar al te goed van de spiegel, die hem steeds weerzin inboezemde wanneer hij zichzelf onder ogen kwam. Een wasachtige huid – koud en glimmend. Daarin zat links en rechts wel iets van een blos, maar onveranderlijk naar het blauwe neigend, als bloed in het vlees bij de slager.
Wat hij zich ook realiseerde was het verschil tussen Darja’s opgenomen zijn in het geheel van de wandelaars die bij dit mooie weer alleen, à deux of in groepjes over de strandkiezels strompelden, en zíjn staan in de relatieve verlatenheid van de promenade. In de hôtels achter hem (natuurlijk veel lager en minder pompeus dan de hotels die u in het echt in Nice hebt gezien) was op dit moment geen spoor van leven. Doordat de naar buiten gekomen gasten langs de zee liepen was ook de weg leeg, afgezien van drie huurrijtuigjes met paarden die door de koetsiers waren alleengelaten en, het hoofd voorovergebogen, aten uit hun haverzak.
Tutcheff keek naar het water. Er waren onrustige golven en, temidden van het diepe blauw en het schuim, honderden plekken die het zonlicht in de heldere atmosfeer fel weerkaatsten. Deze schittering was Théodore nog onaangenamer dan het gedartel van de wind om zijn hoofd. De zee trof hem als klein en onbeduidend. Terwijl hij ernaar staarde leek het hem of hij zowel ongewoon duidelijk zag als blind was, of zijn ogen bestonden uit een hoekig materiaal en niet in zijn hoofd pasten. Opeens bedacht hij dat Darja hem onverschillig liet. Zij betekende niets voor hem – even weinig als die anonieme wandelaars en de zee. Théodore schrok allerminst van deze
gedachte. Wat in hem opkwam was een academische verbazing, veel akeliger dan ontsteltenis. Het was ook niet de eerste keer dat hij ervoer dat het naarste geestelijk lijden niet verdriet is, maar het kalme bewustzijn van het ontbreken van gevoel, inclusief dat van verdriet. De wereld was hem vreemd, zoals zijn bestaan zonder inhoud was voor de wereld. Tutcheff wilde zijn dochter roepen. Dat er niet meer uit zijn keel kwam dan wat gebrom beangstigde hem een ogenblik. Maar hij probeerde het niet nog eens – met dit waaien kon zijn stem haar immers toch niet bereiken. In deze nerveuze gelatenheid bleef Tutcheff roerloos staan.
Kort daarop kwam er een wolk voor de zon en ging de wind liggen. Plotseling veranderde niet alleen de atmosfeer maar ook – zelfs nog meer – Tutcheffs stemming, die ‘s ochtends vroeg slecht begonnen was zodra hij achter de zware gordijnen van zijn kamer zijn ogen had opgeslagen en sindsdien door het voorkomen van de wereld alleen maar was bevestigd. Nu de scherpte uit het licht was en het lawaai gedempt tot een gelijkmatig ruisende branding voelde hij zich opgelucht. De sensatie alsof de drie kauwende dieren naast hem, merkwaardig dichtbij ineens, met hun geluidjes en hun kleine bewegingen – soms schudde er een zijn zak vol voer, schraapte met een hoef of verhief zijn staart om een vijg te laten neerploffen – de realiteit volledig absorbeerden, maakte hem zelfs blij. Het was een verademing om even niet te bestaan. Wat viel er meer te verlangen dan zo, samen met het landschap en met de rest van de wandelaars (ook Darja niet te vergeten) spoorloos op te gaan in een rijtje karrepaarden, die dankzij hun oogkleppen zonder één gedachte aten?
Toen kwam er nogmaals een verandering. De wind die opstak, niet wispelturig deze keer maar meteen straf en stabiel, blies de deken van het dichtstbij staande paard met een ruk omhoog. Tegelijk begon het te regenen. Na even als verbaasd te hebben stilgestaan – buien waren er de hele maand nog niet gevallen – raakten de silhouetten op het strand in rep en roer. Figuurtjes in elegante kleren hielden gauw een krant of twee handen boven het hoofd en haastten zich, dwaas vallerig en waggelend in het grind, weg van de zee – naar de beschutting van de bomen op de promenade, de stad, de hôtels. Ook Darja kwam op haar vader afhollen. Maar in tegenstelling tot de anderen leek zij niet in paniek. Haar natte gezicht straalde hem toe – van de gepreoccupeerde gedachten van zojuist was kennelijk niets over. Bij hem, naar hij merkte, evenmin. Beiden schaterden naar elkaar terwijl ze, hand in hand op weg naar Tutcheffs villa, onverschillig voor het water dat scheef op hen neersloeg, om de plassen op de straat zulke potsierlijke passen maakten, dat het was of ze dansten.
Bij het tuinhek voor de villa lachten ze, onder het rechttrekken van hun
kleren en het afschudden van los water, nog na. Maar toen ze elkaar daarna weer in de ogen keken was er even een gêne, een voorbijgaande schrik. Een sensatie die ik in een heel ander verband heb leren kennen en die mijn verbeelding me nu ingeeft, moet toen door Théodores brein zijn gegaan. Die sensatie werd gewekt door Darja’s bleke wangen, waarvan hij zich afvroeg of hij ze ooit eerder zo echt had gezien. Het was een hinderlijke maar niet onprettige gewaarwording die zich, na een seconde vormeloos te hebben rondgetold, verdichtte tot het woord vlees (‘la chair’ of op zijn Russisch ‘plotj’, ik vermoed het laatste). Vlees van mijn vlees – dat had Tutcheff wel vaker gedacht bij het kijken naar een vrouw. Maar merkwaardig genoeg was dat tot op heden nooit een kind van hem geweest; juist steeds een vreemde, meestal zelfs een buitenlandse, die hij bij vaag licht – kaarsen, een oliepitje of een kier tussen twee gordijnen overdag – in een ledikant omarmd hield. Intimiteit, verbaasd herkennen. Die sprongsgewijze uitbreiding in het bewustzijn van het eigen lichaam, alsof het miraculeus was verdubbeld of – meer nog – verplaatst in dat van iemand anders, had hem altijd geïntrigeerd.
De schrik van vader en dochter vervloog nog voor zij er voldoende weet van hadden om terug te vallen in hun geprikkeldheid van voordien. Het bleef bij zijn verbouwereerde oogopslag en een moment van onwillekeurige verstijving bij haar, een frons van haar dunne wenkbrauwen. Meteen daarop glimlachten ze beiden, ontspannen afgezien van de ironie die zij van hem had geërfd. Maar hun uitbundigheid was stuk. Lopend over het pad naar de voordeur leken het in harmonie met elkaar levende maar oppervlakkige vrienden. Bij nader inzien zeg ik zelfs liever ‘bekenden’.
Goed; Tutcheff zat na deze wandeling dus op de benedenverdieping en keek uit het raam. Tegen de zijmuur rechts van hem stond een tafel met daarop, omgeven door andere, meer zakelijke aantekeningen, boeken en brieven, een bladzij poëzie waaraan hij deze weken bijna dagelijks werkte. Het was of werd ook naar Tutcheffs eigen mening een uitzonderlijk gedicht. Ten eerste was hij anders nooit zo lang met een vers bezig. Als er iets in hem was opgekomen – een verzameling rijmende regels waar hij niet om had gevraagd, doorgaans goddank niet meer dan twaalf, hooguit zestien – zette hij ze snel op papier, bijna met tegenzin, in zijn stakige handschrift. Dat hij dit deed was niet uit een behoefte tot vereeuwigen. Ook niet, op dat punt maakte hij zich terecht geen zorgen, uit ijdelheid. Hij greep naar de pen om die onwillekeurige preoccupatie met woorden stop te zetten – om, nadat hij die preoccupatie een zichtbare voltooiing had gegeven, weer vrij over zijn gedachten te kunnen beschikken. Het resultaat
verbeterde hij zelden. De teksten -‘knoeiseltjes’ of ‘kladsels’ noemde hij ze zelf – verfrommelde hij of hij gaf ze weg. En hij vergat hun bestaan op slag, alsof hij er bang voor was of er zich voor schaamde. Tutcheff was ‘poète’. Zo beschouwde zijn omgeving hem en hij vond het ook wel een mooie omschrijving, een titel die het, wat hij ook voor absolute waarde mocht hebben, goed bij de mensen deed en die je, net als je adeldom, kwam aangewaaid. Maar dichtte Théodore ook graag? Hij had het niet kunnen zeggen. Eén ding wist hij wel: als hij een poëtische opwelling had vastgelegd dan vond hij alles goed, zolang hij er maar niet aan werd herinnerd.
Deze keer was hij juist vasthoudend, met honderden scrupules omdat hij vond – of liever voelde, tegen zijn laksheid in – dat het kladsel van de eerste dag niet af was. Het stemde al te grof overeen met wat zijn geest verlangde en wat hij, Théodore, als hij terwille van die geest eens zijn best deed kón. Maar er was ook iets anders. Tutcheffhield er niet van zich in een verschijnsel te verdiepen – al helemaal niet wanneer dit verschijnsel hem persoonlijk aanging of, nog erger, zich voordeed binnen hem. Maar het moest hem wel opvallen dat er iets raars was met zijn gecorrigeer. Op sommige plaatsen was dit gedicht er beslist beter door geworden. Maar op andere? Waar oorspronkelijk ‘grijzig en zwart’, had gestaan, was in een volgend stadium ‘ginder zoo zwart’ verschenen, een week later afgewisseld door ‘vanwaar toch zoo zwart’, wat hij onlangs, na een half uur enerverend wikken en wegen, had omgezet in ‘grijsblauw en zwart’, ‘-blauw’ in feite alleen om het nog íets van de allereerste inval te doen verschillen. Wat mankeerde hem? Tutcheff kreeg de indruk dat hij elke dag zocht naar een nieuw voorwendsel om, in plaats van het nieuwe vers bij een van zijn dochters in te leveren en het daarmee, zoals gewoonlijk, ook mentaal kwijt te zijn, deze regels tot in het oneindige te koesteren. De reden was wellicht angst – de nooit eerder door Théodore ondervonden angst voor de stilte na het laatste woord. Temeer omdat die stilte er in zijn hoofd eigenlijk al was en, naar hij vreesde, wel eens lang zou kunnen aanhouden.
Het uitzonderlijke zat hem, zo bedacht hij, vooral in de toon, in het vreugdevolle van de bezieling. Was het vreemd dat het hem in zijn huidige situatie moeite kostte om met het gedicht die toon los te laten? Alles wat hij de afgelopen maanden geschreven had aan goede poëzie, was vervuld geweest van rouw om Ljolja. Uiteraard, want hij was daar zelf van vervuld geweest, of hij nu hier op de bank mijmerde, alleen langs zee wandelde of met zijn gezin at (zelfs zijn soepbord vertegenwoordigde haar dan). Verzetjes waren er voldoende geweest – gezegende momenten van amusement of ergernis, die het verdriet niet wegnamen maar het door hun onvoorspelbare opkomen als door een al te fel licht aan het oog onttrok-
ken. Er waren zelfs versjes geweest – niet van zijn beste – die totaal vrij waren van háár aanwezigheid. Eén ging bijvoorbeeld over de nieuwste encycliek van paus Pius – er bestond behalve ‘la révolution’ niets waarover Tutcheff zich zó kon opwinden als over de roomse kerk. Twee andere waren gewijd aan de Russische keizerin, die hij op een novembermiddag had mogen bezoeken en, na deze visite, geroemd had als de aanbiddelijke bezitster van een fluïdum dat een ieder, mocht zijn ziel ‘zuiver’ zijn of ‘zondig’, onmiddellijk aan haar oogopslag zou voelen – geen ‘aards’ fluïdum, maar één afkomstig uit ‘de wereld van de geest’. (De verleiding bekruipt me om te suggereren dat Tutcheff zich tot zulke nummers dwong – uit opportunisme of, interessanter misschien, uit verveling – maar waarom zou ik zo flauw zijn en hem zijn sentiment voor de allerhoogsten niet gunnen?)
Het akeligste van zijn verdrietigheid om Ljolja had Théodore steeds gevonden dat die hardnekkige gedachten aan haar nooit eens draaiden om een prettige herinnering. Hij had toch genoeg moois met haar beleefd! Dat hij vaak aan haar laatste ziekte terugdacht en vooral aan het einde, die augustusdag, lag voor de hand. Maar toch was dat niet wat het meest pijn deed. Dat stak niet, ook al was het zo triest dat het nog dagelijks zijn schouders aan het schokken bracht. De andere, naardere herinneringsbeelden wekten juist geen snikaanvallen op. Meer een koude wreveligheid. Het waren beelden van teleurstelling op Ljolja’s gezicht, van irritatie in haar donkere ogen, stil verwijt of veeleisend ongelukkig zijn. Het onverdraaglijkst waren de momenten van haar overgave aan hem, onzeker eerst en abrupt eindigend, wanneer er in haar blik niet, zoals bij andere vrouwen, geluk begon te stralen, maar een soort extatische wanhoop. Als Théodore probeerde zulke herinneringen met tegengestelde scènes uit hun verleden te verdrijven, kwamen ze na een aarzelend vervagen nog zwarter en indringender terug.
Maar met het laatste gedicht waren ze allemaal vervlogen, zo plotseling en volledig dat hij het aanvankelijk niet eens had gemerkt. Of eigenlijk al kort daarvoor, met de indruk waaruit het vers was ontstaan. Hij had toen voor het eerst sinds Ljolja’s sterfdag iets gezien dat hem tot in de nauwste holten van zijn ziel had verheugd.
Het was laat op een avond geweest, terwijl hij in zijn eentje van een ontvangst bij een vage kennis uit St. Petersburg op weg was naar huis. Op het verste stuk van de promenade had de koetsier opeens stilgehouden – Théodore wist niet waarom. Hij had het raampje laten zakken om te vragen wat er aan de hand was. Maar die vraag had hij niet uitgesproken omdat hij hem, inclusief de man tot wie hij was gericht, het rijtuig en
zichzelf, van verbazing was vergeten zodra de dunne afscheiding tussen hem en de buitenwereld weg was. Kijken, luisteren en voelen. Hij ging er zo in op dat, toen het rijtuig met een schokje weer in beweging kwam, de wielen ratelden en het uitzicht zijn stabiliteit verloor, zijn geest reageerde alsof hij ontwaakte of, integendeel (deze vergelijking lijkt mij meer op haar plaats) na een moment van helderheid wegviel in de leegte van de slaap. In ieder geval was Théodore de indruk kwijt.
Maar wat hij had gezien en gehoord was teruggekomen, bijna nog intenser dan op de promenade, toen hij in bed lag. Eerst bleef Théodore een half uur bewegingloos, met zijn achterhoofd diep in het kussen en zijn ogen open. Daarna woelde hij langdurig, met driftige bewegingen, sprongen bijna, tussen het tot een klamme chaos verworden beddegoed. Of hij dook ineen, het hoofd tegen de borst geklemd, om zich dan opeens te ontspannen en, zoals aanvankelijk, omhoog te staren in de duisternis. In zijn oren had hij het gebruis van water – een soort koor, maar niet van mensen, want herkenbare tonen ontbraken en de kracht van het geluid verflauwde geen seconde.
Wat hij zag was, nuchter omschreven, een zwart-blauwe hemel met sterren en een halfvolle maan, het verlaten strand en, tussen die twee oorden van rust, het gevarieerde deinen en het grillige hier blank oplichten, daar in het niets wegdoven van de zee. Maar dat was het niet alleen. Wat hem de adem benam was de ongewoon sterke aanwezigheid van alles. Théodore had een wereld voor ogen, vanaf het zand dichtbij tot aan de flauwste, verste ster. En die wereld wekte een sensatie van nabijheid – tegelijk een buitenmenselijke nabijheid en de nabijheid van iemand (een ander? Théodore zelf? het leek geen verschil te maken). Het gevoel van geluk en dankbaarheid dat hij kreeg kon hij moeilijk bevatten – het was te groot voor zijn schriele lichaam. Het enige wat Théodore duidelijk besefte was het feit dat het nat op de huid rondom zijn ogen anders aanvoelde dan het sinds augustus had gedaan – warm, maar niet schrijnend.
Toen het nat droogde waren de eerste woorden van het ‘knoeisel’ in zijn gedachten gekomen. Op hun klank sliep Tutcheff in.
Ik vermoed dat hij binnen een week had ingezien dat hij die avond en die nacht Ljolja’s nabijheid had mogen ervaren. Hoe vreemd dat hij het niet meteen begrepen had! Zo volkomen en zo vreedzaam aanwezig was zijn geliefde dat halve jaar niet geweest. Had hij, zo vroeg hij zich af, haar aanwezigheid tijdens haar leven wel ooit op die manier ervaren? Théodore zal toen ook hebben beseft – het is misschien niet aardig, maar ik moet het zeggen – dat nu hij wist wat het bezielde uitzicht voor hem had ingehouden, het zich nooit meer aan hem zou voordoen.
Met een ruk kwam hij overeind van de bank. Eerst bleef hij staan, halverwege het vertrek, met zijn blik als tevoren uitdrukkingsloos naar het raam. Zijn mond hing open en vertoonde bij de hoeken een pijnlijke trek, tegelijk ook – heel licht – een gretigheid, als van ingehouden woede. De tanden in die mond waren klein, brokkelig en gevlekt; ze maakten Théodores hele voorkomen deerniswekkend bejaard – veel bejaarder dan hij eerder door zijn haar al had geleken. Hij haalde zijn schouders op, streek door het haar en liep naar de tafel.
Na een poos turen op het blad met de laatste versie van het gedicht pakte hij zijn pen, doopte hem in de inktkoker en trok, na een ogenblik boven het papier te hebben geaarzeld, een agressieve streep door het woord ‘grijsblauw’. Daarna was hij opnieuw in gedachten. Tutcheff knikte met zijn hoofd op de maat van het vers en bewoog zijn penhouder van links naar rechts als een dirigeerstok. Toen hield hij beide stil. Er verscheen geamuseerdheid in zijn ogen. Met zijn mond in een goedkeurende plooi kraste hij een centimeter boven de streep van daarnet het woord ‘grijzig’.
Terwijl hij het papier al wilde wegschuiven onder wat brieven om het de rest van de dag te kunnen vergeten, viel zijn blik terloops op de slotregels. Hij bracht ze dicht bij zijn ogen en keek ernaar, met licht opgetrokken wenkbrauwen. Het leek hem of hij die vertrouwde regels nooit eerder echt had gezien, zoals hij ze nu zag en zoals een willekeurige lezer ze moest zien:
Zulke dingen had hij dertig jaar geleden, in Duitsland, geschreven. Daarna nooit meer. Of ja, toch nog eenmaal, tijdens de eerste, meest turbulente en gelukkige maanden met Ljolja. Tot het diepste verzinkend… Met vreugd… Hij herinnerde zich nu ook hoe hij onlangs, bij dat avondlijke naar de zee staren vanuit zijn koetsje, temidden van al zijn vreugde gekweld was door een aanvechting, snel overwonnen en tot nu toe vergeten gebleven, om naar buiten te klauteren, het plaveisel over te hollen, de treden af, het donkere strand op en dan, aan de rand van het strand, nog verder – in volle vaart verder het tumult van de nacht in… Théodore deed er goed aan zijn gedichten doorgaans niet meer in te zien. Er waren blijkbaar, zoals hij in zijn hart altijd wel had geweten, dingen die je eentwee-drie opschreef en maar beter niet met een helder hoofd kon overlezen.
Hij schrok op van een geluid in de gang – een onderdrukt kuchen en een geritsel dat langzaam dichtbij kwam. Bevangen door een paniek die hem-
zelf bevreemdde, verborg hij het blad nu schielijk onder de brieven en flitste, in dezelfde beweging, terug naar de bank. Toen er aan de deur werd geklopt zat hij daar als tevoren, roerloos met zijn knieën over elkaar, zijn hoofd iets achterover. Alleen waren zijn ogen nu dicht, althans op een kier na waardoor hij uitzicht behield op de deur.
Wat hij zag toen de deur een eindje openging was het beeld van Ernestine, beverig en slecht omlijnd doordat hij zijn oogleden nog steeds gesloten hield, maar desondanks duidelijk genoeg. Beneden in het beeld was haar zwarte jurk. Boven en opzij van haar gezicht zag Théodore heur haar, grijs als het zijne, onder een kleine kanten muts. Ernestines blik had – ook dat kon hij goed onderscheiden – dezelfde uitdrukking die hij, zodra zij haar mond had opengedaan, bemerkte in haar stem: toeschietelijk maar ook behoedzaam, op het bange af.
‘Tu dors, mon chat?’
Toen een antwoord van hem uitbleef vervloog Ernestines air van op haar qui vive zijn. Ze leek blij, haast gelukkig. Alleen een gespannen trek op haar voorhoofd gaf een nuance van bezorgdheid om hem. Naar Tutcheff vond draalde ze eigenaardig lang. Nadat ze tenslotte was achteruitgestapt en de deur had dichtgetrokken hield hij zijn ogen nog steeds geloken, nu zelfs volledig. Op zijn gezicht was een uitdrukking gekomen die ik niet begrijp – iets tussen een grijns en een glimlach.
(Deel van het hoofdstuk ‘Villa Bermond’ uit een nog niet voltooide roman.)