Kerim Göçmen
Ambtenaar Burgerzaken
‘Eens werkte bij ons op de afdeling een zekere Dalyan Koz,’ begon Necmi Kartal. ‘Zijn werk bestond hierin dat hij de aangifte van pasgeboren kinderen in de deelgemeente Karlitepe, een krottenwijk in opkomst, in behandeling nam. Dat wil zeggen dat hij hun naam, achternaam en vadersnaam in een dik, langwerpig schrift met een zwaar omslag van gebonden leer noteerde met inschrijvingsnummer, datum en al, en de pasgeborene van een pasje voorzag. Als op de afdeling een enquête werd gehouden met de vraag: ‘Beschrijf de meest kenmerkende eigenschap van uw collega “aangifte van geboorte” in één woord’, dan zouden negen van de tien antwoordden: ‘keurig’. Dalyan Koz ging gekleed in een pak met vest en das, droeg daaroverheen een winteijas met lange panden, waarvan het wolmerk aan de voering hing, en glimmende schoenen van krakend leer met een puntige neus. Zijn keurige uiterlijk werd echter teniet gedaan door een oerlelijk en pokdalig gezicht dat zo bleek zag dat het de indruk wekte dat de eigenaar in vroegere tijden behalve pokken ook geelzucht had opgelopen waarvan hij nog niet helemaal was hersteld. Met zijn schelle stem was hij net een kraai die zich met de veren van een pauw heeft aangekleed. In lelijkheid overtrof hij zelfs Recai die – met zijn magere gezicht en zijn formidabele neus die als een jonge aubergine aan zijn gezicht hing, met zijn magere, knokige vingers die er smerig geel uitzagen door de talloze sigarettenpeuken die hij dagelijks opstak – als het lelijkste exemplaar van het mannelijke geslacht op het hele gemeentehuis gold.
Ik herinner me nog als gisteren hoe hij op de eerste dag langdurig zijn kleren en zijn schoenen had staan borstelen. Ondertussen mompelde hij aldoor: ‘Wat een smerige boel! Wat een afgang!’ Toen hij zijn sjaal wilde ophangen die bij de overjas paste en hetzelfde wolmerk droeg, gleed deze drie keer achter elkaar van de haak af, alsof de duivel ermee speelde. Ten slotte stopte hij hem maar in de mouw van zijn jas.
Recai, die vanaf het allereerste ogenblik een gloeiende hekel aan hem had, wachtte tot Dalyan was gaan zitten en wierp toen de halsdoek stiekem
op de mozaïekvloer, waar die ochtend al verscheidene modderpoeltjes waren ontstaan door al het in- en uitlopen. De meesten onder ons waren boos op Recai maar legden de schuld gedeeltelijk bij het slachtoffer. Je hoorde ze als het ware hardop denken: wie kleedt zich nou zo sjiek als je van tevoren weet dat je in een smeerboel terechtkomt.
Dalyan Koz verscheen de volgende dag in dezelfde kleren, geborsteld en gestreken. De boodschap was duidelijk: hij wilde zich omgeven met een aureool van keurigheid die hem van anderen onderscheiden moest. Zodat iedereen kon zien wat een beschaafde heer hij was. Hij had het voortdurend over manieren, goede smaak en dat soort zaken, en beweerde aldoor dat een beschaafd leven voor hem net zo onmisbaar was als water en lucht. Je hoefde niet van hoge komaf te zijn om je beschaafd te gedragen; als je maar een goede opvoeding en een opleiding had genoten, en de regels nakwam. ‘Je hoeft alleen maar om je heen te kijken, om te zien dat ik gelijk heb!’ hield hij ons voor. ‘Er is in dit oord een schrijnend gebrek aan beschaving. De inwoners nemen het niet zo nauw met de hygiëne; ze zetten huizen neer die bestaan uit een paar bakstenen en een golfplatendak, bekommeren zich er niet om of de waterleiding of riolering is aangelegd, en al hun was doen ze buiten.’ ‘En waar leidt dat allemaal toe?’ voegde hij hier met stemverheffing aan toe. ‘De schoonheid van Karlitepe lijdt eronder.’
Schoonheid! Hij bezigde dit begrip, net als de term ‘beschaafd’, als een vat, waarin hij alles stopte wat enigszins in de buurt kwam van wat mooi is, zonder naar een concrete eigenschap te verwijzen. Als je hem vroeg wat hij daarmee bedoelde, zei hij op verontwaardigde toon: ‘Gewoon, ik vind het gewoon mooi!’ En dan keek hij ons aan met een blik die zei: snappen jullie dat niet? Het is toch zo klaar als een klontje?!
In zijn uitspraken leek hij verrassend op Recai, wiens denken van generalisaties was doordrenkt en die maatschappelijke fenomenen al te graag voorzag van bijvoeglijke voornaamwoorden als ‘seculier’, ‘links’, ‘rechts’ enz. Omdat hij nu eenmaal geen gevoel voor nuances had. Progressief zijn was identiek aan links zijn, en als je rechtse opvattingen had, kon je geen liberaal zijn. Ook over Karlitepe dacht Recai niet anders: het was er smerig, er heerste een wanorde van jewelste en regels hadden weinig invloed op het gedrag van de inwoners. Maar er was een verschil: achter de uitspraken van Dalyan ging een oprechte vertwijfeling schuil en, belangrijker, hij woonde er niet, net als velen van ons. Recai daarentegen was vier jaar geleden naar een krotwoning verhuisd, omdat de huur beduidend lager was. Zo kon hij geld overhouden voor drank en gokken.
Karlitepe was tegen een heuvel aangebouwd. Van een afstand kon je zien dat de wijk steeds verder omhoog groeide. Iedere dag kwamen er huizen bij en het leek erop dat die groei pas tot stilstand zou komen als de heuveltop was bereikt. Wanneer je het dorp inklom, kon je je niet aan de indruk onttrekken dat hoe hoger je kwam hoe smeriger het werd.
Het kostte Dalyan Koz dagelijks een klimpartij van tien minuten om bij het gemeentehuis te komen, dat halverwege de heuvelhelling was gebouwd. Die klimpartij was hem een gruwel. Ongetwijfeld was hij minder bezeten geweest, als hij jaren geleden niet een jaar lang de middelbare school in de Papatyastraat in de nette wijk Söğütçeşme aan de voet van de heuvel had bezocht, toen er nog geen krotten bestonden en ook niet die glimmende kantoorgebouwen en imposante woontorens… Hij jammerde, sloeg op zijn knieën en, een blik naar beneden werpend, hield hij ons voor dat, toen hij er nog woonde, overal in Sëğütçeşme idyllische flats van drie hoog stonden met een tuin eromheen. En hoger op de heuvel was de ongerepte natuur niet verpest door smerige straten en onsmakelijke taferelen, zoals nu. Hij had het over zijn middelbare schooltijd, zijn kindertijd, alsof hij het over een historisch tijdperk had – zoals het ijzertijdperk. Of hij knoopte ons voor de zoveelste keer in onze oren dat toen die krotten en de smerige straten niet bestonden, je geen acrobaat hoefde te zijn om zonder moddervlekken ergens aan te komen. Hij sprak op zo’n jammerlijke toon dat wij ons er ternauwernood van konden weerhouden om hem af te snauwen: ‘Man, als het zo beneden je waardigheid is, wat doe je hier dan nog?!’
De ziekelijke precisie waarmee hij werkte! De gegevens met betrekking tot een geboorteaangifte moesten tot op de komma kloppen. Als iemand aangifte kwam doen, vroeg hij: ‘Hoe laat is je kind precies geboren? Weet je het zeker? Of je kind om 23:59 is geboren of om 00:01 is nogal een verschil!’ Daarnaast had hij een voorliefde voor geboden en verboden. Hij schreef ze op in een schrift, dat hij altijd bij zich droeg. Omdat hij zelf zo nauwkeurig was, had hij een bijzonder grote hekel aan mensen die regels schonden. O wee, als burgers verzuimden de geboorte van hun kinderen aan te geven. Hij had een hypothese ontwikkeld die vreemd genoeg nog niet eens zo onlogisch was. ‘Bijna tweederde van de bevolking in dit land,’ zei hij, ‘bestaat uit plattelanders die in dorpen leven of geëmigreerd zijn naar buitenwijken zoals deze. Aangenomen dat een derde van hen de geboorte van hun kinderen te laat aangeeft, laten we zeggen een jaar te laat, dan is de gemiddelde leeftijd in dit land voortdurend te laag; de gemiddelde leeftijd voor sterfte zou dus eigenlijk moeten worden verhoogd.’ De tijd
die hij werkend doorbracht, gebruikte hij om zulke gedachtenspinsels te produceren. Ondertussen ontnam dat overdreven plichtsbesef van hem ons het werkplezier. We durfden geen grapjes meer te maken in zijn bijzijn, of even puffend achterover te leunen in onze stoel. Vooral Recai ondervond er hinder van. Hij was gewend om aldoor van de ene naar de andere kamer te zwerven, hier en daar een praatje makend en met een glas thee in zijn hand de laatste roddels verspreidend. Maar nu – ook al bleef hij doen wat hij al jaren deed – leek hij voortdurend op zijn hoede, alsof zijn geweten hem herinnerde aan het werk dat hij het liggen.
Tijdens het werk wisselde Dalyan geen woord met ons. In zijn vrije tijd echter deed hij niets anders dan bezoeken afleggen bij collega’s thuis of in het café waar wij – uitsluitend mannen – ‘s avonds en in de weekends kaartten. Alsof hij een achterstand wilde inhalen.
Met dezelfde zwijgzaamheid die hij tijdens werkuren aan de dag legde, kwam hij erbij zitten. Hij bestelde voor ons nooit wat, en wilde ook niet dat wij hem ergens op trakteerden. Met een glas thee en een tosti met worst deed hij een hele avond. Zijn glas hield hij vast om te voorkomen dat de ober hem van de tafel haalde en hij een nieuwe zou moeten bestellen. Hij nam geen deel aan het kaartspel. Als een van de spelers de onvergeeflijke fout beging om naar zijn mening te vragen over het een of ander, begon hij omstandig uiteen te zetten wat hij ervan vond. Er was niets aanstekelijks in zijn gezichtsuitdrukkingen en in zijn intonatie was geen enkele afwisseling te ontdekken (hij reciteerde een monoloog zoals een inspiratieloze acteur dat doet). Hij had een hoge, onaangename stem, die, als hij opgewonden raakte, overging in een fluittoon. Telkens zorgde hij ervoor dat zijn relaas eindigde met een uiteenzetting over de deugden van het huwelijk. Niets ging er boven oneindige trouw volgens hem… Wanneer zijn betoog eindelijk over was, haalden we opgelucht adem.
Dalyan bewoonde de zolderverdieping van een vervallen huis dat een oudtante van me van haar man had geërfd. Zodra je het zolderkamertje binnenkwam, raakten je ogen haast verblind. Alles in de kamer blonk. De meubels waren gepoetst, de vloer was geboend, de lakens en beddensprei verspreidden de geur van wasmiddel en je róók het ontsmettingsmiddel waarmee elk voorwerp in de kamer was afgenomen. Omdat hij niet voortdurend naar de badkamer op de eerste verdieping wilde gaan – hij waste om de haverklap zijn handen -, had hij een wastafel en een aparte douche laten aanleggen met een raam dat uitkeek op de straatzijde (de luchtkoker in mijn oudtantes badkamer luchtte volgens hem niet voldoende). De hy-
giëne die in dat zolderkamertje heerste, was van het steriele soort zoals je in ziekenhuizen tegenkomt. Die indruk werd nog eens versterkt door de flessen medicijnen en ontsmettingsmiddelen die keurig waren gerangschikt in een medicijnkastje achter een glazen deur. Mijn tante die hem om een onnavolgbare reden graag mocht, drong er bij me op aan om hem nu en dan te bezoeken. Deze bezoeken legden een zware aanslag op me, daar ik gauw door mijn gesprekstof heen was en hij me onophoudelijk op de besmettingsgevaren binnenshuis wees en de maatregelen opsomde die hij nam om zich daartegen te beschermen.
Tijdens het uitkleden onderwierp hij al zijn kleren aan een strenge inspectie om te zien of er nog wat van de moddervlekken waren overgebleven. Hij was doodsbang voor besmetting door cholera of tyfus – je wist immers nooit wat voor venijnige bacteriën in die poelen leefden en God mag weten waar al die open rioleringen vandaankwamen… Ik veronderstel dat hij bevend en spierwit van angst voor de nacht naar het bed liep, eindeloos het matras en de deken inspecteerde op insecten en ongedierte om vervolgens uitgeput van inspanning op het bed neer te vallen.
Wanneer hij eindelijk in slaap was gedommeld, werd hij bevangen door een andere fobie: hij was bang dat hij zomaar ergens van beschuldigd zou worden. Dat niemand hem te hulp zou schieten, zijn hospita en collega’s valse getuigenissen zouden afleggen en hij uiteindelijk in de gevangenis zou belanden. Achtervolgd door dit soort nachtmerries, werd hij badend in het zweet wakker en stond hij op met een gezicht dat zo wit was als een doek. Het kwam zelfs voor dat hij eindeloos door de straten dwaalde, omdat hij niet naar zijn werk durfde waar hij, naar hij meende, aantijgingen te verduren zou krijgen. Met zo’n diep gebrek aan vertrouwen in de medemens had hij te kampen. Velen van ons vroegen zich daarom af of hij ooit een gezin zou stichten. We achtten hem niet in staat tot liefde, al was het maar vanwege zijn oerlelijke gezicht. En toch kreeg hij het voor elkaar.
Om de afdeling te versterken kwam bij ons een typiste werken, Feyza. Samen met haar moeder die, naar wij hadden vernomen, niet zo goed ter been was, woonde ze in de naburige gemeente Esentepe. Ze was achter in de twintig, zeer mooi en nog ongetrouwd. Ze had donkerbruine, grote ogen en kastanjekleurig haar dat ze volgens de mode van de jaren zestig had laten knippen. Door haar grote mond kreeg haar gezicht een aandoenlijke uitdrukking, die, zoals iedereen weet, in elk rechtschapen mens de drang aanwakkert naar behulpzaamheid. Met haar slank lijf en haar fijne middel wekte ze een fragiele indruk. Ze was zwijgzaam, beleefd, en het zich niet
veel in met haar collega’s; meteen na vijf uur reed ze naar huis met een van die busjes die toen nog reden – bestelwagens waarvan de laadruimte tot zitplaatsen was verbouwd, zodat er drie extra personen in konden. Als wij erop aandrongen dat ze wat langer bleef of haar voorstelden samen op te stappen, wees ze ons met een schuldig maar vastbesloten gezicht af. ‘Waar is het voor nodig dat ik jullie plezier bederf?’ vroeg ze. ‘Ik zou aldoor aan mijn zieke moeder denken.’
Tegenover onze collega Dalyan Koz was ze opvallend spraakzaam. Hij had van de afdelingschef de opdracht gekregen om haar in te werken. Ze kreeg een twintigtal dossiers met achterstallig typewerk onder haar hoede. In gezelschap van twee andere typisten zat zij aan het einde van de zaal, achter de balie, die via een zwaaideur een verbinding met de zaal had. Wanneer ze onze collega ‘aangifte geboorte’ iets wilde vragen, moest ze eerst door die zwaaideur en dan de hele zaal doorlopen. Met korte trippelpasjes legde ze die afstand af, terwijl haar hoge hakken op de stenen vloer tikten (alle hoofden richtten zich op en volgden haar geboeid). Noodgedwongen wiegde ze met haar heupen omdat ze het dossier met twee handen vasthield. En dan vroeg ze met haar aandoenlijke, hese stem: ‘Dalyan Bey, hier staat dat bij het overlijden geen doktersakte is opgesteld. Moet “akte” met een c of een k geschreven worden? Ik kan niet goed zien of het een c of een k is.’ Wij spitsten onze oren, hielden onze adem in om elk woord van zijn antwoord te kunnen horen. Sommigen van ons richtten zich zelfs op om zijn gezicht te kunnen zien, zodat zij het later konden doorvertellen. Met die fluitstem van hem en een mierzoete uitdrukking antwoordde hij: ‘Je schrijft het met een “ek”. Maar waarom getroost u zich zoveel moeite? U hoeft maar te wenken en dan kom ik naar u toe!’ Waarop zij weer antwoordde, met een voldane glimlach: ‘Oh, geen moeite!’ en ze maakte rechtsomkeert. En zo ging het de hele dag door. Voor onze ogen ontkiemde wellicht een romance. We raakten in de ban van een opgewonden afwachting.
Het aantal mensen dat een romance koud laat, is zeer gering. ‘Wat enig! Mogen ze samen gelukkig leven!’ roept de een, terwijl de ander zegt: ‘Wacht maar! Nog een paar maanden en ze vliegen elkaar in de haren!’
Aan het einde van de dag sprong Dalyan op van zijn stoel, zodra ze klaar was, en liep hij voor haar uit, voortdurend de deuren openhoudend. Eerst tot de buitendeur, later tot de bushalte op de hoek van de straat. Ze raakte er verrukt door, maar achtte het nodig om hem te laten blijken dat ze als een keurig meisje was op gevoed en dat zij het louter toeliet omdat zij dat als een collegiale daad beschouwde. Ze deed dat met een zweem van koket-
terie die echter nauwelijks opviel door haar hulpeloze houding en fragiel voorkomen. Voordat ze in het busje stapte, vroeg hij: ‘Is er nog iets van uw dienst?’ Ze antwoordde: ‘Wat kunt u nog meer voor me doen? U doet al zo veel?’ En als er een lange rij was, bleef hij naast haar staan tot zij instapte. Ondertussen beklaagde ze zich erover hoe moeilijk het leven was voor eenvoudige mensen zoals zij en haar moeder. Ze hadden het niet breed… ‘Het huis waar ik woon, is te ver. Ik geef handenvol geld aan vervoer uit,’ zei ze. ‘Is het niet schandalig dat eenderde van het salaris van een ambtenaar aan vervoer opgaat? Iemand die elf jaar in overheidsdienst is en bovendien met de zorg voor haar moeder is belast?’ Knipperend met haar ogen besloot ze: ‘Het leven kent geen mededogen met eerlijke mensen…’
Waarop Dalyan antwoordde: ‘Zo zit de wereld in elkaar, Feyza Hanim. Eenvoudige maar eerlijke mensen, zoals u en ik, moeten roeien met de riemen die zij hebben, dapper en zwijgend.’
‘Gelukkig dat er nog mensen rondlopen zoals u!’ riep ze opgewekt. En, na een kokette blik op onze collega: ‘Tot morgen, Dalyan Bey!’
Enkele maanden later gebeurde er iets wat ons vermoeden van een bloeiende romance bestendigde: ze vroeg of hij haar wilde helpen met het zoeken naar een huurhuis in Sögütçesme. De volgende dag en de dagen daarna werd over niets anders gesproken. Hierin speelden ongetwijfeld de ledigheid en verveling een rol die onze afdeling beheersten; iedere noviteit, hoe banaal ook, bracht kleur in ons saaie ambtenarenleven. En toch was er meer in het spel: de vermeende romance begon vormen aan te nemen van een sprookje. De mens kan niet zonder sprookjes, zelfs de nuchterste lieden kunnen het niet. Maar waar in normale sprookjes sprake is van een beeldschone prinses en een knappe prins, was de prins nu oerlelijk. Om eerlijk te zijn: niemand van ons geloofde dat tussen hen iets tot bloei kon komen wat in een huwelijk zou eindigen…
Op een koude winteravond – er lag een dik pak sneeuw – stonden ze in de rij bij de bushalte. ‘Kon ik maar op loopafstand van mijn werk een fatsoenlijke flat vinden…’ begon ze op dezelfde zangerige, ietwat klagerige toon. ‘Niet van die bouwmonsters zoals ze tegenwoordig neerzetten, maar zoals die idyllische huisjes daar beneden.’ En ze wees naar enkele flats met drie verdiepingen, die niet ver van de buurt stonden waar onze collega ‘aangifte geboorte’ een jaar naar school was gegaan. ‘Ik zou me iets meer huur kunnen veroorloven, omdat ik op vervoerskosten zou besparen…’ ging ze verder met een heimelijk blik op hem. ‘Ik hoorde dat u daar heeft gewoond. U zou me met uw kennis van de buurt erg be-
hulpzaam zijn.’ En de volgende dag ging het tweetal, zoals dat heet, op huizenjacht.’
‘De aankomende romance kreeg ook nog een komisch trekje.’ Na een korte onderbreking hernam Necmi Kartal het woord. ‘Onze Dalyan Koz was doodsbang voor roddel en zorgde er daarom voor dat hij geen ogenblik met Feyza alleen was. Met een ziekelijke precisie vermeed hij alles wat aanleiding tot roddel kon geven. Hij vroeg een van ons of zelfs haar moeder om met hen mee te gaan. Kunt u zich het voorstellen? Dat arme mens beklom aan hun zijde de trappen, liep de makelaarskantoren in en uit, drentelde door de straten en kwam aan het einde van de dag thuis met een stijve nek vanwege al dat omhoog kijken op zoek naar de bordjes ‘te koop’. En toen zij een keer thuisbleef, werd Dalyan zo bevangen door schrik dat hij de volgende dag een uitvoerig verslag van de zoektocht deed om op die manier elke twijfel aan zijn eervol handelen bij ons weg te nemen. Terwijl wij inwendig vergingen van de lach, vroeg Recai met een doodernstig gezicht: ‘Kun jij op het hoofd van je moeder zweren dat jullie niets oneerbaars hebben gedaan?… Niet eens elkaars handen aangeraakt?’ En Dalyan, kortademig en een flauwte nabij, bleef maar ontkennen.
Ten slotte slaagde het tweetal erin een huurflat te vinden. Het was op de begane grond van een vierkant gebouw met olijfgroene muren, dat twee balkons had; één aan de straatkant waar zich de woonkamer bevond en één aan de tuinkant dat je uitsluitend via de keuken kon bereiken. De tuin was, anders dan de andere flats in de straat, omheind door een ijzeren hek waarvan de uiteinden en het handvat van het deurtje waren verguld. Langs het pad dat van het deurtje naar de ingang van de flat leidde, groeiden paarse en witte seringen en oleanders die kennelijk waren geplant tijdens de bouw van de flat en in de zomeravonden een bedwelmende geur verspreidden. Het huis verkeerde nog in een goede staat en na een paar kleine reparaties kon Feyza samen met haar moeder het huis betrekken.
Hoewel je het de moeder kon aanzien dat ze vroeger mooi was geweest, zag ze er voor haar leeftijd oud en verlept uit; ze was kortademig en maakte een neerslachtige indruk. Een groot deel van haar tijd bracht ze buiten door; een boodschappenwagentje achter zich aan slepend, was ze voortdurend op zoek naar koopjes. Met de verkopers leverde ze een strijd op leven en dood. Ze kibbelde, ontstak in woede of wekte medelijden, waarna ze bijna altijd kreeg wat ze wilde. Als ze eindelijk thuiskwam, was ze de uitputting nabij. Nadat zij het avondeten had klaargemaakt, ging ze op het balkon zitten en wachtte op Feyza.
Die was nog maar nauwelijks het tuinpad opgegaan, of de weduwe begon al over de ontberingen die ze die dag had doorstaan, hoe duur alles wel niet was, dat haar hele weduwe-uitkering aan hun levensonderhoud opging, terwijl ze zelf haast niets uitgaf. Daar kwam nog bij dat ze haar dochter een standje gaf wanneer ze een paar minuten te laat thuiskwam: had ze met vreemde mannen staan praten? Gaf ze stiekem geld uit?
Arme Feyza verviel van de ene verontschuldiging in de andere en gaf aannemelijke verklaringen voor dat te laat thuiskomen – maar het mocht niet baten. Op een wijze die bijna theatraal aandeed, begon ze te hijgen en te schreeuwen dat ze door Feyza’s toedoen weer een astma-aanval zou krijgen. Ze ging er net zo lang mee door tot ze daadwerkelijk door een aanval werd overvallen; happend naar adem als een vis op het droge, viel ze op de divan. Feyza die hoe langer hoe ernstiger rekening begon te houden met de naderende dood van haar moeder raakte verlamd van schuldgevoel en riep de hulp van de buren in. Maar telkens weer overleefde dat mens de aanvallen en bleef ze de rest van de avond, uitgeput van inspanning, op de divan liggen. Na verloop van tijd hervond Feyza haar moed, ruimde de tafel op, waste af en viel, doodmoe van uitputting, op bed neer.
De wekelijkse boodschappen deed ze op zaterdag bij de supermarkt Migros. Ze had twee lichtblauwe tassen die elk een zijvakje voor de portemonnee hadden. Als ze met twee volgeladen tassen weer buiten stond, zocht ze naar een kennis met een auto of een van de jongens met karretjes die tegen betaling je vracht voor je droegen. Op een keer, toen ze weer naar vervoer zocht, dook opeens, helemaal uit het niets, schuchter om zich heen kijkend, onze Dalyan op, die recht op haar af liep. Terwijl hij zijn gezicht een uitdrukking van verbazing trachtte te geven, alsof hij toevallig in de buurt was, zei hij: ‘Het is haast een misdaad u zo te zien zwoegen. Staat u mij toe uw last te dragen.’ En hij greep naar de tassen. Op Feyza’s gezicht verscheen een glimlach maar ze aarzelde en keek schuchter om zich heen. ‘Komen er geen praatjes van?’ vroeg ze met haar hese stem, maar ze gaf evengoed de tassen aan hem.
Onderweg spraken ze weinig, en als ze zwegen was te voelen hoe vertrouwd ze met elkaar waren. Ze deden allebei hun best de tijd die hen restte zo lang mogelijk te rekken; alleen al door de wijze waarop ze elkaar aankeken, kon je zien dat in hun romance een nieuwe fase was aangebroken.
Dalyan liep sindsdien elke zaterdag met de boodschappentassen aan haar zijde mee tot de hoek van de straat, waar Feyza woonde. Soms vroeg zij hem om met haar tot aan haar huis te lopen; ze wilde dat haar moeder aan het
idee wende dat zij met hem optrok en hoopte dat zij hem zou uitnodigen om binnen te komen. Maar onze collega ‘aangifte geboorte’ ging er niet op in; de angst die hem ‘s nachts in zijn greep hield, speelde hem parten, de angst voor laster die hem influisterde dat hij door de weduwe beschuldigd zou worden van oneervolle voornemens jegens haar dochter. Op een keer slaagde Feyza er toch in dat hij haar tot haar huis vergezelde en op een dag kwam het zelfs zo ver dat de weduwe die op het balkon zat, hem uitnodigde om naar binnen te komen.
Toen ze een volgende keer aankwamen bij de speeltuin die op hun route lag, bleef Feyza even staan en stelde voor – aangemoedigd door haar moeders uitnodiging – om pauze te houden op een van de banken in de speeltuin. Dalyan, op zijn beurt aangemoedigd door de drukte in de speeltuin, dacht dat er niets geheimzinnigs aan was om tussen een massa mensen te gaan zitten. Sindsdien zaten ze er iedere week.
Het was Recai die er als eerste lucht van kreeg. Op een vrijdagavond toen we zaten te kaarten, zei hij: ‘Morgenochtend rond elf uur moeten jullie bij de uitgang van de Migros staan. Zorg ervoor dat je niet gezien wordt door onze Dalyan. Jullie zullen weer een staaltje beschaving van hem te zien krijgen!’
Op de afgesproken tijd verschenen wij voltallig voor de ingang van de Migros en stelden we ons verdekt op toen het paar naar buiten kwam. Het was een zonnige dag en er was geen zuchtje wind. We volgden ze tot de speeltuin. Voordat Feyza op de bank ging zitten, hield Dalyan haar tegen en veegde met de mouw van zijn colbert over de bank. Recai zei smachtend: ‘Hij verwijdert vast en zeker de duivenpoep!’ Toen zij gingen zitten, kwamen wij op zijn teken dichterbij en verstopten we ons achter een bloembed in een grote betonnen bak, waarvandaan we hun gezichten konden zien.
Een poos bleven ze zwijgend naar de spelende kinderen kijken. Door dat hoekige hoofd van hem gingen ongetwijfeld de frases die hij tijdens onze kaartavonden oplepelde en we zaten te wachten totdat hij ermee ging rondstrooien. Hij zat daar met een gezicht dat overvloeide van emoties. Ten slotte zei hij op een ontroerde toon, zonder zijn blik af te wenden: ‘Wat een zuivere schoonheid biedt de aanblik van die spelende kinderen! Als ik hen zo zie spelen, wil ik zelf ook een kind zijn.’ Zich half naar Feyza omdraaiend, ging hij verder: ‘Tegelijkertijd huiver ik bij de gedachte dat tegen de tijd dat ze volwassen zijn, hun ziel al bedorven is door de maatschappij. Alleen al om deze reden zou ik geen kinderen willen hebben.’ Hier zweeg hij alsof hij aarzelde. ‘Hoe graag ik het ook zou willen. Wat denkt u zelf, Feyza Hanim?’
“Ik hou van kinderen en ik vind niet dat je om de redenen die u noemt, van ze af moet zien,” zei ze met een schalkse blik.
“Denkt u dat?”
“Ja, waarom bent u zo pessimistisch?”
“Ik weet het niet,” zei Dalyan en wendde het hoofd af.
Zelfs een kortstondig plezier was hen niet gegund, Feyza stak haar gezicht in een ernstige plooi en zei op gehaaste toon: “Mijn moeder wordt nu vast ongerust. Laten we gaan!” En ze stond op, gevolgd door Dalyan die de boodschappentassen pakte en achter haar aan sjokte. Onder aanvoering van Recai liepen we een eindje van ze vandaan. Ze sprak niet tot ze bij het tuinhek van de flat aankwamen. De moeder zat tegen haar gewoonte in niet op het balkon. Dalyan wierp een blik omhoog. Dat de weduwe niet thuis was, verhevigde zijn angst: hij wilde niet verder gaan dan het deurtje van het ijzeren hek dat Feyza had geopend, nam op gehaaste en luide toon afscheid en liep weg zonder dat Feyza nog iets kon zeggen. Wat een aanlokkelijke gedachte leek het ons toen om met zijn allen voor hem te springen en hem de schrik van zijn leven te bezorgen! Maar Recai hield ons tegen. “Ik heb een beter idee!” zei hij op geheimzinnige toon. Maandag komen jullie erachter.’ En we gingen allemaal naar huis.
De rest van de dag hield ons maar één vraag bezig: wat zou de weduwe doen, nu zij had gezien dat er tussen haar dochter en onze collega ‘aangifte geboorte’ iets meer dan een vriendschap aan het groeien was? Toen we ‘s avonds aan de kaarttafel hadden plaatsgenomen, barstte er een hevige discussie los. Iedereen was het erover eens dat de weduwe een verschrikkelijk egocentrisch, kleinzielig mens was, maar de vraag was of zij Dalyan als schoonzoon zou accepteren. De meningen hierover waren verdeeld. Volgens het ene kamp maakte onze collega geen schijn van kans; de weduwe had er geen baat bij om haar dochter te verliezen danwel haar zorgzaamheid met een ander te delen. Ze zou alles in het werk stellen om te voorkomen dat zij met hem ging trouwen. Trouwens, onze collega zou niet de eerste huwelijkskandidaat zijn die ze afwees. Hoe zou het anders te verklaren zijn dat Feyza op haar leeftijd nog ongetrouwd was?
Het tweede kamp was veel kleiner. Zij beweerden dat onze collega juist veel kans maakte, daar uitgerekend híj het type was dat de weduwe als perfecte huwelijkskandidaat voor ogen had: gedienstig, geduldig en betrouwbaar… Zo gewiekst als zij was, zou zij moeten inzien dat haar dochter haar vroeg of laat zou verwijten dat zij niet getrouwd was en geen kinderen had gekregen. Dan zou ze haar het leven zuur gaan maken. Juist met het oog op
haar oude dag, wanneer ze de zorgzaamheid van haar dochter het meeste nodig had, zou ze er de voorkeur aan geven haar leven te delen met een zo gedienstige schoonzoon.
Terwijl wij in de ban waren van dergelijke overwegingen en redevoeringen, brak de maandagochtend aan, waarop Recai ons zijn verrassing zou verklappen. Toen onze Dalyan zich van zijn overjas en sjaal had ontdaan, en in zijn schik naar zijn bureau liep, stond Recai snel op. Hij knielde naast Dalyans stoel en veegde ijverig met zijn mouw over het zitvlak. ‘Pas op Feyza Hanim, daar ligt vogelpoep. Het is een dame als u niet waardig op vogelpoep te gaan zitten!’ Onmiddellijk daarna antwoordde hij zichzelf met een verwijfde stem: ‘Ach, wat galant van u Dalyan Bey, dat er nog heren als u rondlopen!’ en hij barstte in lachen uit, gevolgd door de anderen.
Dalyan zag het als versteend aan en zei alleen maar: ‘Wat een bedorven ziel ben jij!’ Hij sloeg daarbij een dusdanige toon aan dat ons gelach op de lippen bestierf. Alleen Recai bleef lachen, terwijl hij zich op zijn stoel liet vallen en met zijn benen in de lucht trapte. Toegegeven, de imitatie was perfect en getuigde van talent.
Dalyan liet zich niet uit het veld slaan door dit voorval. Hij bleef zichzelf uitsloven met dienstbetoon en hulpvaardigheid voor Feyza en de weduwe. Om de haverklap vroeg hij of zij zijn diensten niet nodig hadden, al was het om een kast te verschuiven, of een kapotte kraan te vervangen. Gaandeweg werd hij een kind aan huis. Van de weduwe mocht hij onaangekondigd binnenlopen en hen in het weekend gezelschap houden. Als het begon te schemeren, nam hij afscheid. Feyza liep met hem mee tot aan het tuinhek. Ze bleef een poos staan, daarna stak ze hem haastig de hand toe en zei aarzelend, bijna onhoorbaar: ‘Het was een heel leuke dag!’ En ze klom de trappen op, koket, met trippelpasjes, en na op het laatst haar hoofd te hebben omgedraaid, verdween ze achter de deur.
Dalyan scheen van zijn angsten te zijn verlost. Voor het eerst werd hij gewaardeerd om zijn eigenschappen waarop wij, zijn collega’s, juist neerkeken. Feyza voelde zich ondertussen niet langer geremd door schuldgevoelens en kon haar liefde aan hem tonen, zelfs als haar moeder erbij was – die op haar beurt Feyza niet langer het leven zuur maakte met haar voorgewende astma-aanvallen. Kortom, in de olijfgroene flat was zich een sprookje aan het voltrekken.
Hoe zichtbaarder het geluk op het gezicht van Dalyan was, des te slechter kon Recai het verdragen. Zijn imitaties die in het begin een onschuldig karakter hadden en waarom we naar hartelust lachten, werden steeds banaler
en grimmiger. Om zijn collega’s niet tegen zich te krijgen, trachtte hij ze in grapjes te verpakken, maar dan nog kon hij niet verhinderen dat zijn gezicht van haat vertrok, zijn mond scheef hing en zijn ogen een kwade glans kregen. De kring om hem heen die nog wél om zijn grappen lachte, werd steeds kleiner en sinds hij een berisping van de afdelingschef had gekregen, verspreidde hij zijn roddels in het vervolg op fluistertoon.
Dat er niet alleen een romance, maar wellicht ook een huwelijk in de lijn der verwachtingen lag, stond voor ons vast, toen bekend werd dat Dalyans moeder overkwam. Ze was een kleine maar kwieke vrouw met een ongewoon kromme rug. Daags na haar komst ging Tante Kezban – zo wilde de oude vrouw dat ik haar noemde – in gezelschap van Dalyan en mijn oudtante om de hand van Feyza vragen. ‘De zaak is bezegeld!’ zeiden we tegen elkaar; het meest onwaarschijnlijke scenario was uitgekomen: een bruiloft was slechts een kwestie van enkele weken, en hierdoor verloor het sprookje voor velen van ons zijn glans.
Voor Recai was er echter van het begin af geen sprake geweest van een sprookje: het was hem juist volle ernst en hij kon de kwestie dan ook niet loslaten. Als we op zaterdag aan het kaarten waren, hief hij ineens zijn vinger, legde zijn kaarten neer en zei, terwijl hij op zijn horloge keek: ‘Let op, nu zijn onze tortelduiven vast op zoek naar een bed voor hun aankomende slaapkamer. Meneer de tortelduif stopt voor de etalage van een meubelzaak en zegt tegen mejuffrouw de tortelduif: “Lieverd, wat vind je van die beddesprei, is dat niet schattig?”’ en hij deed zijn stem na. Meteen daarna bootste hij de hese stem van Feyza na: ‘“Ach lieverd, zo schattig, ik voel me blozen, je moet niet zulke dingen zeggen!”’ en hij begon te lachen en op de tafel te slaan, terwijl hij zijn buik vasthield.
Maandagochtend, toen Dalyan op het werk verscheen en zich van zijn jas en sjaal had ontdaan, zijn schoenen had geborsteld, zei Recai met een van afgunst vertrokken gezicht, zogenaamd grappig: ‘Zo, tortelduif, het geluk druipt van je gezicht af, net als honing uit een honingvat… Vertel, hoe was het zaterdag?’ En vrijdag, toen de klok tegen vijven liep, posteerde hij zich bij de uitgang; het paar liep samen naar buiten, hij maakte een buiging en keek hen achterna. ‘Daar gaan ze!’ riep hij. ‘Nog een paar weken en ze stappen op de huwelijksboot. Kunnen jullie je hun huwelijk voorstellen? Op en top beschaafd natuurlijk. Ik zie de krantenkoppen al voor me: “Beschaafde huwelijken bestaan nog! – Twee ambtenaren van de afdeling burgerzaken traden in de echt na een huwelijksceremonie die door de burgemeester hoogstpersoonlijk werd verzorgd.”’
Een week na de aankomst van zijn moeder trok Dalyan mij even apart. Met een ernstige blik zei hij: ‘U zult ongetwijfeld gemerkt hebben dat Feyza en ik… tussen haar en mij… afijn, u weet het. Ik wilde u vragen mijn getuige te zijn op onze bruiloft.’ En hij keek mij strak aan.
U kunt zich voorstellen dat ik buitengewoon verbaasd was en me uiterst terughoudend opstelde!’ zei Necmi Kartal na een korte pauze. Hij klapte in zijn handen, alsof hij het na zoveel jaren nog steeds niet kon geloven. ‘Ik was verbaasd dat hij het aan mij vroeg; zo goed kende ik hem niet. Bovendien moet ik gedacht hebben dat er in zijn één-dimensionale denken geen plaats was voor huwelijksaangelegenheden.
‘Ik zie dat u verbaasd bent door mijn voorstel’ ging Dalyan voort, nog steeds op ernstige toon, ‘ik moet toegeven dat het niet voor de hand ligt het aan u te vragen, maar weet u, met mijn familie heb ik geen contact, en vrienden heb ik niet. Ik vraag het u als een collega die het beste op de hoogte is van mijn doen en laten… En ik koester genegenheid voor u sinds u bij uw oudtante voor me hebt bemiddeld. U zou me een groot plezier doen als u mijn verzoek accepteerde en het voorlopig onder ons hield, want er lopen zekere personen rond…’ hier wierp hij een kwade blik op de stoel van Recai die zoals gewoonlijk leeg was, ‘… die andermans geluk niet kunnen verdragen.’ En hij ging weg zonder op mijn antwoord te wachten.
Ondertussen stelden mijn oudtante en tante Kezban, die vanaf het allereerste ogenblik een diepe genegenheid voor elkaar voelden, alles in het werk om het huis in gereedheid te brengen voor de grote dag. Ze spraken uitgebreid over elkaars familie en geboortestreek en lieten elkaar foto’s zien. Het was ontroerend en tegelijk verbazingwekkend te zien hoe snel een verbroedering ontstaat als men door eenzelfde doel wordt gedreven. Het miste zijn uitwerking niet. Mijn oudtante zag er met de dag fleuriger uit en haar vriendin maakte elke dag een nog kwiekere indruk (haar rug scheen zelfs rechter te gaan staan). Samen werkten ze als bezetenen. Eerst namen ze de begane grond onder hand. Ze boenden de vloer, wasten de vitrages en de gordijnen. Hetzelfde deden ze op de eerste verdieping, waar Tante Kezban sliep. Ten slotte was het zolderkamertje aan de beurt: al die flessen gingen de prullenbak in. Het bedje van onze collega werd naar de werkkamer op de eerste verdieping gesleept die de moeder met kussenslopen, dekbedden en kelims die zij zelf had meegenomen, opnieuw had ingericht. ‘Waarvoor al die moeite?’ vroegen we ons af, ‘als hij na het huwelijk toch in die olijfgroene flat gaat wonen?’ In ons mannen kwam het niet op te bedenken dat zij haar zoon vóór zijn definitieve afscheid een woonplezier zonder weerga wilde bezorgen.
Dalyan onderging een metamorfose. Hij klaagde niet langer over de smerige boel, maakte zich niet kwaad op slordige ouders die te laat aangifte van een geboorte deden, en hij bleef pertinent weg tijdens onze kaartavonden. Doordeweeks ging hij ‘s avonds met haar uit; de ene keer naar de bioscoop, een andere keer naar het lunapark… Terwijl het tweetal op stap was, kookten de drie vrouwen – de weduwe was na een moeizaam begin in het verbond opgenomen – beurtelings op zaterdagen. Het ging als volgt: als de vrouwen bij mijn oudtante hadden afgesproken, haalde Dalyan met een taxi zijn verloofde en de weduwe op, liet de weduwe bij mijn tante achter en ging hijzelf met Feyza op stap. De volgende zaterdag bracht hij – ook weer per taxi – mijn oudtante en zijn moeder naar de olijfgroene flat; Feyza kwam naar buiten, de dames gingen naar binnen en ze togen onmiddellijk aan het werk om voor het tweetal een avondmaaltijd op tafel te zetten die lekkerder en uitgebreider was dan de vorige. Het bleek dat de weduwe over een groot arsenaal aan recepten beschikte die de twee anderen nog niet kenden. ‘s Avonds, als er was afgewassen en theegedronken, hield onze Dalyan weer een taxi aan, en bracht zijn moeder en mijn oudtante naar huis.
Op een van die zaterdagen bleef de weduwe thuis, omdat ze barstende hoofdpijn had. Dalyan en Feyza kwamen eerder dan gebruikelijk terug. Dalyan betaalde de taxi, omdat hij lopend naar huis wilde, bracht Feyza tot aan de voordeur en nam afscheid. Bij het tuinhek gekomen, draaide hij zich om en wierp een blik op de balkondeur waarachter het licht ging branden. Het was een mooie, rustige herfstdag en de zon was bezig schuil te gaan achter de heuvel… Met zijn hand op het handvat van het tuindeurtje bleef hij een poos staan. Toen veranderde hij van gedachten en liep hij naar de oleanderstruik achterin de tuin vanwaar hij uitzicht had op het keukenbalkon.
Als een gluurder sloeg hij vanuit de bosjes gade wat er in de keuken gebeurde. Er brandde neonlicht en je kon horen dat de tafel werd gedekt. Achter het doorschijnende rolgordijn onderscheidde je haar schim; ze was aan het bakken. De ventilatiepijp verspreidde de lucht van olie. Nu en dan kwam er een dikke, zware gestalte de keuken binnen, die gestalte zei iets onverstaanbaars tegen haar en ging dan weer weg. De spanning steeg met de minuut omdat de keukendeur elk ogenblik kon opengaan en ze in de deuropening kon verschijnen om het keukenafval in de vuilnisbak op het balkon te doen. Hij spitste zijn oren en trachtte elk geluid op te vangen.
Wat zal er door hem heen zijn gegaan? Vloeide zijn hart over van tederheid? Had hij vrede in zijn ziel? Of was hij trots op zichzelf? Voelde hij
onbehagen bij de gedachte dat hun geluk altijd nog verstoord kon worden? Misschien ging er nog veel meer door hem heen, maar al die vragen verbraken niet de betovering die hem op dat ogenblik volslagen in de ban had. Zo ging een uur voorbij. Daarna liep hij naar huis.
Op een dag kwam Recai naar kantoor met een geheimzinnige uitdrukking die een ongewoon felle innerlijke pret verried. Hij verzamelde onmiddellijk zijn trouwe kliek om zich heen die aandachtig naar hem begon te luisteren; soms vergingen ze van het lachen, dan waren ze weer in hoogste verbazing. De rest van de dag kon Recai de spanning nauwelijks aan. Hij was maar een minuut of twee op zijn stoel gaan zitten, of hij stond puffend op en liep, gedreven door een kracht buiten hemzelf, naar een van zijn kameraden en fluisterde hem iets in het oor. We voelden dat er iets naargeestigs, iets dreigends op til was; het had de schijn van een samenzwering van een geheim genootschap dat een doodvonnis over een van de leden had uitgesproken.
Om middernacht werd ik gewekt door de buurjongen van mijn oudtante: of ik per omgaande naar mijn oudtantes huis kwam. Er was niets met mijn tante verzekerde hij me, het was die meneer met zijn nette pakjes en zijn tik voor ontsmettingsmiddelen (hij sprak het woord uit als ‘ontzettingsmiddelen’). Hij lag dood in zijn bed!
Ik kleedde me haastig aan en ging met de buurjongen mee. Mijn oudtante liet me binnen. Toen ik in de gang wilde doorlopen, hield ze me tegen. ‘Het is Dalyan!’ riep ze vol afschuw. ‘Een uur geleden brachten ze zijn lijk. Ze legden hem op de divan en gingen weer weg.’
‘Wie?’ vroeg ik.
‘Recai en zijn kornuiten! Ze beweerden bij hoog en laag dat hij nog in leven was toen hij in elkaar zakte.’
‘In elkaar zakte?’
‘Oh, ik weet het niet meer… Ze hielden zo’n warrig verhaal… Ze zijn nu bij de politie om een verhoor af te leggen.’
Ik ging met mijn tante de woonkamer binnen. Naast het bed waarop Dalyans levenloze lichaam lag, zat de moeder in elkaar gedoken op een stoel. Ze had zich zo gekromd dat ze leek op een hoop kleren die daar was neergelegd. Met een vertwijfelde blik keek ze naar het gezicht van haar zoon en hield zijn hand vast. Aan het blauwe pak dat hij aan had, kleefden bladeren die een indringende oleandergeur door de kamer verspreidden. Op zijn gezicht lag weer die krampachtige gespannen uitdrukking die blijkbaar het geluk dat hem in zijn laatste levensdagen was tendeelgevallen, had
verdreven. Met pijn herinnerde ik me dat velen van ons moeite hadden gehad hem zonder die glimlach voor te stellen – zo vergaand hadden wij hem met die uitdrukking vereenzelvigd. Als hij dat geluk niet had gekend, dan zou ik troost hebben kunnen vinden in de gedachte dat het leven hem toch een gruwel was. En dat hij nu eindelijk van zijn angsten en leed was verlost.
Pas in de ochtend openbaarde zich wat er was voorgevallen. Dalyan bracht die zaterdagavond Feyza en de weduwe per taxi naar huis, nadat ze bij mijn oudtante hadden gegeten. Niet wetend dat hij zelf werd begluurd, nam hij afscheid van ze en posteerde hij zich achter de oleanderstruik, niet ver van de plek waar zijn belagers zich hadden verstopt. Of het idee om hem de schrik van zijn leven te bezorgen al die tijd al broedde in het duistere brein van Recai, of dat het ter plekke bedacht werd, valt niet meer te achterhalen. Feit was dat het hem fataal werd om zo door zijn collega’s te worden betrapt. Autopsie wees uit dat een onmiddellijke hartaanval de doodsoorzaak was. Terwijl hij in de struik zat, moet hij geen enkel ogenblik beseft hebben dat hij zelf werd begluurd.
De situatie rond zijn dood was bizar en pijnlijk. Maar het past niet om kwaad over een dode te spreken; daarom haastte menigeen zich om verzachtende verklaringen te geven voor zijn gegluur. Sommigen verklaarden zijn aanwezigheid door te beweren dat hij, nadat hij van Feyza afscheid had genomen, alleen maar even was gaan zitten om op kracht te komen, en dat hij daarna niet meer weg kon. Anderen hielden het erop dat de kou de boosdoener was (deze verklaring was vooral Recai en zijn intimi welgevallig, omdat het hen voor een deel van schuld verloste). Volgens een enkeling was het zelfs zo dat hij daar iets aan het zoeken was, wat hij, Feyza of de weduwe had verloren. Het was opvallend dat het vooral de mannen waren die naar aannemelijke verklaringen zochten, terwijl de vrouwen oog hadden voor het leed dat hem ongetwijfeld niet gespaard was gebleven. Hoe het ook zij, iedereen was aangedaan.
Toen wij voor de moskee op de lijkwagen wachtten, voelden we ons gelaten en schuldig. Gelaten omdat zijn dood onverwachts was gekomen en hij maar kort van het leven had kunnen genieten. Schuldig, omdat elk van ons een aandeel in zijn tragische einde had – de een meer dan de ander, maar dat deed er niet toe. Toch was het Recai die zich het meest schuldig moest voelen, hij was het immers die het niet kon verkroppen dat een schoonheid als Feyza voor de galante manieren van de overledene was gevallen.
Er schoten ook vragen door ons hoofd. Een van de vragen was: of we anders gereageerd hadden als hij vóór zijn metamorfose het leven had ge-
laten. Velen van ons waren dan waarschijnlijk opgelucht geweest. Weg met die ziekelijke precisie, besmettingsangst, eindeloos beklag en pathologische hang naar keurigheid van hem. Maar zijn dood kwam op een ogenblik dat wij al onze irritaties omtrent zijn karakter juist hadden laten varen. We hadden kennisgemaakt met zijn menselijkere gedaante, met het gevolg dat we meer moeite hadden met zijn dood.
Onze gevoelens vielen in het niet bij het verdriet van Feyza. Tot ze zijn levenloze lichaam zag liggen, had ze niet geloofd dat hij dood was; en toen zij hem eenmaal zag, drong het maar nauwelijks tot haar door… Ze zat naast de weduwe op een bankje buiten, wachtend tot de doodkist naar buiten zou komen. In haar handen had ze een bosje bloemen.
Na de gebedsessie in de moskee begaf de stoet zich te voet op weg naar de begraafplaats, hoog op de heuvel. De locatie stond een verdere uitbreiding van de lager gelegen wijk, Karlitepe, richting de heuveltop in de weg. Er lag nog maar een smalle, onbewoonde strook tussen de hoogste grens van de wijk en de eerste rij graven, maar het zou niet lang duren voordat ook die strook bezaaid zou zijn met krotten. Als er iets was wat tot de heuveltop kon groeien, was het de begraafplaats zelf – ook al duurde dat misschien nog wel jaren. Ik realiseerde me plotseling dat de heuvel aan een tweeledige groei onderhevig was: die van pasgeborenen en die van doden. En wij, zijn collega’s, zouden bij elke pasgeboren baby en bij elke dode aan hem herinnerd worden. Daar dacht ik aan terwijl ik met Feyza en de weduwe de heuvel afdaalde.